9

Het waren geen maagden die de vikingen offerden, maar hoeren.

In het jaar Onzes Heren 922 was de Arabische diplomaat Ibn Fadlan getuige van zo’n offer onder het volk dat hij de Russen noemde. Hij beschreef hen als lang en blond, mannen met een perfecte lichaamsbouw die vanuit Zweden langs de Russische rivieren zuidwaarts reisden naar de markten van het joodse chanaat en de kalifaat, waar ze amber en bont verhandelden in ruil voor het zijde en zilver van Byzantium. Het was op die handelsroute, in een stad genaamd Bulgar, in de bocht van de Wolga, dat een dode viking die een belangrijke man was geweest, gereed werd gemaakt voor zijn reis naar het Walhalla.

Ibn Fadlan was getuige van de begrafenis.

De boot van de dode man werd op het land gehesen en op palen van berkenhout geplaatst. Een baldakijn werd opgericht op het dek en onder dat baldakijn stond een bank bedekt met Grieks brokaat. Het lijk, dat tien dagen begraven had gelegen, werd nu opgegraven.

Tot Ibn Fadlans verbazing stonk het zwart geworden vlees niet.

Het opgegraven lijk werd uitgedost met prachtige kleren: een broek en kousen, schoenen en een tuniek, en een kaftan van brokaat met gouden knopen. Ze plaatsten hem op het matras in de tent met kussens in zijn rug, zodat hij half rechtop zat. Rondom hem zetten ze brood, vlees en uien, sterkedrank en zoetgeurende planten. Ze slachtten een hond en twee paarden, een haan en een kip en legden ook die allemaal in de tent, om in het Walhalla zijn honger te stillen.

Tot slot gingen ze de slavin halen.

Gedurende de tien dagen dat de dode man begraven was geweest, was het meisje als hoer gebruikt. Half versuft door drank was ze van de ene naar de andere tent gebracht om iedere man in het kamp te dienen. Ze lag met haar benen gespreid onder een hele reeks zwetende, grommende mannen, haar veelvuldig gebruikte lichaam een gemeenschappelijk vat waarin het zaad van alle stamleden werd gestort. Op deze manier werd ze bezoedeld, haar vlees onteerd, haar lichaam gereedgemaakt om geofferd te worden.

Op de tiende dag werd ze naar de boot gebracht, vergezeld door een oude vrouw die ze de Engel des Doods noemden. Het meisje legde haar armbanden en ringen af. Ze dronk een grote hoeveelheid om dronken te worden. Toen werd ze naar de tent gebracht waar de dode man zat.

Daar, op het met brokaat bedekte matras, werd ze nogmaals geschonden. Zes keer, door zes mannen, die haar lichaam aan elkaar doorgaven alsof het een lap vlees was. En toen het voorbij was, toen de mannen bevredigd waren, werd het meisje languit neergelegd naast haar dode meester. Twee mannen hielden haar voeten vast, twee mannen hielen haar handen vast en de Engel des Doods legde een koord om de hals van het meisje. Terwijl de mannen het koord straktrokken, hief de Engel haar brede dolk op en liet hem in de borst van het meisje neerkomen.

Keer op keer kwam de dolk naar beneden en deed bloed vloeien zoals een grommende man zijn zaad laat vloeien, waarbij de dolk de verrukking vertolkte die daaraan voorafging, en het scherpe metaal het zachte vlees doorboorde.

Een wrede paring die met de laatste stoot de verrukking van de dood bracht.

‘We hebben haar grote hoeveelheden bloed en plasma moeten geven,’ zei Catherine. ‘Haar bloeddruk is nu weer stabiel, maar ze is nog buiten bewustzijn en ligt aan de beademing. U zult geduld moeten hebben, rechercheur. En hopen dat ze wakker wordt.’

Catherine en rechercheur Darren Crowe stonden bij het glazen hok waarin Nina Peyton op de chirurgische intensive care lag en keken naar de drie lijntjes op de hartmonitor. Crowe had de deur van de operatiekamer scherp in de gaten gehouden toen de patiënte naar buiten was gereden en hij was in de verkoeverkamer en later, toen ze was overgebracht naar de chirurgische intensive care, nooit ver uit de buurt geweest. Hij had daarvoor andere redenen dan dat hij haar wilde beschermen; hij stond te popelen om haar een verhoor af te nemen en had de afgelopen uren iedereen constant lastiggevallen met vragen over hoe het met haar ging, terwijl hij voortdurend in de buurt van haar bed was blijven rondhangen.

Nu stelde hij nogmaals de vraag die hij de hele ochtend al had gesteld: ‘Zal ze het halen?’

‘Het enige wat ik u kan vertellen, is dat haar hart nog klopt.’

‘Wanneer kan ik met haar praten?’

