Poggwydd

 

 

 

 

 

Mistaya werd die morgen vroeg wakker en merkte voor het eerst sinds haar aankomst in de Diepval dat ze alleen was. Ze stelde het met ongeloof vast; Nachtschaduw liet haar nooit alleen. Ze stond op in de mistige ochtendschaduw en keek vol verwachting rond, in afwachting van de heerseres van de Diepval. Toen die niet verscheen riep Mistaya haar. Ze kwam nog steeds niet, en het meisje ging de bosrand langs om haar te zoeken, maar Nachtschaduw was nergens te bekennen.

Het bevreemdde Mistaya dat ze opluchting voelde.

Er was de laatste tijd nogal wat veranderd, en dat betrof voornamelijk de omgang met de heks. In het begin was Nachtschaduw een bereidwillige, gedreven leermeesteres, een zuster in de magische kunst die maar al te graag in haar kennis liet delen, en een soort vriendin die Mistaya kon inwijden in het gebruik van haar geheimzinnige, boeiende vermogens. Mistaya was daar om de waarheid over haar geboorterecht te ervaren, had Nachtschaduw gezegd. En om manieren te vinden om haar vader in zijn strijd tegen Rydall te helpen. Met de vermogens die ze zouden ontdekken was iets goeds tot stand te brengen. Maar op een of andere manier was daar de klad in gekomen. Rydall of haar geboorterecht kwam niet meer ter sprake, en de wereld buiten het dal nauwelijks. Het enige wat er nog toe scheen te doen was hoe volgzaam en snel Mistaya de opdrachten van de heks kon uitvoeren. Van het vroegere geduld was niets meer over. Afwisseling en verkenning waren geheel overboord gezet. Al dagen gebruikten ze de magie nog maar voor één doel: het scheppen van monsters. En als ze daar niet mee bezig waren praatten ze erover. Bij dat alles kwam de verhouding tussen hen zwaar in het gedrang. In plaats van dat ze dichter naar elkaar toe groeiden ontstond er naar Mistaya’s idee verwijdering. Lof en aanmoediging maakten plaats voor kritiek en afkeuring, met een stroom van verwijten. Mistaya deed niet genoeg haar best. Ze was er met haar hoofd niet bij. Ze dacht niet na. Mistaya kon onderhand geen goed meer doen.

Toen Mistaya de robot had gemaakt, ook weer zo’n wezen uit het boek van haar vader, was Nachtschaduw dolenthousiast. Maar nog geen twee dagen later noemde ze de robot een mislukking. Hij was niet goed genoeg; ze wilde iets beters. Mistaya probeerde een nieuw monster te bedenken, maar door de zware druk van de heks en haar eigen toenemende afkeer van monsters kwam er niets meer uit. Geërgerd bedacht Nachtschaduw toen zelf maar iets – een worm noemde ze het – een wezen dat ze samen van een onschuldig kruipdiertje omtoverden tot een gevaarlijk roofdier. Mistaya klaagde daarbij openlijk en zei dat ze genoeg had van monsters, dat deze toepassing van toverij haar tot hier zat en dat ze aan de slag wilde met iets nieuws. Nachtschaduw deed de klacht af met een vernietigende blik en herinnerde het meisje aan haar belofte in alles te gehoorzamen, in ruil voor het voorrecht van onderricht. Mistaya wilde tegenwerpen dat het onderhand wel erg van haar kant moest komen, maar hield haar mond.

Eigenlijk begreep ze niet wat er gaande was. Ondanks de aanvaringen bezag ze Nachtschaduw nog steeds als een vriendin. Haar onvrede had de vertrouwdheid tussen hen beiden niet echt aangetast, maar ze merkte wel dat die gebaseerd was op hun gemeenschappelijke toverkunst en steeds meer op wedijver ging lijken, alsof ze allebei wisten dat ze onvermijdelijk rivalen zouden worden. Elke dag bracht meer wrijving dan samenwerking, en de kloof tussen hen bleef zich verwijden. Mistaya wilde dit niet, maar stond er machteloos tegenover. Nachtschaduw wilde niet naar haar luisteren en haar houding was star en onverzettelijk. Mistaya moest van haar doen wat ze zei, geen vragen stellen en al haar bezwaren inslikken. Mistaya merkte steeds sterker dat ze dat niet opbracht.

