Rydall van Marnhull
De volgende morgen, toen het land nog gehuld was in nachtelijk duister, met aan de oostelijke horizon nog slechts een zilveren schijnsel van de dageraad, schoot Wilgje met zo’n schok overeind in bed dat Ben uit een diepe slaap wakker werd. Ze zat verstijfd te beven, haar huid was ijskoud en de dekens had ze van zich afgeworpen. Vlug trok hij haar tegen zich aan en hield haar stevig vast. Het beven hield op en ze liet zich weer zachtjes onder de dekens stoppen.
‘Het was een ingeving,’ fluisterde ze toen ze weer kon spreken. Ze lag stijf en stil, alsof ze een klap verwachtte, met haar gezicht tegen zijn borst, zodat hij het niet kon zien.
‘Een droom?’ vroeg hij, haar rug strelend om haar te kalmeren. Haar lichaam bleef stijf. ‘Wat was er dan?’
‘Geen droom,’ antwoordde ze, haar lippen bewegend tegen zijn huid. ‘Een ingeving. Het gevoel dat er iets gaat gebeuren. Iets verschrikkelijks. Het was een gevoel van zo’n duisternis dat het me overspoelde als een grote rivier, en ik voelde me erin verdrinken. Ik kreeg geen adem meer, Ben.’
‘Alles is weer goed,’ zei hij zacht. ‘Je bent nu wakker.’
‘Nee,’ zei ze indringend, ‘het is beslist niet goed. De ingeving betrof ons allemaal – jou, mij en Mistaya. Maar jou vooral, Ben. Je bent in groot gevaar. Van welke kant het komt weet ik niet, maar ik weet wel dat er iets gaat gebeuren, en als we niet voorbereid zijn zullen we…’
Ze wilde het niet uitspreken. Ben zuchtte en hield haar dicht tegen zich aan. Haar lange groene haar viel over zijn schouders, tot op het kussen. Hij staarde de stille, donkere kamer in. Wanneer het dromen en ingevingen betrof moest hij Wilgje ernstig nemen. Die vormden een vast onderdeel van het leven van feeachtigen, die erop vertrouwden zoals mensen deden op intuïtie. Daar deden ze zelden verkeerd aan. Wilgje werd in dromen bezocht door feeën en overledenen. Ze kreeg van hen raad en waarschuwingen. Ingevingen waren minder betrouwbaar en zeldzamer, maar even waardevol waar het de bedoeling betrof. Als Wilgje meende dat er gevaar dreigde was het verstandig er geloof aan te hechten.
‘Was er geen aanwijzing voor de aard van het gevaar?’ vroeg hij even later, in een poging iets wijzer te worden.
Hij voelde haar nee schudden tegen zijn lichaam. Ze keek hem niet aan. ‘Maar het is reusachtig. Ik heb nog nooit iets zo sterk gevoeld sinds onze eerste ontmoeting.’ Ze zweeg even. ‘Het zit me dwars dat ik niet weet wie het opriep. Meestal gaat er aan zulke ingevingen een klein voorval, iets nieuws vooraf. Dromen worden door anderen gestuurd om hun gedachten te verwoorden en hun raad over te brengen. Maar ingevingen zijn stemloze schimmen zonder gezicht, alleen bedoeld als waarschuwing zich in te stellen op een onzekere toekomst. Ze komen in onze slaap tot ons als voorgevoelens en twijfels, om ons te bewaren voor het onverwachte. In onze slaap komen paden vrij die er in wakende toestand niet zijn. Het door deze ingeving gevolgde pad moet beslist breed en recht zijn geweest, gezien de monsterlijke omvang.’
Ze werd koud bij de herinnering en kroop dichter tegen hem aan.
‘We kennen al maanden geen dreiging meer,’ zei Ben peinzend. ‘In Landover heerst vrede. Nachtschaduw en Strabo houden zich rustig. De baronnen van de Grienswaard ook. Zelfs de kliptrollen geven al een tijdje geen last. Er is geen verstoring in de feeënnevels. Niets.’