Catherine slaakte een vermoeide zucht. ‘Ik merk dat u niet beseft hoe ernstig ze eraan toe was. Ze heeft meer dan een derde van haar bloed verloren voordat ze naar het ziekenhuis is gebracht. Het is mogelijk dat haar hersenen niet voldoende zuurstof hebben gekregen. Als ze wakker wordt, bestaat de kans dat ze zich niets zal herinneren.’

Crowe keek door de ruit. ‘Dan hebben we niets aan haar.’

Catherine bekeek hem met groeiende afkeer. Hij had niet één keer bezorgdheid geuit om Nina Peyton; hij zag haar puur als getuige, als iemand die hij kon gebruiken. Hij noemde haar het slachtoffer, of de getuige. Wat hij zag wanneer hij door de glazen wand keek, was niet een vrouw, maar een middel om een doel te bereiken.

‘Wanneer mag ze van de intensive care af?’ vroeg hij.

‘Het is nog te vroeg om die vraag te beantwoorden.’

‘Kan ze overgebracht worden naar een privé-kamer? Als we de deur dichthouden en met een minimum aan personeel werken, hoeft niemand te weten dat ze niet kan praten.’

Catherine begreep heel goed waar hij naartoe wilde. ‘Ik laat mijn patiënte niet als lokaas gebruiken. Ze moet hier blijven zodat we haar vierentwintig uur per dag in de gaten kunnen houden. Ziet u die lijntjes op de monitor? Dat zijn de ECG, de slagaderlijke bloeddruk en de bloeddruk. Ik moet iedere verandering in haar situatie meteen kunnen zien. Dat kan alleen op deze afdeling.’

‘Hoeveel vrouwen kunnen we redden als we hem nu tegenhouden? Hebt u daaraan gedacht? Juist u, dokter Cordell, weet wat deze vrouwen hebben doorstaan.’

Ze verstijfde van woede. Hij had haar op haar kwetsbaarste plek geraakt. Wat Andrew Capra haar had aangedaan was zo persoonlijk, zo intiem, dat ze niet over het verlies kon praten, zelfs niet met haar eigen vader. Nu had rechercheur Crowe die wond opengereten.

‘Zij is misschien de enige kans om hem te pakken te krijgen,’ zei Crowe.

‘Is dat het enige wat u weet te verzinnen? Een vrouw die in coma ligt als lokaas gebruiken? Andere patiënten in dit ziekenhuis in gevaar brengen door een moordenaar hierheen te lokken?’

‘Hoe weet u dat hij niet al hier is?’ zei Crowe en hij liep weg.

Al hier is. Catherine keek onwillekeurig om zich heen. Ze zag verpleegsters die druk heen en weer liepen tussen de patiënten. Een groepje chirurgen in opleiding stond bij de monitorwand. Een laborant liep langs met een bak vol bloedbuisjes en injectienaalden. Hoeveel mensen liepen iedere dag dit ziekenhuis in en uit? Hoeveel van hen kende ze echt? Niemand. Dat had Andrew Capra haar in ieder geval geleerd: dat ze nooit echt kon weten wat in het hart van een ander school.

De afdelingszuster zei: ‘Dokter Cordell, telefoon.’

Catherine liep naar de zusterspost en nam op.

Het was Moore. ‘Ik heb gehoord dat je haar gered hebt.’

‘Ja, ze leeft nog,’ antwoordde Catherine bot. ‘En nee, ze kan nog niet praten.’

Een korte stilte. ‘Ik begrijp dat ik je op een slecht moment tref.’

Ze liet zich op een stoel zakken. ‘Sorry. Ik heb daarnet met rechercheur Crowe gesproken en ben niet erg in mijn hum.’

‘Die uitwerking schijnt hij op veel vrouwen te hebben.’

Ze lachten allebei, een vermoeide lach die iedere wrevel tussen hen deed smelten.

‘Hoe gaat het ermee, Catherine?’

‘Het heeft er een paar keer om gespannen, maar ik geloof dat ze nu buiten levensgevaar is.’

‘Nee, ik bedoel met jou. Hoe is het met jou?’

Het was meer dan een beleefde vraag; ze hoorde echte bezorgdheid in zijn stem en wist niet wat ze moest zeggen. Ze wist alleen dat het fijn was dat iemand zich zorgen om haar maakte. Dat zijn woorden een blos op haar wangen brachten.

‘Je gaat toch niet naar huis, hè?’ zei hij. ‘Tot je sloten zijn vervangen?’

‘Daar ben ik toch zo kwaad om. De enige plek waar ik me veilig voelde, heeft hij me afgenomen.’ ‘We zullen die weer veilig maken. Ik zal zorgen dat er meteen een slotenmaker naartoe gaat.’

‘Op zaterdag? Dat zou een wonder zijn.’

‘Valt mee. Ik heb een goed adresboek.’