Deze morgen was ze dus alleen, en ze haalde vrijuit adem. Omdat ze het nog niet helemaal vertrouwde, sprak ze een eenvoudige toverformule uit om na te gaan of Nachtschaduw een streek uithaalde. Maar van de heks viel niets waar te nemen, zodat ze Stopfluit riep. De slijkploeter kwam onmiddellijk uit de nevel, met zijn trouwhartige ogen, iets gespitste oren en kwispelstaart.

‘Goeie ouwe Stopfluit,’ groette ze vertederd. ‘Goedemorgen.’

Stopfluit ging op zijn achterpoten zitten en sloeg met zijn staart.

‘Zullen we samen wat gaan doen?’ vroeg ze haar viervoetige vriendje. ‘Alleen wij tweetjes?’

Ze keek de open plek rond alsof ze vandaar het antwoord verwachtte. Het eeuwige mistwaas verhulde alles. Bomen en struiken gingen erin schuil, de hemel was onzichtbaar en de wereld was een cocon van stilte. Ze wilde zich niet meer opgesloten voelen; ze wilde zien wat er achter de mist was. Ze herinnerde zich de buitenwereld en wilde die terugzien – met zon, groen gras, een blauwe lucht, meren, wouden, bergen en levende wezens. Ze had onlangs na lange tijd weer aan haar ouders gedacht. Ze vroeg zich af waarom ze haar niet kwamen opzoeken of hoe dan ook informeerden hoe ze het maakte. Hoe ging het met haar vrienden op Zuiver Zilver? Had ze niet tenminste iets van Questor Teeuw moeten horen? Ze waren zulke dikke vrienden. Wat was er met iedereen gebeurd?

Dit had ze niet aan Nachtschaduw gevraagd. Ze wist wat de heks zou zeggen. Ze waren voorzichtig omdat Rydall haar zocht. Ze deden alles voor haar veiligheid. Maar het antwoord bevredigde haar niet. Het was te pover. Er zou een manier moeten zijn voor haar ouders en vrienden om met haar in contact te komen, ook hier. Mistaya begon waarachtig heimwee te krijgen.

‘Kom,’ zei ze. ‘We wachten niet langer. We gaan een wandeling maken.’

Doelbewust en zonder er nog over na te denken ging ze op weg, wetende dat ze een groot risico nam. Ze wilde naar een plek waar ze verder kon kijken dan vijftien meter, waar het licht was en warm, en waar levende wezens rondliepen. Ze was van plan de Diepval uit te gaan, en daarmee overtrad ze de regels van Nachtschaduw.

Vreemd, maar het leek haar niet te deren.

Ze toverde een steel van een Blauwe Bonnie om op te kauwen, uit verlangen naar iets wat ze lang niet had gezien. Ze liep vederlicht. Vroeger had ze nooit haar weg naar buiten kunnen vinden, maar nu zette ze haar magie in met een vluchtige gedachte en stond in een mum van tijd voor de helling die naar buiten voerde. Ze vond een pad en klom naar het licht. Stopfluit ploeterde trouw achter haar aan.

Even later kwam ze uit het beklemmende waas in de volle zon en zomerse geurigheid. Ze glimlachte toen ze de warmte op haar gezicht en armen voelde. Ze knipperde tegen het felle licht, en keek eerst links naar de beboste heuvels met hun diepgroene schaduw, en toen recht vooruit naar een dal met blauwe en gele veldbloemen. Aan de verre horizon rezen paars beschaduwde bergen op die de wolken raakten. Vogels vlogen in de bomen vlakbij, en een boskonijn rende door het lange gras van het dal.

‘Welke kant zullen we eens opgaan?’ vroeg ze Stopfluit met een vergenoegde glimlach.