Daarop zwegen ze, samen liggend in het grote bed. Ze zagen het licht over de vensterbanken kruipen en hoorden de geluiden van de aanbrekende dag. Een felrood vogeltje vloog van een kasteelmuur langs hun raam.
Ten slotte hief Wilgje haar hoofd naar hem op. Haar volmaakte gelaat was bleek en star. ‘Ik weet niet wat we moeten doen,’ fluisterde ze.
Hij gaf haar een kusje op haar neus. ‘We zullen alles doen wat nodig is.’
Hij kwam uit bed en scharrelde naar de waskom naast het raam op het oosten. Hij bleef staan om de nieuwe dag te bekijken. De hemel was helder en het licht van de opgaande zon zette alles in een stralende gloed. Wouden strekten zich als een ruige deken uit over de nog slapende contouren van het land, waaruit de glanzende muren van Zuiver Zilver oprezen. In het weiland voorbij het meer waar het kasteel in stond gingen de bloemen open. Op de binnenplaats beneden hem werd de wacht juist afgelost, en stalknechten waren op weg om de dieren te voederen.
Ben plensde water in zijn gezicht. Het kasteel had het al verwarmd voor de nieuwe dag. Zuiver Zilver was een levend wezen met magie, waardoor het voor de koning en zijn hof kon zorgen als een moeder voor haar kinderen. Daar had hij zich in het begin enorm over verbaasd – dat een bad op commando vol en op temperatuur was, dat er licht kwam waar hij maar wilde, dat de stenen vloeren in koude nachten warm aanvoelden, en dat er voedsel naar behoefte gekoeld of gedroogd in voorraad lag – maar nu was hij gewend aan deze kleine wonderen en stond hij er niet meer bij stil.
Maar om een of andere reden deed hij dat deze morgen weer wel. Hij droogde zijn gezicht af en keek in het tintelende water van de waskom. Wat terugkeek was zijn spiegelbeeld: een krachtig, gebruind gezicht met scherpe trekken en doordringende blauwe ogen, een haviksneus en een wijkende haarlijn bij de slapen. De rimpeling van het water vertekende het beeld iets. Hij keek, en dacht na, zoals hij altijd deed sinds zijn komst naar deze wereld. Schijn bedriegt, luidde het gezegde, maar in dit geval wist hij dat nog niet zo zeker. Magie was de hoeksteen van het bestaan van Landover, en met magie was alles mogelijk.
Ook een wezen als Mistaya, dacht hij, want dat hield hem altijd bezig.
Wilgje kwam uit bed en naar hem toe. Zoals altijd leek ze zich niet bewust van haar naaktheid, en dat maakte het natuurlijk en zuiver. Hij nam haar in zijn armen en bedacht opnieuw hoe gelukkig hij was met haar, hoeveel ze van hem hield, en hoe groot zijn behoefte aan haar was. Ze was nog steeds de mooiste vrouw die hij ooit had gezien, een vooroordeel dat hij met trots beleed, en hij meende dat haar schoonheid zowel vanbinnen als vanbuiten kwam. Zij was de grote liefde die hij kwijt was geraakt sinds de dood van Annie in zijn vroegere wereld – het scheen zo lang geleden dat hij het zich nauwelijks kon herinneren. Ze was de levensgezellin die hij had gedacht nooit meer te zullen vinden, iemand om hem kracht, vreugde en evenwicht in zijn leven te geven.
Er werd op de deur geklopt. ‘Heer?’ riep Abernathy, hoorbaar geagiteerd. ‘Bent u op?’
‘Ik ben op,’ antwoordde Ben. Hij keek met Wilgje tegen zich aan langs haar opgeheven gezicht.
‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik moet u spreken,’ zei Abernathy. ‘Nu meteen.’