Ze leunde achterover, liet de spanning uit haar schouders wegzakken. Om haar heen gonsde de zaal van de bedrijvigheid en toch was haar aandacht volledig gericht op de man wiens stem haar suste, haar geruststelde.

‘En hoe is het met jou?’ vroeg ze.

‘Ik vrees dat mijn dag nog maar net begonnen is.’ Ze hoorde hem even met iemand anders praten, iets over welk bewijsmateriaal meegenomen moest worden. Op de achtergrond nog meer stemmen. Ze stelde hem zich voor in de slaapkamer van Nina Peyton met de bewijzen van de verschrikkingen om hem heen. Toch klonk zijn stem zacht en bedaard.

‘Bel je me wanneer ze wakker wordt?’ vroeg Moore.

‘Rechercheur Crowe hangt hier rond als een aasgier. Ik vermoed dat hij het nog eerder zal weten dan ik.’

‘Denk je dat ze wakker zal worden?’

‘Als ik het eerlijk moet zeggen,’ zei Catherine, ‘weet ik het niet. Dat heb ik ook tegen rechercheur Crowe gezegd, maar die wil dat evenmin accepteren.’

‘Dokter Cordell?’ Het was de verpleegster van Nina Peyton die haar riep vanuit het glazen hokje. Catherine hoorde meteen hoe verontrust haar stem klonk.

‘Wat is er?’

‘U kunt beter even komen kijken.’

‘Is er iets mis?’ vroeg Moore door de telefoon.

‘Momentje. Ik ga even kijken.’ Ze legde de hoorn neer en liep naar het hokje.

‘Ik was bezig haar te wassen,’ zei de verpleegster. ‘Ze hadden haar vanuit de operatiekamer hierheen gebracht met al dat bloed nog aan haar gekleefd. Toen ik haar op haar zij rolde, zag ik het. Aan de achterkant van haar linkerdij.’

‘Laat eens zien.’

De verpleegster greep de patiënte bij haar schouder en heup en rolde haar op haar zij. ‘Daar,’ zei ze zachtjes.

Angst deed Catherine aan de grond genageld staan. Ze staarde naar de opgewekte boodschap die met een zwarte viltstift op Nina Peytons huid was geschreven.

gefeliciteerd met je verjaardag. hoe vind je mijn cadeautje?

Moore vond haar in de cafetaria van het ziekenhuis. Ze zat aan een hoektafel met haar rug naar de muur, zoals mensen doen die weten dat ze bedreigd worden en aanvallen willen zien aankomen. Ze droeg nog steeds haar chirurgenpak en had haar haren in een staartje gebonden, waardoor haar verrassend scherpe gelaatstrekken, onopgemaakte gezicht en branderige ogen sterk uitkwamen. Ze moest minstens zo uitgeput zijn als hij, maar was door de angst nog steeds op haar hoede en zat erbij als een wilde kat die hem scherp in de gaten hield toen hij naar haar toeliep. Op de tafel stond een halfvolle kop koffie. Hoeveel kopjes had ze al gedronken, vroeg hij zich af. Hij zag dat ze beefde toen ze haar hand uitstak naar het kopje. Niet de vaste hand van een chirurg, maar die van een bange vrouw.

Hij ging tegenover haar zitten. ‘Er zal de hele nacht een patrouillewagen voor je flatgebouw staan. Heb je de nieuwe sleutels al gekregen?’

Ze knikte. ‘De slotenmaker is ze komen brengen. Hij zei dat hij de Rolls-Royce onder de sloten heeft gebruikt.’

‘Er zal je niets gebeuren, Catherine.’

Ze keek neer op haar koffie. ‘Die boodschap was voor mij bedoeld.’

‘Dat weten we niet.’

‘Ik was gisteren jarig. Dat wist hij. En hij wist dat ik dienst had.’

‘Als hij degene is die het heeft geschreven.’

‘Schei toch uit. Je weet heel goed dat hij dat heeft gedaan.’

Na een korte stilte knikte Moore.

Ze bleven even zitten zonder iets te zeggen. Het liep tegen het eind van de middag en de meeste tafeltjes waren onbezet. Achter de toonbank waren de cafetariabedienden bezig de bakken weg te halen en stoom rees op in ijle sliertjes. Een eenzame kassajuffrouw brak een pakketje munten open en liet ze kletterend in de kassala vallen.

‘Hoe zit het met mijn kantoor?’ vroeg ze.

‘Hij heeft geen vingerafdrukken achtergelaten.’

‘Je weet dus niets over hem.’

‘Nee, we hebben niets,’ gaf hij toe.

‘Hij glijdt als lucht mijn leven in en uit. Niemand ziet hem. Niemand weet hoe hij eruitziet. Al zou ik tralies voor al mijn ramen doen, dan nog zou ik niet in slaap durven vallen.’