Aangezien de slijkploeter geen voorkeur scheen te hebben maakte Mistaya de keus maar. Ze gingen het bos in aan de oostkant, waar hun tocht voerde langs open plekken, beken en poelen. Ze zagen allerlei boswezens en roken noten en bessen. Mistaya liep kriskras en zorgeloos voort, want ze wist dat ze met haar magie moeiteloos de weg terug kon vinden. Even dacht ze aan Rydall, maar ze zag er geen gevaar in. Ze had haar magische lijnen uitgezet die haar ruim van tevoren waarschuwden voor ieder die naderde. Ze dacht niet dat Rydall of wie ook haar hier zou vinden.

Ze was dan ook verrast toen ze bij een kleine poel gekomen opeens dichtbij iemands aanwezigheid voelde. Ze bleef doodstil staan en stak voelsprieten van haar magie uit. Nachtschaduw had haar heel wat geleerd. Ze vond de ander moeiteloos. Een soort man, geheel alleen. Ze voelde geen gevaar van hem uitgaan. Ze overlegde met zichzelf en besloot dat het misschien leuk was met iemand te praten. Tenslotte had ze behalve de heks al weken niemand gezien. Ze wilde hem even bekijken en zich vertonen als het veilig leek.

Met Stopfluit achter zich aan sloop ze geluidloos langs de bomen, gehuld in haar magie. Op een open plek trof ze haar vondst, die met gekruiste benen bij een vuurtje zat te kauwen op de resten van een klein dier dat hij had geroosterd. Het was een merkwaardig kereltje met een rond lijf, korte armen en benen, en helemaal behaard. Zijn bakkebaarden staken als borstels naar opzij en zijn kleine puntoren vertoonden wat kartels. Zijn kleren leken nergens op en de rafels hingen erbij. Hij had een gouden oorring waar een verfomfaaide veer aan hing en was van top tot teen met aarde bevuild.

Ze ging in haar geheugen na wat voor wezen dit was en concludeerde ten slotte dat het een wegweesgnoom betrof.

Daar kan ik veilig mee praten, dacht ze, en ze betrad dapper de open plek.

‘Goedemorgen,’ groette ze.

Het kereltje bij het vuur schrok zo dat hij het bot waar hij op kloof liet vallen. ‘Grote genade, wil je dat niet meer doen!’ riep hij nijdig. ‘Laat een mens niet zo schrikken, wil je? Waar kom je trouwens vandaan?’ Hij raapte vlug het bot weer op en veegde het af.

‘Het spijt me,’ zei ze verontschuldigend. ‘Ik wilde je niet bang maken.’

Hij werd meteen obstinaat. ‘Bang maken? Je maakte me helemaal niet bang! Vergeet het maar! Ik schrok, dat was alles. Ik dacht hier alleen te zijn. Daar is ook alle reden voor. Niemand komt ooit in deze bossen, zie je. Zeg, wie ben jij eigenlijk?’

Ze aarzelde. ‘Misty,’ zei ze uit voorzichtigheid. ‘Hoe heet jij?’

‘Poggwydd. Is dat van jou, dat alleraardigste beestje?’ Zijn ogen stonden opeens sluw. ‘Wat is dat?’

Ze kwam naar hem toe en zag op hem neer. Stopfluit volgde. ‘Wat eet je daar?’ vroeg ze op haar beurt.

‘Wat ik eet? O, eh, een konijn, ja, een konijn. Zelf gevangen.’

‘Het heeft wel een lange staart voor een konijn, hè?’ Ze wees naar de hoop afgekloven botten naast hem.

Poggwydd fronste bedremmeld. ‘Ach, ik weet het ook niet meer. Misschien is het geen konijn. Misschien is het wat anders. Wat maakt het uit?’

‘Het lijkt meer op een kat.’

‘Kan zijn. En wat dan nog?’

Mistaya haalde haar schouders op en ging tegenover hem zitten. ‘Haal je maar niets in je hoofd met Stopfluit, wil ik maar zeggen.’ Ze wees naar de slijkploeter, die de grond besnuffelde. ‘Je bent een wegweesgnoom, hè?’

‘En met trots,’ zei hij, met ongewone zelfbewustheid voor iemand van zijn in Landover verguisde soort.

‘Iedereen weet toch dat wegweesgnomen huisdieren opeten?’