Wilgje maakte zich uit Bens armen los en trok vlug een lange witte peignoir aan. Ben wachtte daar even op voor hij de deur opende. Daar stond Abernathy, die zijn ongeduld en ongenoegen niet goed wist te verbergen. Het stond in zijn ogen te lezen. Honden hebben altijd een wat nerveuze blik, en Abernathy was met zijn hondengedaante hierop geen uitzondering. Hij stond afgemeten in zijn rode livrei met goud, zijn ambtskleding als hofschrijver, en frunnikte met zijn vingers – het enige wat hij nog over had van zijn menselijke gedaante sinds hij in een zachtharige Tarweterriër was veranderd – aan de metalen knopen, als om te controleren of ze er nog zaten.
‘Heer.’ Abernathy boog zich vertrouwelijk naar hem toe. ‘Het spijt me dat uw dag zo moet beginnen, maar er staan twee ruiters voor de poort, kennelijk om u uit te dagen. Ze willen niemand spreken behalve u, en de ene heeft een handschoen midden op de brug geworpen. Ze wachten op uw reactie.’
Ben knikte, maar moest even wat wegslikken. ‘Ik kom zo.’
Hij sloot de deur en ging zich vlug aankleden. Onderwijl vertelde hij Wilgje het nieuws. Een handschoen toewerpen als uitdaging mocht als iets uit het jaar nul klinken voor een moderne aardbewoner, maar in Landover was dat niets om te lachen. De regels van het gevecht deden hier nog steeds opgeld, en wanneer een handschoen werd toegeworpen was de bedoeling zonder meer duidelijk. Er was een uitdaging uitgegaan en er werd een antwoord geëist. Zelfs een koning kon zo’n daad niet negeren. Of misschien, dacht Ben terwijl hij zijn laarzen aantrok, juist een koning niet.
Hij stond op en knoopte zijn jasje dicht. Hij pakte het medaillon vast dat om zijn nek hing – het symbool van zijn ambt, de talisman die hem beschermde. In geval van een uitdaging zou het gevecht worden geleverd door zijn kampvechter, de ridder die de Paladijn werd genoemd, die in alle eeuwen de koning van Landover had verdedigd. Het medaillon riep de Paladijn op, die in feite het alter ego van de koning was. Want het was Ben zelf die in het lichaam en de geest van de Paladijn woonde wanneer die zijn gevechten voor hem leverde. Hij werd dus zijn eigen kampvechter en beschikte tijdelijk over het leven en het vechtvermogen van de ander. Het had lang geduurd voor Ben achter de ware aard van de Paladijn was. Het zou nog langer duren om in het reine te komen met wat dat inhield.
Hij liet het medaillon los. Er kwam nog tijd genoeg om daarover na te denken, als deze uitdaging strijd betrof, als de Paladijn nodig was, als er echt gevaar bestond, als, als, als…
Hij pakte Wilgje bij de arm en liep met haar de deur uit. Vlug gingen ze een gang door en een trap op, naar een weergang met uitzicht over de hoofdpoort. Zuiver Zilver, in een meer gelegen, was met het vasteland verbonden door een brug die Ben had laten bouwen – en herhaaldelijk herbouwen – om bezoekers vrij toegang te verschaffen. Landover had geen oorlog meer gekend sinds Ben koning was, en hij had lange tijd geleden besloten dat de heerser zich niet moest afzonderen van het volk.
Maar het volk had uiteraard niet de gewoonte hem handschoenen toe te werpen en uit te dagen.
Hij deed de deur naar de weergang open en liep door naar het balkon met uitzicht over de brug. Daar stonden Questor en Abernathy al zachtjes te praten. Bunion bewoog zich snel en lenig over de borstwering. Met zijn klauwen greep hij zich gemakkelijk vast aan de steen. Bunion kon loodrecht de muur afdalen als hij wilde. Zijn felgele ogen waren dreigende spleetjes, en zijn aanzienlijke bek met tanden toonde een ijselijke grijns.
Questor en Abernathy keken op toen Ben met Wilgje verscheen en haastten zich naar hen toe.
‘Heer, u moet dit naar eigen inzicht oplossen,’ zei Questor met de hem eigen bondigheid, ‘maar betracht wel de grootste omzichtigheid. Om die twee hangt een aura van magie waar ik zelfs met mijn talenten niet door schijn te komen.’