‘Je hoeft niet naar huis te gaan. Ik kan je ook naar een hotel brengen.’

‘Het maakt niet uit waar ik me verstop. Hij zal weten waar ik ben. Om de een of andere reden heeft hij mij uitgekozen. Hij heeft me verteld dat ik de volgende ben.’

‘Dat geloof ik niet. Het zou ongelooflijk dom zijn om je volgende slachtoffer te waarschuwen. En de Chirurg is niet dom.’

‘Waarom heeft hij dan contact met me opgenomen? Waarom schrijft hij berichten op…?’ Ze slikte.

‘Het kan een uitdaging aan ons zijn. Misschien wil hij de politie treiteren.’

‘Dan had de schoft boodschappen voor jullie moeten achterlaten!’ Ze sprak op zo heftige toon dat een verpleegster die bezig was een kop koffie in te schenken, zich omdraaide en naar haar keek.

Catherine kreeg een kleur en stond op. Ze geneerde zich voor haar uitval en zei niets toen ze het ziekenhuis verlieten. Hij wilde haar hand pakken, maar was bang dat ze hem los zou trekken, het zou uitleggen als een neerbuigend gebaar. En hij wilde in geen geval dat ze hem neerbuigend zou vinden. Meer dan alle vrouwen die hij had ontmoet, dwong ze respect af.

Toen ze in zijn auto zaten, zei ze zachtjes: ‘Ik heb daarnet mijn zelfbeheersing verloren. Het spijt me.’

‘In dergelijke omstandigheden kan dat iedereen overkomen.’

‘Jou niet.’

Zijn glimlach was ironisch. ‘Nee, ik verlies nóóit mijn zelfbeheersing.’

‘Dat heb ik gemerkt.’

En wat wilde dat zeggen, vroeg hij zich af toen ze naar Back Bay reden. Dat ze hem immuun vond voor de stormen die in een normaal mensenhart woedden? Sinds wanneer stond glasheldere logica gelijk aan het ontbreken van emoties? Hij wist dat zijn collega’s op de afdeling Moordzaken hem heilige Thomas noemden, de bedaarde. De man tot wie je je wendde wanneer een situatie op springen stond en er een kalme stem nodig was. Ze kenden de andere Thomas Moore niet, de man die ‘s avonds voor de kast van zijn vrouw stond en de steeds vager wordende geur van haar kleren opsnoof. Ze zagen alleen het masker dat hij hun liet zien.

Ze zei, een beetje wrokkig: ‘Jij kunt makkelijk kalm blijven. Jij bent niet degene op wie hij het voorzien heeft.’

‘Laten we proberen dit rationeel te bekijken –’

‘Mijn eigen dood? O ja, daar kan ik heel rationeel tegenaan kijken.’

‘De Chirurg heeft een werkwijze ontwikkeld die hem goed bevalt. Hij valt ‘s nachts aan, niet overdag. In zijn hart is hij een lafaard, niet in staat een vrouw als gelijke tegemoet te treden. Zijn prooi moet kwetsbaar zijn. Slapend in bed liggen. Niet in staat terug te vechten.’

‘Moet ik dan maar nooit meer gaan slapen? Dat is een eenvoudige oplossing.’

‘Ik zeg alleen dat hij niet zal proberen iemand overdag aan te vallen, wanneer een slachtoffer in staat is zich te verdedigen. Wanneer het donker is, is alles anders.’

Hij stopte voor haar flat. Hoewel aan het flatgebouw de charme ontbrak van de oudere, bakstenen woningen aan Commonwealth Avenue, was het grote voordeel dat dit gebouw een afgesloten, goed verlichte ondergrondse garage had, en om het gebouw binnen te komen moest je zowel een sleutel hebben als de juiste alarmcode weten, die Catherine nu indrukte.

Ze liepen de hal in, die was gesierd met spiegels en gepolijste marmeren vloeren. Elegant maar steriel. Koud. Een griezelig geruisloze lift bracht hen snel naar de tweede verdieping.

Voor de deur van haar flat aarzelde ze, met de nieuwe sleutel in haar hand.

‘Ik wil wel eerst naar binnen gaan, als je dat prettig vindt,’ zei hij.

Ze leek dat voorstel op te vatten als een persoonlijke belediging. Als antwoord stak ze de sleutel in het slot, deed de deur open en ging naar binnen. Het was alsof ze zichzelf wilde bewijzen dat de Chirurg niet had gewonnen. Dat ze haar leven nog steeds in eigen hand had.

‘Zullen we alle kamers even bekijken? Een voor een?’ zei hij. ‘Om er zeker van te zijn dat alles is zoals het behoort te zijn?’

Ze knikte.