Poggwydd wierp boos zijn bot weg. ‘Dat is een leugen! Een flagrante leugen! Wegweesgnomen eten wezens uit de natuur, en geen huisdieren! Een zwervend dier verdwijnt weleens in de pan, maar dat is zijn eigen schuld! Luister eens, meisje, we moeten elkaar goed begrijpen voor we verder praten. Ik laat me niet belasteren of beledigen. En ik laat me niet in een hoek drijven – Ik was hier het eerst, dus als je je geroepen voelt ons volk in een kwaad daglicht te stellen, verdwijn dan maar!’

Mistaya trok haar wenkbrauwen op. ‘Wat ben je gauw op je teentjes getrapt.’

‘Dat zou jij ook zijn als je je hele leven met de nek wordt aangekeken. Wegweesgnomen worden sinds mensenheugenis beschuldigd van vergrijpen waar ze part noch deel aan hebben. Ze worden verguisd en belachelijk gemaakt zonder dat iemand zich bekreunt om de gevolgen voor ons. Onschuldige kleine meisjes als jij zouden beter moeten weten dan jullie domme, bevooroordeelde ouders napraten. Niet alles wat je hoort is namelijk waar.’

‘Goed,’ erkende Mistaya. ‘Het spijt me dat ik wantrouwig was. Maar er gaan heel wat verhalen over jullie.’

Poggwydd trok met afgrijzen zijn neus op. ‘Humpf! Verhalen, ja!’ Hij keek weer naar Stopfluit. ‘Wat is dat nu eigenlijk?’

‘Een slijkploeter.’

‘Nooit van gehoord.’ Poggwydd stak een smerige hand uit. ‘Kom eens hier, Fluitje. Kom maar, jongen. Laat Poggwydd je eens aanhalen.’

‘Je mag slijkploeters niet aaien,’ zei Mistaya. ‘Raak ze nooit aan.’

Poggwydd bekeek haar vorsend. ‘Waarom niet?’

‘Gewoon niet doen. Het is gevaarlijk.’

‘Gevaarlijk?’ Poggwydd bekeek het schepsel. ‘Hij ziet er ongevaarlijk uit. En tamelijk raar.’

‘Maar blijf er toch maar van af.’

‘Mij best.’ De gnoom haalde zijn schouders op. Hij keek naar de botten op zijn schoot. ‘Wil je wat eten?’

Mistaya schudde haar hoofd. ‘Nee, dank je. Wat doe je hier eigenlijk?’

Poggwydd knaagde een vezeltje vlees van een bot. Zijn tanden zagen er gevaarlijk uit. ‘Ik ben onderweg,’ zei hij schouderophalend. ‘Ik ben blij even weg te zijn van het drukke gedoe thuis, en van nog het een en ander.’

‘Zit je in de problemen?’

‘Nee, ik zit niet in de problemen!’ Hij keek haar knorrig aan. ‘Wek ik die indruk? En hoe zit het met jou? Een klein meisje, dat helemaal alleen hier rondzwerft. Zit jij in moeilijkheden?’

Ze dacht er even over na. Ze vond wel dat ze moeilijkheden had, maar dat wilde ze hem niet aan zijn neus hangen. ‘Nee,’ loog ze.

‘Nee? Wat doe je hier dan zo alleen? Wandelen soms? Ben je verdwaald?’

Ze verbeet zich. ‘Ik ben niet verdwaald. Ik kom alleen maar op bezoek.’

‘Ha!’ Poggwydd trok een gezicht. ‘Bij wie? Bij de heks soms? Ga je daar op bezoek?’ Haar blik deed hem inbinden. ‘Hé, ik maak maar een grapje, wees maar niet bang,’ stelde hij haar haastig gerust, want hij begreep de blik verkeerd. ‘Maar ze zit daar wel, die heks, een mijltje of zo verder in de Diepval. Daar zou ik maar niet komen, onthoud dat goed.’ Hij schraapte zijn keel en wierp het laatste botje weg. ‘Maar wie kom je dan opzoeken?’

Ze glimlachte verlegen. ‘Jou.’

‘Mij? Haha! Da’s een goeie! Je komt mij opzoeken?’ Hij schaterde het uit. ‘Weet je niets beters? Mij opzoeken! Alsof een meisje zoiets zou doen!’

‘Nou, ik wel.’

‘Wat?’