‘En dat wil wat zeggen!’ sneerde Abernathy met gespitste oren. Hij keek Ben gekweld aan. ‘Heer, dit zijn brutale wezens, mogelijk niet goed bij hun hoofd, voor wie een verblijf in de kerkers uw overweging waard moet zijn.’
‘Ook goeiemorgen,’ groette Ben opgewekt. ‘Mooi weer voor het toewerpen van een handschoen, niet?’ Hij grijnsde tegen hen terwijl hij naar het balkon liep. ‘Luister. We zullen ze eerst eens aanhoren voor we een oplossing bedenken.’
Ze liepen op een kluitje naar de balustrade. Ben tuurde naar beneden. Twee ruiters in het zwart op zwarte paarden, net voor de brug. De grootste droeg een harnas, een slagzwaard, en had een strijdbijl aan zijn zadel. Zijn vizier was gesloten. De kleinste droeg een gewaad met kap en zat als een oud besje in elkaar. Ze bewogen zich niet. Onderscheidingstekens of een banier ontbraken.
De zwarte handschoen van de geharnaste ruiter lag voor hem op de brug.
‘Ziet u wat ik bedoel?’ fluisterde Questor.
Ben zag het niet, maar dat maakte niet uit. Ben wilde hiervan af zijn en riep het tweetal op de brug toe: ‘Ik ben Ben Holiday, koning van Landover. Wat willen jullie van me?’
De helm van de geharnaste kantelde iets. ‘Heer Holiday, ik ben Rydall, koning van Marnhull en alle oostelijke gebieden voorbij de feeënnevels, tot de Grote Barrière.’ De stem klonk diep en dreunend. ‘Ik ben uit op uw overgave, heer. Dat kan goedschiks, maar als het moet ook met geweld. Ik wens uw kroon, uw troon en uw ambtsmedaillon. Ik wens de heerschappij over uw onderdanen en uw koninkrijk. Ben ik duidelijk genoeg?’
Ben voelde het bloed naar zijn gezicht stijgen. ‘Mij is duidelijk, Rydall, koning van Marnhull, dat u gek bent als u verwacht dat ik hierop inga.’
‘En u bent gek als u hier niet op ingaat,’ antwoordde de ander meteen. ‘Hoor me aan voor u nog iets zegt. Mijn koninkrijk Marnhull ligt voorbij de nevels. Alles aan die zijde van de grens is van mij. Ik verwierf het lang geleden met wapengeweld. Jarenlang heb ik een manier gezocht om door de nevels te dringen, maar de feeënmagie hield me buiten de deur. Dat is nu anders. Ik ben door uw voornaamste linie gebroken, heer Holiday, en eindelijk liggen uw landerijen voor me open. U bezit een klein leger, hopeloos onvoldoende. Het mijne daarentegen is groot, goed geoefend, en het verplettert u binnen een dag. Het wacht momenteel aan uw grenzen op mijn bevel. Geef ik dat, dan zal het als een bezem over Landover gaan en alles op zijn weg vernietigen. U kunt daar niets tegen doen, en als het eenmaal is ontketend, dan zal het tijd vergen het weer tot bedaren te brengen. Moet ik nog duidelijker worden, heer?’
Ben keek zijn raadgevers en Wilgje even aan. ‘Hebben jullie ooit van die kerel gehoord?’ vroeg hij zacht. Ze schudden alle drie hun hoofd.
‘Holiday, geeft u zich over?’ riep Rydall weer met zijn zware bas.
Ben keek weer naar beneden. ‘Ik denk het niet. Later misschien. Koning Rydall, ik kan niet geloven dat u hier komt met de verwachting dat ik zal doen wat u vraagt. Niemand kent u. U levert geen bewijzen voor uw ambt en uw legermacht. U zit daar maar op uw paard te eisen en te dreigen, meer doet u niet. Twee man, helemaal alleen, zomaar uit het niets.’ Hij zweeg even. ‘Als ik u eens liet grijpen en in de kerker liet werpen?’