Samen liepen ze door de woonkamer, de keuken. En tot slot de slaapkamer. Ze wist dat de Chirurg souvenirs had meegenomen van de andere vrouwen en ze doorzocht nauwgezet haar sieradenkistje en de laden van de commode, op zoek naar een teken dat een vreemde eraan had gezeten. Moore stond in de deuropening en keek toe terwijl ze haar blouses, truien en lingerie bekeek. En opeens werd hij getroffen door een storende gedachte aan de kleren van een andere vrouw, niet half zo elegant, die opgevouwen in een koffer lagen. Hij herinnerde zich een grijze trui, een verbleekte roze blouse. Een katoenen nachtpon met blauwe korenbloemen. Niets gloednieuws, niets duurs. Waarom had hij voor Mary nooit iets extravagants gekocht? Waarvoor had hij gedacht het geld te moeten bewaren? Niet voor waar het uiteindelijk voor gebruikt was. Rekeningen van artsen en verpleeghuizen en fysiotherapeuten.

Hij draaide zich om, weg van de deuropening naar de slaapkamer, en liep naar de woonkamer, waar hij zich op de bank liet zakken. Het licht van de namiddagzon stroomde door het raam naar binnen en was nog zo fel dat zijn ogen er pijn van deden. Hij wreef erin en liet zijn hoofd tussen zijn handen zakken, diep getroffen door een schuldgevoel omdat hij de hele dag niet aan Mary had gedacht. Hij schaamde zich daarvoor. Hij schaamde zich nog meer toen hij zijn hoofd ophief om naar Catherine te kijken en alle gedachten aan Mary meteen verdwenen. Hij dacht: dit is de mooiste vrouw die ik ooit heb gekend.

De moedigste vrouw die ik ooit heb gekend.

‘Er ontbreekt niets,’ zei ze. ‘Voorzover ik heb kunnen nagaan.’

‘Weet je zeker dat je hier wilt blijven? Ik wil je best naar een hotel brengen.’

Ze liep naar het raam en staarde naar buiten, haar profiel verlicht door de gouden gloed van de zonsondergang. ‘Ik ben al twee jaar bang. Heb de wereld met grendels buitengesloten. Voortdurend achter deuren en in kasten gekeken. Ik heb er genoeg van.’ Ze keek naar hem om. ‘Ik wil mijn leven terug. Ditmaal laat ik hem niet winnen.’

Ditmaal, had ze gezegd, alsof het een veldslag was in een veel langere oorlog. Alsof de Chirurg en Andrew Capra tot één en dezelfde persoon waren versmolten, die ze twee jaar geleden tijdelijk had verslagen, maar niet overwonnen. Capra. De Chirurg. Twee hoofden van één monster.

‘Je zei dat er vannacht een patrouillewagen voor het gebouw zal staan,’ zei ze.

‘Dat is ook zo.’

‘Garandeer je dat?’

‘Absoluut.’

Ze haalde diep adem en de glimlach die ze hem schonk, drukte pure moed uit. ‘Dan hoef ik me dus nergens zorgen over te maken,’ zei ze.

Het waren schuldgevoelens die hem ertoe aanzetten die avond naar Newton te rijden in plaats van rechtstreeks naar huis te gaan. Hij was geschokt door zijn reactie op Cordell en het baarde hem zorgen dat ze zijn gedachten nu volkomen beheerste. In de anderhalf jaar sinds Mary was gestorven, had hij als een monnik geleefd. Hij had geen enkele belangstelling voor vrouwen gehad, zijn hartstocht was afgestompt door verdriet. Hij wist niet hoe hij op deze nieuwe vonk van begeerte moest reageren. Hij wist alleen dat het, gezien de omstandigheden, niet passend was. En dat het een teken van ontrouw was tegenover de vrouw van wie hij had gehouden.

Dus reed hij naar Newton om het recht te zetten. Om zijn geweten te sussen.

Hij hield een boeketje madeliefjes in zijn hand toen hij de voortuin in stapte en het ijzeren hek achter zich dichttrok. Als water naar de zee dragen, dacht hij, toen hij de tuin zag die net in de schaduw kwam te liggen. Iedere keer dat hij hier op bezoek kwam, leek het alsof er binnen die beperkte ruimte nog meer bloemen stonden. Ranken haagwinde en klimrozen groeiden tegen de muur van het huis, zodat de tuin zich ook hemelwaarts leek uit te spreiden. Hij geneerde zich bijna voor zijn armzalige boeketje madeliefjes. Maar madeliefjes waren Mary’s lievelingsbloemen geweest en het was nu bijna een gewoonte voor hem geworden die uit te kiezen. Ze had gehouden van hun vrolijke eenvoud, de rand van wit rond de citroengele zonnetjes. Ze had gehouden van hun geur – niet zoet en kleverig zoals andere bloemen, maar pittig. Assertief. Ze had ervan gehouden hoe ze in het wild groeiden, op onontgonnen terrein en in de berm, alsof ze je eraan wilden herinneren dat ware schoonheid spontaan en onbedwingbaar is.