‘Ik bezoek jou. Met jou hier zitten praten kun je toch zo noemen?’

Hij keek haar scherp aan. ‘Je bent me al te slim, meissie. Misty, zei je toch? Zeg me, in alle vriendschap: wie ben je?’

Ze probeerde verwarring te veinzen. ‘Dat heb ik je al gezegd.’

‘Ja. Misty is aan de wandel aan het eind van de wereld. Komt daar een vriend opzoeken die ze nu pas ontmoet.’ Poggwydd bekeek haar hoofdschuddend. ‘Nou, volgens mij zit je in de problemen, dus ik denk niet dat ik nog met je wil praten. Ik hoef er geen problemen meer bij. Wegweesgnomen hebben het al moeilijk genoeg. Aju.’

Hij stond op en klopte zich af, zodat stof en klei in het rond vlogen. Ze bekeek hem vol ongeloof. Hij meende het wel. Ze stond ook op.

‘Ik snap niet wat het uitmaakt wie ik ben,’ zei ze boos. ‘We kunnen toch gewoon praten?’

Hij trok zijn schouders op. ‘Ik hou niet van kleine meisjes die spelletjes spelen, en dat doe je toch? Je weet wie ik ben, maar ik weet niet wie jij bent. Dat bevalt me niet. Het is niet eerlijk.’

‘Het is niet eerlijk?’ riep ze uit.

‘Voor geen meter.’

Ze zag hem zijn schamele bezittingen oppakken.

‘Maar ik weet toch ook niet wie jij bent?’ wierp ze tegen. ‘Ik weet net zo weinig van jou als jij van mij. Behalve de naam. En jij kent de mijne, dus staan we quitte.’

Hij bleef stilstaan en bekeek haar. ‘Hm, dat klopt geloof ik wel. Ja, daar zit wat in.’

Hij zette zijn knapzak met een plof neer en ging weer zitten. Ook Mistaya nam weer plaats.

‘Ik wil iets met je afspreken,’ zei hij, een vuile hand nadrukkelijk opheffend. ‘Jij vertelt iets over jezelf, en ik vertel je iets van mij. Wat vind je daarvan?’

Ze raakte zijn hand aan om het te bezegelen. ‘Jij eerst.’

Poggwydd fronste, haalde zijn schouders op en leunde achterover. ‘Humpf. Eens kijken.’ Hij keek peinzend. ‘Goed. Ik vertel je wat ik hier doe. Ik ben schatgraver van de koning, onze Opperheer persoonlijk. Ik ben hier met de bijzondere opdracht een goudschat op te sporen die hier ergens in de bossen begraven ligt.’

Ze trok een wenkbrauw op. ‘Nee, dat ben je niet.’

‘Wel waar!’ zei hij verontwaardigd. ‘Hoe kun jij dat weten?’

‘Dat weet ik gewoon.’ Ze moest onwillekeurig grinniken. Ze vond Poggwydd bijna net zo grappig als Abernathy.

‘Nou, je weet helemaal niets!’ Hij deed het af met een handgebaar. ‘Ik ben al jaren schatgraver van de koning! Ik heb al heel wat waardevolle dingen voor hem gevonden, als je dat maar weet! Ik weet meer van schatgraven dan wie ook, en de koning ziet dat in. Daarom heeft hij mij in dienst.’

‘Volgens mij kent hij je niet eens,’ hield ze vol. Ze amuseerde zich met het spel. Zoveel pret had ze in tijden niet gehad. ‘Volgens mij heeft hij je van zijn levensdagen nog nooit gezien.’

Poggwydd was buiten zichzelf. ‘Dat heeft hij wel! Ik ken hem toevallig heel goed! Zijn familie ken ik zelfs. Ik ken de koningin! En zijn dochter, die nu is verdwenen. Ik zou haar uit duizenden herkennen!’

Ze staarde hem aan. Verdwenen? Ze hield haar lippen stijf op elkaar. ‘Je kent haar niet. Je verzint het allemaal.’

‘Dat doe ik niet! Ik zal je iets zeggen, want ik vind je behoorlijk brutaal. De kleine meid van de koning is heel wat liever dan jij!’

‘Dat is ze niet!’