Rydall lachte bulderend en boosaardig. ‘Dat zou ik u niet aanraden, heer. Dat is niet zo eenvoudig als het lijkt.’
Holiday knikte. ‘Raap die handschoen op en ga naar huis. Ik wil mijn ontbijt.’
‘Nee heer. U moet de handschoen opnemen indien u mijn eis tot overgave niet aanvaardt.’ Rydall liet zijn paard een stap nader komen. ‘Uw land ligt op het pad van mijn leger, en ik kan er niet omheen. Dat zal ik ook niet doen. Het zal me hoe dan ook in handen vallen. Maar het bloed van hen die daarbij omkomen zal niet aan mijn handen kleven, maar aan de uwe. De keus is aan u, heer.’
‘Mijn keus is gemaakt,’ antwoordde Ben.
Weer lachte Rydall. ‘Dapper gesproken. Goed, ik had ook niet gedacht dat u zomaar toegaf, zonder bewijs van mijn macht, of zonder reden om aan te nemen dat een weigering u, en misschien de mensen om wie u geeft, duur zal komen te staan.’
Ben liep weer rood aan, nu van woede. ‘Dreigementen werken niet bij mij, Rydall van Marnhull. We zijn uitgepraat.’
‘Wacht, heer!’ kwam de ander er snel tussen. ‘Doe dit niet zomaar af.’
‘Ga terug naar waar u vandaan komt!’ riep Ben fel, en hij wendde zich af.
Toen zag hij Mistaya. Ze stond op een paar meter afstand op de muur naar Rydall te kijken. Ze stond doodstil, met haar honingblonde haar over haar smalle schouders en haar elfengezicht en haar smaragdgroene ogen strak naar de ruiters voor de poort te staren. Alles om haar heen leek weggevallen; ze zag niets ander dan Rydall en zijn metgezel daar beneden.
‘Mistaya,’ riep Ben zachtjes. Het beviel hem niet dat ze daar zo zichtbaar stond, zo dicht bij de rand. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd. Hij verhief zijn stem. ‘Mistaya!’
Ze hoorde niets, of wilde niets horen. Ben liep naar haar toe. Zonder iets te zeggen pakte hij haar om haar middel en tilde haar van de muur. Mistaya verzette zich niet. Ze sloeg haar armen om zijn nek en liet zich weer neerzetten. Hij boog zich naar haar toe en hield zijn ergernis in. ‘Alsjeblieft, ga naar binnen,’ zei hij tegen haar.
Ze keek hem onderzoekend aan, alsof ze over iets nadacht, keerde zich toen gehoorzaam om en verdween door de deur.
‘Heer Ben Holiday!’ riep Rydall van beneden.
Tandenknarsend keerde Ben zich nog een keer om op het balkon. ‘Ik wil niets meer van u horen, Rydall!’ brulde hij woedend terug.
‘Laat me hem grijpen en bij u brengen,’ zei Abernathy fel.
‘Dit wil ik nog zeggen!’ riep Rydall. ‘Ik zei dat ik niet verwachtte dat u zich zou overgeven zonder enig bewijs dat ik niet lieg. Mag ik u dat leveren, heer? Het bewijs dat ik in staat ben tot waar ik mee dreig?’
Ben haalde diep adem. ‘Doe wat u niet laten kunt, Rydall van Marnhull. Maar bedenk goed – u moet wel overtuigend zijn.’
Er volgde een lange stilte, waarbij de twee elkaar aanstaarden. Ondanks zijn woede en vastberadenheid voelde Ben zich koud worden, alsof Rydall hem beter peilde dan hij hem. Het was een griezelig moment.
‘Tot ziens voorlopig, heer Ben Holiday,’ riep Rydall ten slotte. ‘Ik kom over drie dagen terug. Misschien luidt uw antwoord dan anders. Ik laat de handschoen hier liggen. Alleen u kunt die opnemen. En dat zult u doen.’