Net als Mary zelf.

Hij belde aan. Even later ging de deur open en het gezicht dat hem glimlachend aankeek leek zo op dat van Mary dat hij een bekende steek van verdriet voelde. Rose Connelly had dezelfde blauwe ogen en ronde wangen als haar dochter, en hoewel haar haar bijna helemaal grijs was en de leeftijd zijn sporen in haar gezicht had geëtst, lieten de overeenkomsten er geen twijfel over bestaan dat ze Mary’s moeder was.

‘Wat fijn je weer eens te zien, Thomas,’ zei ze. ‘Je bent al een tijdje niet geweest.’

‘Dat spijt me, Rose. Ik heb het vreselijk druk gehad. Ik weet soms amper welke dag het is.’

‘Ik heb de zaak gevolgd op de televisie. Wat heb je weer met een hoop ellende te maken.’

Hij stapte naar binnen en gaf haar de madeliefjes. ‘Niet dat je nog meer bloemen nodig hebt,’ zei hij wrang.

‘Je kunt nooit te veel bloemen hebben. En je weet hoeveel ik van madeliefjes houd. Lust je een glas ijsthee?’

‘Graag.’

Ze zaten in de woonkamer en dronken hun thee. Die smaakte zoet en zonnig, zoals ze die in South Carolina dronken, waar Rose was geboren. Heel anders dan het donkere brouwsel van New England waar Moore mee was grootgebracht. De kamer was al even zoet, hopeloos ouderwets naar Bostonse maatstaven. Te veel chintz, te veel prulletjes. Maar o, hij herinnerde hem zo aan Mary! Ze was overal. Foto’s van haar hingen aan de muren. Haar zwemtrofeeën stonden op de boekenplanken. De piano waarop ze had leren spelen stond in de woonkamer. De geest van dat kind was hier nog steeds, in dit huis waar ze was opgegroeid.

En Rose was er, om het vlammetje brandend te houden. Ze leek zo sterk op haar dochter dat Moore wel eens dacht dat hij Mary zelf door Rose’s blauwe ogen naar hem zag kijken.

‘Je ziet er moe uit,’ zei ze.

‘Ja?’

‘Je bent uiteindelijk niet op vakantie gegaan, hè?’

‘Ze hebben me teruggeroepen. Ik zat al in de auto, was al op weg naar de snelweg. Had mijn vishengels in de kofferbak. Ik had een nieuwe kist met visgerei gekocht.’ Hij zuchtte. ‘Ik mis het meer. Het is het enige waar ik het hele jaar naar uitkijk.’

Het was het enige waar Mary ook altijd naar had uitgekeken. Hij wierp een blik op de bekers op de boekenplank. Mary was een kleine, stevige zeemeermin geweest die haar hele leven in het water zou hebben doorgebracht als ze met kieuwen was geboren. Hij dacht eraan terug hoe soepel en krachtig ze ooit in het meer had gezwommen. Dacht eraan terug hoe diezelfde armen in het verpleeghuis tot twijgjes waren vermagerd.

‘Wanneer je deze zaak heb opgelost,’ zei Rose, ‘kun je alsnog naar het meer gaan.’

‘Ik weet niet of we deze zaak wel kunnen oplossen.’

‘Het is niets voor jou om zoiets te zeggen. Je klinkt erg ontmoedigd.’

‘Dit is een ander soort misdaad, Rose. Begaan door iemand van wie ik niets begrijp.’

‘Je slaagt er uiteindelijk altijd in.’

‘Altijd?’ Hij schudde zijn hoofd en glimlachte. ‘Je slaat me te hoog aan.’

‘Dat zei Mary altijd. Ze mocht graag over je opscheppen. Hij krijgt de dader altijd te pakken.

Maar tegen welke prijs, vroeg hij zich af en zijn glimlach zakte weg. Hij dacht aan alle nachten die hij had doorgebracht op plaatsen waar misdaden waren gepleegd, aan de dineetjes die hij had moeten overslaan, de weekenden dat hij in gedachten nog steeds met zijn werk bezig was geweest. En altijd had Mary geduldig gewacht tot hij aandacht aan haar kon schenken. Kon ik maar één dag met je terugkrijgen, dan zou ik iedere minuut daarvan samen met jou doorbrengen. Je in bed omarmen. Je geheimpjes toefluisteren tussen warme lakens.

Maar God gaf niemand zo’n tweede kans.

‘Ze was erg trots op je,’ zei Rose.

‘En ik op haar.’

‘Jullie hebben twintig goede jaren gehad. Dat is meer dan veel mensen kunnen zeggen.’

‘Ik ben hebberig, Rose. Ik wilde méér.’