‘Ha! Krijg nou wat! Hoe weet jij dat?’

‘Omdat ik haar ben!’

Het was eruit voor ze het wist. Ze zei het in een vlaag van gekwetste trots, maar ze had het tóch wel gezegd omdat dit een spel betrof, en hij maar moest zien of hij het geloofde. Bovendien wilde ze zijn gezicht weleens zien als ze het vertelde.

Dat laatste was de moeite waard. Zijn mond viel open van mateloze verbijstering, hij sputterde iets onverstaanbaars, en brieste ten slotte als een paard. ‘Pfah! Wat een onzin! Wat een lariekoek! Wie van ons twee komt nu met sterke verhalen?’

‘En ik ben niet verdwenen ook!’ zei ze poeslief. Toen deed ze alsof ze schrok en hield haar handen voor haar gezicht. ‘O, neem me niet kwalijk, dat vergat ik! Jij als persoonlijk schatgraver van de koning kent de hele familie!’

Poggwydd plooide zijn gezicht. Hij boog met zijn ronde lichaam zo naar voren dat hij op zijn korte onderstel om dreigde te vallen.

‘Luister eens,’ zei hij verzoenend. ‘Weg met die flauwekul. Een beetje dollen is leuk, maar niet als het om tragische dingen gaat. Je bent nog maar een klein meisje, maar je bent slim en groot genoeg om onderscheid te kunnen maken.’

‘Waar heb je het over?’ zei ze fel, woedend omdat haar zo de les werd gelezen.

‘De dochter van de koning!’ beet hij haar toe. ‘Daar heb ik het over! Zeg niet dat je het niet weet.’ Hij dacht even na. ‘Nu ja, misschien ook niet – als klein meisje hier helemaal alleen in de bossen, en dan tegen een kerel aanlopen als ik. Wie ben je nu eigenlijk? Dat zeg je maar niet. Ben je zo’n fee die uit de nevels op bezoek komt? Ben je soms een faun uit het merengebied? Die zien we hier niet zoveel. Wij wegweesgnomen tenminste niet.’

Hij nam weer even de tijd. ‘Kijk, dit is er gebeurd, mocht je het nog niet weten. De dochter van de koning is verdwenen en iedereen zoekt haar. Ze is al dagen of weken weg en heel Landover wordt uitgekamd om haar te vinden.’

Hij boog zich vertrouwelijk naar haar toe. ‘Er wordt verteld dat koning Rydall haar gevangenhoudt. Die zou van een land zijn dat Marnhull heet. Hij laat de kampvechter van de koning strijd leveren met monsters. Ik weet niet wat ervan waar is, maar dat heb ik gehoord. In ieder geval is ze verdwenen, en daar mag je geen grapjes over maken.’

Mistaya viel haast achterover. ‘Maar ik ben haar!’ hield ze vol met haar handen in haar zij. ‘Echt waar!’

Opzij van hem was wat beweging in het geboomte gekomen. Ze zag het nog net en keerde zich om, klaar om ervandoor te gaan, met een steen in haar maag en een hart dat in haar keel klopte. De beweging ging over in een vlaag gifgroen licht tussen de stammen en takken. De kleur nam gestalte aan, rijzig, donker en statig.

Nachtschaduw was terug.

De heks trad geluidloos als een spook uit de schaduw. Haar bloedrode ogen richtten zich op Mistaya. ‘Ik heb je gezegd dat je de Diepval niet mocht verlaten,’ zei ze onheilspellend.

Mistaya verstijfde. Ze was even zo in verwarring dat ze niet kon denken. Toen knikte ze. ‘Het spijt me,’ fluisterde ze. ‘Ik wilde de zon weer eens zien.’

‘Kom hier bij me staan,’ beval de heks.

‘Het was alleen maar voor vandaag,’ probeerde Mistaya uit te leggen, doodsbenauwd door de blik van de heks. ‘Ik was helemaal alleen en dacht niet–’

‘Kom hier, Mistaya!’ snauwde Nachtschaduw.

Mistaya liep langzaam met gebogen hoofd over de open plek. Ze keek nog even naar Poggwydd. Die stond met grote ogen bij zijn vuur te staren. Mistaya had met hem te doen. Dit was haar schuld.