Hij wendde zijn paard en galoppeerde weg. De andere ruiter bleef even doodstil ineengedoken zitten. Hij had al die tijd onbeweeglijk gezwegen. Nu keerde hij zonder haast en reed Rydall achterna. Samen staken ze het open weiland over met de veldbloemen en grassen, als zwarte schimmen in het opkomende licht, en verdwenen in het geboomte daarachter.
Ben Holiday en de anderen keken hen zonder iets te zeggen na.
Het ontbijt was die ochtend een sombere aangelegenheid. Ben, Wilgje, Questor en Abernathy zaten dicht op elkaar aan een kant van de lange eettafel wat te eten en te praten. Mistaya had apart gegeten en was naar buiten gestuurd om te spelen. Ben dacht er nog net aan Bunion achter haar aan te sturen om op haar te passen.
‘Niemand heeft dus ooit van Rydall gehoord?’ herhaalde Ben. Op die vraag bleef hij terugkomen. ‘Weten jullie dat zeker?’
‘Heer, deze man is een vreemde in Landover,’ verzekerde Questor hem. ‘Binnen onze grenzen bestaat er geen Rydall en geen Marnhull.’
‘En voor zover we weten ook nergens anders!’ zei Abernathy heftig. ‘Rydall beweert dat hij door de nevels is gekomen, maar daar is geen bewijs voor, heer. De feeën laten dat niet toe. Alleen magie geeft doortocht, en alleen de feeën en hun wezens beschikken daarover. Rydall lijkt me niet daartoe te behoren.’
‘Misschien bezit hij net als ik een talisman die doortocht verschaft,’ opperde Ben.
Questor boog zich fronsend naar voren. ‘Wat te denken van zijn maat in de zwarte mantel? Ik zei u al dat ik magie bespeurde in dat stel, maar die kwam waarschijnlijk niet van Rydall. Misschien is die ander een toverwezen, hetzelfde soort fee als de Gorse. Zo’n wezen kan zich doortocht verschaffen.’
Ben dacht terug aan de Gorse, de duistere fee die was vrijgelaten en naar Landover teruggebracht in de tijd dat Mistaya werd geboren. Een wezen dat wel raad wist met de feeënnevels en ieder die hem in de weg stond oneindig veel ellende kon bezorgen.
‘Maar waarom zou een wezen met zo’n macht Rydall dienen?’ vroeg hij. ‘Kan het niet andersom zijn?’
‘Misschien is het feeënwezen zijn slaaf,’ opperde Wilgje bedaard. ‘Of misschien ligt het anders dan het lijkt, en is Rydall de ondergeschikte.’
‘Als de man in de zwarte mantel de magie bezit, kan dat zo zijn, en er toch anders uitzien,’ peinsde Questor. ‘Ik wou dat ik door hun vermomming heen had kunnen kijken.’
Ben leunde achterover in zijn stoel. ‘Laten we dit eens nader bezien. Deze twee, Rydall en zijn trawant, doemen zomaar ineens op. Een van hen, of misschien allebei, bezit magie – en niet gering, naar ze beweren. Maar we weten niet wat die magie bewerkstelligt. Wat we wel weten is dat ze onvoorwaardelijke overgave willen van de troon van Landover, en dat ze er alle vertrouwen in hebben die te krijgen. Waarom?’
‘Waarom?’ herhaalde Questor somber.
‘Bekijk het zo eens,’ vervolgde Ben. Hij schoof zijn bord weg en keek de magiër aan. ‘Ze stelden een eis zonder argumenten om die ernstig te nemen. Ze schermden niet met magie waar we bang van moesten worden en lieten niets zien van het leger waarop ze zich beroemen. Ze stelden eenvoudig hun eis en reden weg, met drie dagen bedenktijd voor ons. Om wat te overdenken? Hun eis die we al hebben afgewezen? Ik denk van niet.’
‘Jij denkt dus aan machtsvertoon,’ zei Wilgje peinzend.
Ben knikte. ‘Ja. Ze geven ons niet voor niets drie dagen. Bij hun vertrek dreigden ze alleen maar. Rydall kwam mij te vlug terug op zijn eis van onmiddellijke overgave. Waarom kom je daarmee als je niet van plan bent het door te zetten? Hier wordt een spel gespeeld, en volgens mij kennen we alle spelregels nog niet.’