‘En je bent kwaad dat je niet meer hebt gekregen.’

‘Ja. Ik ben er kwaad om dat zij degene was die dat aneurysma kreeg. Dat zij degene was die niet gered kon worden. En ik ben kwaad om –’ Hij stopte. Haalde diep adem. ‘Het spijt me. Het is zo moeilijk. Alles is de laatste tijd zo moeilijk.’

‘Voor ons allebei,’ zei ze zachtjes.

Ze keken elkaar in stilte aan. Ja, natuurlijk was het nog moeilijker voor Rose, die niet alleen weduwe was, maar ook haar enige kind had verloren. Hij vroeg zich af of ze het hem zou vergeven als hij ooit zou hertrouwen. Of zou ze dat als verraad beschouwen? Alsof de herinneringen aan haar dochter daardoor in een nog dieper graf werden weggestopt?

Opeens merkte hij dat hij haar niet meer kon aankijken en hij wendde met een steek van wroeging zijn ogen af. Het was dezelfde wroeging die hij eerder die middag had gevoeld toen hij naar Catherine Cordell had gekeken en de onmiskenbare tekenen van begeerte had gevoeld.

Hij zette zijn lege glas neer en stond op. ‘Ik moet gaan.’

‘Weer aan het werk?’

‘Het houdt niet op tot we hem te pakken hebben.’

Ze liep met hem mee naar de deur en bleef in de deuropening staan toen hij door het tuintje naar het hek liep. Hij draaide zich om en zei: ‘Doe je deuren op slot, Rose.’

‘Och, dat zeg je altijd.’

‘En ik meen het ook altijd.’ Hij stak zijn hand op en liep weg, terwijl hij dacht: vanavond nog meer dan anders.

Waar we naartoe gaan, hangt af van wat we weten, en wat we weten hangt af van waar we naartoe gaan.

De spreuk drensde in Jane Rizzoli’s hoofd als een irritant kinderrijmpje, terwijl ze staarde naar de plattegrond van Boston die ze op een groot prikbord aan de muur van haar flat had opgehangen. Ze had dat gedaan op een dag nadat het lijk van Elena Ortiz was gevonden. Naarmate het onderzoek vorderde, prikte ze steeds meer punaises in de plattegrond. Er waren drie kleuren, voor drie verschillende vrouwen. Wit voor Elena Ortiz. Blauw voor Diana Sterling. Groen voor Nina Peyton. Iedere punaise gaf een punt aan binnen het terrein waarin de vrouw zich had bewogen. Haar huis, de plaats waar ze werkte. De adressen van goede vrienden en familieleden. De kliniek waar ze ingeschreven stond. Kortom, het woongebied van het slachtoffer. En de werelden van ieder van deze vrouwen hadden ergens ooit die van de Chirurg geraakt.

Waar we naartoe gaan hangt af van wat we weten, en wat we weten hangt af van waar we naartoe gaan.

En waar is de Chirurg naartoe gegaan, vroeg ze zich af. Waaruit bestond zijn wereld?

Ze at haar avondmaal, dat bestond uit een broodje tonijn en een zakje chips, dat ze wegspoelde met bier, en bekeek de plattegrond terwijl ze kauwde. Ze had de plattegrond aan de muur naast haar eettafel opgehangen en iedere ochtend wanneer ze haar koffie dronk, iedere avond wanneer ze zat te eten – aangenomen dat ze op tijd thuis was om iets te eten te maken – werd haar blik onweerstaanbaar naar die gekleurde punaises getrokken. Andere vrouwen hingen schilderijtjes op van bloemen of mooie landschapjes, of filmposters, maar zij zat te staren naar een dodenkaart en volgde de sporen van de slachtoffers.

Dit was er van haar leven geworden: eten, slapen en werken. Ze woonde nu al drie jaar in deze flat, maar er hing vrijwel niets aan de muren. Ze had ook geen planten (wie had tijd om ze water te geven?), geen domme prulletjes, zelfs geen gordijnen. Alleen luxaflex voor de ramen. Net als haar leven was haar woning gestroomlijnd voor werk. Ze hield van haar werk, ze leefde ervoor. Ze had op haar twaalfde al geweten dat ze bij de politie wilde, nadat een vrouwelijke agent tijdens een voorlichtingsdag bij hen op school was geweest. Eerst hadden een verpleegster en een advocaat een praatje gehouden, toen een bakker en een ingenieur. De klas was steeds rumoeriger geworden. Elastiekjes werden heen en weer geschoten tussen de rijen en een propje vloog door het lokaal. Toen was de agente opgestaan, haar wapen op haar heup, en was het opeens stil geworden in de klas.

Dat was Rizzoli nooit vergeten. Ze was nooit vergeten hoe zelfs de jongens vol ontzag naar een vrouw keken.