‘Ik wacht, Mistaya,’ zei Nachtschaduw dreigend.

Het meisje keek weer naar de heks. Ze besefte opeens dat Stopfluit er niet meer was. Hij had vlak naast haar gezeten toen ze met Poggwydd sprak. Waar was hij gebleven?

Ze kwam bij Nachtschaduw en bleef in angstige afwachting staan. De heks glimlachte, maar zonder enige warmte. ‘Je hebt me zeer teleurgesteld,’ fluisterde ze.

Mistaya knikte, beschaamd zonder te weten waarom. ‘Ik zal het niet meer doen,’ beloofde ze. Ze dacht aan Poggwydd. ‘Het was niet zijn schuld,’ zei ze, omkijkend naar de onfortuinlijke gnoom. ‘Het was mijn idee. Hij wilde niet eens met me praten.’ Ze aarzelde. ‘U zult hem toch geen kwaad doen?’

Nachtschaduw legde haar handen op de schouders van het meisje. Zacht maar beslist duwde ze haar weg. ‘Natuurlijk niet. Het is maar een domme gnoom. Ik zal hem snel op weg helpen.’

‘Mag ik weg?’ vroeg Poggwydd hoopvol. ‘Ik ben hier toch niet meer nodig? Nu niet meer, bedoel ik. Ik… ik kan gewoon mijn biezen pakken, en dan ben ik–’

De handen van Nachtschaduw gingen omhoog en groen vuur laaide op aan haar vingertoppen. Poggwydd deinsde terug met een gil. De heks liet het vuur opkomen, verzamelde het in haar handen en streelde het liefkozend terwijl ze de gnoom bekeek. Mistaya wilde iets zeggen maar kon het niet. Ze keerde zich met smekende ogen naar Nachtschaduw, want ze begreep opeens dat die Poggwydd toch iets wilde aandoen.

Toen zag ze Stopfluit. De slijkploeter zat ineengedoken aan de bosrand, net buiten het zicht van Nachtschaduw. Zijn haren stonden overeind en hij hield zijn kop naar voren alsof hij zich ergens op richtte. Iets wits dat op rijp leek steeg uit hem op.

Wat was hij aan het doen?

Plotseling slingerde Nachtschaduw het vuur naar Poggwydd, maar de witte rijp bereikte hem eerder. Mistaya gaf een gil toen ze de klap hoorde. Het vuur en de rijp kwamen tegelijk tot ontploffing, en Poggwydd was verdwenen. Alles wat van de gnoom restte was zijn knapzak en de geur van as en rook.

‘Wat was dat?’ riep Nachtschaduw, terwijl haar ogen de omgeving afzochten. Ze keerde zich om naar Mistaya. ‘Zag je dat? Heb jij dat gedaan?’

Mistaya knipperde met haar ogen. Ze hijgde. De maanlichtrijp. Natuurlijk had ze die gezien, maar dat zou ze de heks nooit bekennen. Niet na wat er met Poggwydd was gebeurd. Stopfluit was tenminste ontkomen. Van hem zag ze niets meer.

Met bevende stem voer ze uit tegen Nachtschaduw. ‘Wat hebt u met Poggwydd gedaan? Ik zei toch dat hij het niet kon helpen!’

De heks wist niet hoe ze het met het meisje had. ‘Rustig maar,’ suste ze. Ze keek onbehaaglijk van her naar der. ‘Hem is niets overkomen. Ik heb hem naar huis gestuurd, naar zijn volk, weg van hier, waar hij niet hoort.’

Maar Mistaya liet zich niet kalmeren. ‘Ik geloof u niet! Ik geloof niets meer van wat u zegt! Ik wil meteen naar huis!’

Nachtschaduw bekeek haar kil en onbewogen. ‘Goed, Mistaya,’ zei ze zacht. ‘Maar luister eerst naar wat ik je te zeggen heb. Dat breng je toch nog wel op?’

Mistaya knikte verbeten.