De anderen knikten alleen maar. ‘Wat moeten we doen, heer?’ vroeg Questor ten slotte.
Ben haalde zijn schouders op. ‘Ik wou dat ik het wist.’ Hij dacht er even over na. ‘Laten we het Landsgezicht gebruiken, Questor, dan kunnen we zien wat er waar is van Rydalls leger in Landover. We gaan eens goed zoeken. Ik wil het volk niet ongerust maken door deze bedreiging te openbaren voor we weten of daar reden toe is, maar het kan geen kwaad onze grenstroepen voorlopig te versterken.’
‘Het kan ook geen kwaad onze wacht hier te versterken,’ gromde Abernathy, die recht ging zitten. ‘Ten slotte lijkt de bedreiging zich op ons te richten.’
Dat vond Ben ook. Omdat niemand nog iets bij te dragen had brak hij de zitting op om aan het werk te gaan, dat veelal weken op de agenda stond en niets van doen had met Rydall en zijn dreigementen. Ben ging in alle rust aan de slag, maar zijn beduchtheid voor de koning van Marnhull was er niet minder om.
Toen er tijd voor was ging Ben de hoogste toren van het kasteel op, naar een kleine ronde ruimte die voor de helft open was, om uit te kijken over het land. Er was een leuning om niet uit de toren te vallen met een zilveren lessenaar in het midden, gericht op de wolken. In het metaal waren duizenden runen gekalligrafeerd. Dit was het Landsgezicht. Hij sloot de deur van de ruimte af, haalde een versleten kaart van Landover uit een kast en liep naar de lessenaar. Hij spreidde de kaart uit en zette die met klemmetjes vast.
Daarop ging hij voor de lessenaar staan, pakte de leuning vast en concentreerde zich op de kaart. Onder zijn handen voelde hij een warme trilling. Hij richtte zijn aandacht op het merengebied, want daar wilde hij zijn zoektocht beginnen.
Binnen seconden vielen de muren van de toren weg en vloog hij over Landover, met alleen de leuning als houvast. Hij wist inmiddels dat het een illusie was, want hij bevond zich nog steeds in het kasteel en kon alleen in de geest vrij over Landover zwerven, maar de door de magie van het Landsgezicht gewekte illusie was niet gering. Hij vloog over de wouden, rivieren, meren en moerassen van het merengebied en niets bleef verborgen voor zijn scherp zoekende ogen. De zoektocht leverde niets op. Geen spoor van Rydall, zijn metgezel in de zwarte mantel of hun leger. Aan de grens met de feeënnevels was alles rustig.
Ben zat tegen de middag nog over de zaak na te denken toen Wilgje hem apart nam. Ze liepen vanuit de kinderkamer van Mistaya de tuin in. Mistaya was er niet. Ze zat bij Parsnip in de keuken te eten.
‘Ik wil Mistaya hier weg hebben,’ zei Wilgje zonder omwegen, hem strak aankijkend. ‘Morgen.’
Ben was even stil en keek haar aan. ‘Je ingeving?’
Ze knikte. ‘Het was te sterk om eraan voorbij te gaan. Misschien was de komst van Rydall de reden. Misschien ook niet. Maar ik zal me beter voelen als Mistaya een tijdje ergens anders is. We zullen het zelf al moeilijk genoeg krijgen.’
Ze liepen over een kronkelig pad een bosschage van rododendrons in en bleven staan. Ben snoof de geuren op. Hij dacht aan de toespeling van Rydall op wat zijn dierbaren kon overkomen. En Rydall had Mistaya op de muur gezien.
Ben sloeg zijn armen over elkaar en staarde in de verte. ‘Waarschijnlijk heb je gelijk. Maar waar kan ze veiliger zijn dan binnen deze muren?’