Nu was ze zelf die agent en hadden twaalfjarige jongetjes ontzag voor haar, maar genoot ze niet het respect van volwassen mannen.

Wees de beste, was haar strategie. Werk harder dan de rest, blink uit. En dus werkte ze zelfs terwijl ze zat te eten. Moord en een broodje tonijn. Ze nam een lange teug van haar bier, leunde achterover en staarde naar de plattegrond. Ergens was het griezelig om naar de menselijke geografie van doden te kijken. Waar ze hadden geleefd, de plaatsen die belangrijk voor hen waren geweest. Tijdens de bespreking van gisteren had forensisch psycholoog dr. Zucker een aantal profileringstermen op tafel gegooid. Ankerpunten. Activiteitsknooppunten. Achtergronden van doelstellingen. Nou, ze had Zuckers mooie woorden en computerprogramma’s niet nodig om te weten waar ze naar keek en hoe ze het moest interpreteren. Wanneer ze naar de plattegrond keek, zag ze een savanne vol grazende dieren. De gekleurde punaises gaven de persoonlijke levenssferen aan van drie onfortuinlijke gazellen. Die van Diana Sterling lag in het noorden, in Back Bay en Beacon Hill. Die van Elena Ortiz in South End. En die van Nina Peyton in het zuidwesten, in de buitenwijk Jamaica Plain. Drie duidelijke woongebieden, die elkaar nergens overlapten.

En waar is jouw woongebied?

Ze probeerde de stad door zijn ogen te zien. Zag canyons tussen de wolkenkrabbers. Groene parken als weiland. Paden die de kudden domme dieren volgden, zich er niet van bewust dat een jager op hen loerde. Een zwervend roofdier dat moordde zonder zich iets van afstand of tijd aan te trekken.

De telefoon ging. Ze schrok zo dat ze het bierflesje omgooide. Verdomme. Ze greep een rol keukenpapier en zoog het bier ermee op terwijl ze de telefoon opnam.

‘Rizzoli.’

‘Hallo, Janie?’

‘O, hallo mam.’

‘Je hebt me helemaal niet teruggebeld.’

‘Hè?’

‘Ik heb je een paar dagen geleden gebeld. Je zei dat je zou terugbellen, maar dat heb je niet gedaan.’

‘Helemaal vergeten. Ik zit tot over mijn oren in het werk.’

‘Frankie komt aanstaand weekend thuis. Fijn, hè?’

‘Ja,’ zuchtte Rizzoli. ‘Heel fijn.’

‘Je ziet je broer één keer per jaar. Kun je niet een beetje enthousiast doen?’

‘Ik ben moe, mam. We werken dag en nacht aan de zaak van de Chirurg.’

‘Heeft de politie hem al te pakken?’

‘Ik ben de politie.’

‘Je weet best wat ik bedoel.’

Ja, dat wist ze. Haar moeder dacht waarschijnlijk dat kleine Janie telefoontjes aannam en koffie rondbracht voor al die belangrijke mannelijke rechercheurs.

‘Je komt dus eten?’ zei haar moeder, soepel wegsturend van het onderwerp ‘Jane’s werk’. ‘Aanstaande vrijdag?’

‘Dat kan ik nu nog niet zeggen. Het hangt ervan af hoe het staat met de zaak.’

‘Nou zeg, je kunt voor je eigen broer toch wel hierheen komen?’

‘Als we er dan nog middenin zitten, kom ik een andere keer.’

‘Er is geen andere keer. Mike heeft al gezegd dat hij vrijdag komt.’

Ja, natuurlijk, we moeten ons allemaal aanpassen aan Michael.

‘Janie?’

‘Goed, mam. Vrijdag.’

Ze hing op, een beetje misselijk van opgekropte woede, een maar al te bekend gevoel. God, hoe had ze haar kinderjaren overleefd?

Ze pakte haar bier en dronk het restantje dat nog in de fles zat. Keek weer naar de plattegrond. Op dit moment was het te pakken krijgen van de Chirurg voor haar belangrijker dan ooit. Na al die jaren dat ze het achtergestelde zusje was geweest, het onbelangrijke meisje, richtte ze nu al haar woede op hem.

Wie ben je? Waar zit je?

Ze zat er roerloos bij, starend naar de plattegrond. Ze dacht na. Toen pakte ze het doosje punaises en koos een nieuwe kleur. Rood. Ze prikte een rode punaise op Commonwealth Avenue, en eentje in het Pilgrim Hospital in South End.

De rode punaises gaven het woonterrein aan van Catherine Cordell. Het overlapte zowel dat van Diana Sterling als dat van Elena Ortiz. Cordell was de gemeenschappelijke factor. Ze bewoog zich in de werelden van beide slachtoffers.

En het leven van het derde slachtoffer, Nina Peyton, ligt nu in haar handen.