‘Ik heb je vriendje geen kwaad gedaan,’ zei de heks met nadruk. ‘Maar ik kon niet toestaan dat hij hier bleef. Wat hij tegen je zei is waar, voor zover hij het kon weten. Iedereen denkt dat Rydall je in zijn macht heeft. Je vader heeft het zo voorgesteld. Dat gerucht verspreidde hij toen Rydall je wilde ontvoeren. Hij zette zelfs zoektochten op touw om zijn bewering geloofwaardig te maken. Dat deed hij om Rydall en eventuele handlangers op een dwaalspoor te brengen. Op die manier werd de schijn gewekt dat niemand wist waar je bent.’

Ze glimlachte zoetsappig. ‘Maar de gnoom weet nu hoe het zit. Stel dat hij doorvertelt wat hij weet, en dat de spionnen van Rydall daarachter komen? Het risico is te groot. Daarom heb ik hem naar huis gestuurd en zijn herinnering aan het voorval met mijn toverij gewist. Dat deed ik voor ieders bestwil.’

‘Zal hij zich er niets van herinneren?’ vroeg Mistaya peinzend.

‘Niets. Dus er is niets verloren.’ Nachtschaduw boog zich naar haar toe. ‘Wat naar huis gaan betreft, dat kan nu meteen als je wilt.’ Ze zweeg even. ‘Maar je mag ook nog drie dagen blijven. In dat geval wil ik je iets beloven. Je hoeft geen monsters meer te maken. Dat hebben we nu wel gehad. Ik heb wat veel van je verlangd, en je hebt je daar heel goed onder gehouden. Daarom gaan we maar eens wat anders doen. Wat dacht je daarvan?’

Mistaya staarde haar aan, verrast door de onverwachte wending in hun contact. De ogen van de heks waren weer van zilver en stonden zacht en dwingend. Mistaya wist nog hoe de zaken stonden bij hun eerste ontmoeting, hoe Nachtschaduw erop gebrand was haar les te geven, en hoe graag zijzelf wilde leren. Ze herinnerde zich de opwinding bij de eerste keer dat ze aan toverij deed. Ze voelde haar boosheid en wantrouwen een beetje zakken. Eigenlijk wilde ze wel blijven en doorgaan met de lessen. Als Poggwydd werkelijk in veiligheid was en ze geen monsters meer hoefde te maken was er geen noodzaak om meteen naar huis te gaan.

‘Maken mijn ouders het goed?’ vroeg ze onverwacht.

Nachtschaduw leek even van haar stuk gebracht. ‘Je ouders? Natuurlijk. Waar denk je dat ik vanmorgen was? Ik ben in een andere gedaante naar Zuiver Zilver gegaan om een kijkje te nemen. Alles is in orde. Je vader en moeder maken het goed. Questor beschermt hen tegen Rydall, zodat wij de tijd hebben om je toveropleiding af te maken. Daarna ben je zover dat je hen ook kunt beschermen.’

Mistaya staarde de heks aan. Nachtschaduw leek de waarheid te spreken. En Poggwydd had er niets over gezegd dat haar ouders in gevaar waren of dat hen iets was overkomen. Alleen was de gnoom een weinig betrouwbare bron, meende ze.

Ze was ineens erg in verwarring. Zuchtend wendde ze haar blik af. Het was doodstil op de open plek. Boven hen scheen de zon en het licht straalde door de bomen. Ze betwijfelde haast dat Poggwydd hier ooit was geweest.

‘Goed,’ zei ze ten slotte. ‘Ik denk dat ik nog drie dagen blijf.’

‘Heel verstandig,’ zei Nachtschaduw, maar haar harde ondertoon en de lichte ontspanning die door haar rug voer ontgingen Mistaya. ‘Maar je mag niet meer de Diepval uitgaan.’

Het meisje knikte. ‘Ik zal het niet meer doen.’ Ze keek de heks vorsend aan. ‘Wat gaat u me nu leren?’

Nachtschaduw perste haar lippen opeen. ‘Geneeskunst,’ antwoordde ze. ‘Genezende toepassingen van toverij.’

Ze sloeg een arm om Mistaya en ging met haar terug naar het dal. ‘Mistaya,’ zei ze zacht, ‘zou je willen leren hoe je iets doods weer levend kunt toveren?’

Ze glimlachte naar het meisje en haar ogen genoten.