Wilgje pakte zijn hand. ‘Bij mijn vader. Bij de Riviermeester. Ik weet best dat hij het ons in het verleden heel moeilijk heeft gemaakt, dat wil ik niet verhelen. Maar hij houdt van zijn kleindochter en zal haar met zorg omringen. Hij kan haar beter beschermen dan wij. Niemand kan zonder toestemming het land van de feeachtigen binnendringen. Hun magie mag dan verminderd zijn sinds ze de nevels verlieten, maar die is nog steeds machtig. Mistaya zal daar veilig zijn.’
Ze had natuurlijk gelijk. De Riviermeester en zijn volk bezaten aanzienlijke magie, en hun land was veilig voor indringers. Het vinden van een weg erheen was vrijwel onmogelijk, en het was nog moeilijker eruit te komen. Maar Ben was niet overtuigd. De Riviermeester had geen nauwe band met zijn dochter, en hoewel hij blij was met de geboorte van Mistaya en een bezoek aan Zuiver Zilver had gebracht bleef hij net zo afzijdig en eigenzinnig als voorheen. Hij aanvaardde het koningschap van Ben met tegenzin en zonder de overtuiging dat het nut had voor het leven van de feeachtigen. Hij had Ben meer dan eens de voet dwars gezet en maakte geen geheim van zijn streven naar uitbreiding van zijn heerschappij.
Maar Ben was net zo bezorgd als Wilgje om de veiligheid van Mistaya op Zuiver Zilver. Daar moest hij voortdurend aan denken sinds hij zijn dochter van de muur tilde. Als de ingeving van Wilgje juist was – en er was alle reden om dat aan te nemen – dan lag het werkelijke gevaar hier, aangezien de dreiging voor het gezin voornamelijk hem gold. Het leek verstandig Mistaya ergens anders heen te brengen, en nergens in Landover was het veiliger dan in het merengebied.
‘Goed dan,’ stemde hij toe. ‘Ga jij met haar mee?’
Wilgje schudde haar hoofd. ‘Nee Ben. Mijn leven is naast jou. Ik blijf hier. Ik zal je helpen als ik kan. Misschien krijg ik nog een ingeving.’
‘Wilgje…’ begon hij.
‘Nee, Ben. Vraag dat niet van me. Ik heb je eerder verlaten zonder dat ik het wilde, en elke keer ben ik je bijna kwijtgeraakt. Deze keer ga ik niet. Mijn vader zal goed voor Mistaya zorgen.’ Aan haar ogen was te zien dat het besluit vaststond. ‘Stuur maar een ander mee om haar veilig over te brengen. Questor of Abernathy.’
Ben nam haar hand. ‘Ik weet iets nog beters. Ik stuur ze allebei. Questor kan Mistaya in toom houden, en Abernathy zal Questor weerhouden van overijld gebruik van zijn toverij. En ik stuur een escorte van de Koninklijke Garde mee voor hun veiligheid.’
Wilgje drukte zich zwijgend tegen hem aan, en Ben liefkoosde haar. Zo stonden ze in het warme zonlicht. ‘Ik moet je zeggen dat ik haar niet graag laat gaan,’ zei Ben binnensmonds.
‘Ik ook niet,’ fluisterde Wilgje terug. ‘Ik heb met Mistaya gesproken, en haar gevraagd waarom ze daar op de muur naar Rydall kwam kijken.’ Ze zweeg even. ‘Ze zegt dat ze hem kent.’
Ben verstijfde. ‘Ze kent hem?’
‘Ik vroeg haar hoe ze hem kende, maar ze zei dat ze dat niet wist.’ Wilgje schudde haar hoofd. ‘Ik denk dat ze net zo in verwarring was als wij.’
Ze hielden elkaar nog steeds omvat, keken over de tuinen uit en luisterden naar de geluiden van insecten en vogels tegen de vage achtergrond van de bedrijvigheid in het kasteel. Mistaya had iets met Rydall? Ben voelde een steen in zijn maag.
‘Zodra het morgen licht wordt, moet ze weg,’ fluisterde hij, en hij voelde de omklemming van Wilgjes armen als reactie.