HOOFDSTUK 12

Jaap heeft de hele weg niet gesproken, en als ze thuiskomen zegt hij dat hij nog even iets wil drinken, heeft zij ergens trek in?

Maar ze is moe, gaat meteen door naar boven, loopt even bij Jolien binnen, die ligt te slapen, het leeslampje nog aan, een Yes op het dekbed, en schrijft een briefje dat ze op het hoofdkussen van Cas z’n bed legt.

“Je was fantastisch. Vet cool! Mamma.”

Ze wordt wakker als Jaap naast haar in bed schuift, en opnieuw, voor haar gevoel uren later, als hij ineens rechtop gaat zitten en het dekbed terugslaat.

In de gang hoort ze Cas op z’n tenen lopen, wat weinig zin heeft want de vloerplanken van de overloop kraken bij iedere stap die hij zet.

Jaap loopt naar de deur en ineens dringt het tot haar door dat hij Cas onder handen gaat nemen.

“Jaap, alsjeblieft…verpest zijn avond nou niet! Jaap!”

Ze zit nu ook rechtop, doet het licht aan en ziet dat Jaap al half op de gang is.

“Cas?”

Zijn stem klinkt te luid door het stille huis.

Ze is in één beweging uit bed, en ziet half achter Jaap hoe Cas stilstaat, hij heeft het petje met de klep achter zijn rechteroor nog op, één hand aan de knop van zijn kamerdeur, zijn gezicht in angstige afwachting.

“Cas…je hebt meer lef dan je vader. Ik ben trots op je!”

Op het gezicht van haar zoon breekt een brede glimlach door, maar zijn stem klinkt neutraal als hij “Nou pa, dank je!” zegt en in zijn kamer verdwijnt.

Het moet worden verteld.

Jaap heeft een gesprek gehad met Deloitte. Hij wil niet terug naar het kantoor waar hij vandaan kwam, maar dat is geen bezwaar, mogelijkheden genoeg, accountancy is een booming business en iemand met zijn ervaring is van harte welkom.

Ze weten nu in elk geval waar ze terecht zullen komen. De volgende stap is een huis en een school zoeken.

Dat de kinderen van niets weten voelt als verraad. Ze zijn bezig over hun leven te beschikken terwijl Jolien en Cas niet beter weten dan dat ze in deze plaats, in dit huis zullen blijven.

Jolien zal het alleen maar toejuichen om hier weg te gaan, maar bij Cas zal het hard aankomen.

De dagen gaan voorbij, en Anne blijft het gesprek met Cas voor zich uit schuiven.

Tot haar verbazing is het Jaap die de knoop doorhakt.

“Ik ga vanavond met hem praten,” zegt hij.

Ze doet haar mond open om hem tegen te spreken. Voor haar gevoel is zij de enige in dit huis die moeilijke gesprekken kan voeren. Al is het alleen maar omdat zij de enige is die dat altijd heeft moeten doen.

Jaap is tactloos, kiest onhandig zijn woorden, raakt snel geïrriteerd als een gesprek niet loopt zoals hij het zich had voorgesteld.

Maar nu het weer goed is tussen die twee—het lijken egeltjes zoals ze voorzichtig toenadering zoeken—is het misschien geen gek idee dat Jaap eens een moeilijk gesprek gaat voeren.

Ze zit beneden, een beker koffie in haar handen, de krant op schoot, haar oren gespitst op elk geluid dat van boven komt.

Eerst is er de rustige dreun van Jaaps stem. Dan ineens Cas, luid, verontwaardigd, hij schreeuwt bijna, maar Jaap neemt het over, nog steeds kalm. Ze denkt dat ze Cas hoort huilen maar dat kan projectie zijn, ze kan zich niet voorstellen dat hij zonder tranen afstand zal doen van wat hem zo dierbaar is.

Jaap blijft lang boven en daar is Anne blij om. Hij heeft zich er in elk geval niet met een mededeling vanaf gemaakt.

Als hij eindelijk beneden komt, ziet hij er moe uit.

“En?”

“Hij begrijpt het,” zegt Jaap.

“Was hij niet razend?”

“Razend en verdrietig. Maar hij begrijpt het. Ben je klaar met dat katern?”

Anne geeft hem zwijgend de krant. Het is duidelijk dat ze het met deze summiere mededelingen moet doen.

Cas is opvallend stil de dagen die volgen.

Een paar keer probeert Anne een gesprek te beginnen over de komende verhuizing maar hij kapt iedere poging af.

“Mam, laat nou maar, ik heb geen zin om te praten.”

De band is op de achtergrond geschoven nu de laatste repetitieperiode voor het einde van het schooljaar is aangebroken.

Ookjolien zit steeds langer over haar boeken gebogen. Ze maakt dezelfde proefwerken als haar voormalige klasgenoten. Als ze overgaat kan ze op de nieuwe school naar de derde klas, en daar heeft ze alles voor over. De oudste zijn van een klas tweedejaars zou haar meteen weer in een uitzonderingspositie brengen, denkt ze, al is dat natuurlijk onzin, er zitten in iedere klas wel een paar zittenblijvers.

Inmiddels heeft Anne afspraken gemaakt voor haar werkstraf in een revalidatiecentrum, waar ze zal helpen in de keuken en bij het rondbrengen van de maaltijden.

Als alles meezit en ze snel succes hebben met het vinden van een huis, zal het naadloos op elkaar aan kunnen sluiten. Vijf weken achter elkaar werkstraf, een maand om de verhuizing voor te bereiden en dan weg uit deze wijk, waarin elk uur haar te veel is.

Op Funda heeft ze een huis gevonden dat per direct opleverbaar is en dat haar wel wat lijkt. Ze bekijkt de foto’s. Een rustige laan, een ruime tuin, eigenlijk een beetje de sfeer van het huis waarin ze nu wonen. De buurt zal wel net zo’n coterietje zijn als hier, maar ze is niet van plan om daar deel van uit te gaan maken. Een beetje afstand nemen voorkomt een boel problemen, weet ze nu.

Ze maakt een print en loopt bij Jaap binnen, die na het eten nog wat dingen op kantoor moest doen.

Maar hij zit met zijn hoofd in zijn handen achter zijn bureau en gaat met een betrapt gezicht rechtop zitten als ze binnenkomt.

Hij ziet er moe uit, te oud voor zijn leeftijd. Ze voelt een golf van medelijden als ze de print voor hem legt en neerkijkt op zijn haren die bovenop dun beginnen te worden.

Hij schuift de print van zich af.

“Ga even zitten, Anne,” zegt hij.

Met een vaag gevoel van naderend onheil laat ze zich op de stoel tegenover hem aan het notenhouten bureau zakken.

Wat kan er nu weer zijn, alle onheilen zijn wel zo’n beetje gepasseerd. Maar ze kan natuurlijk iets over het hoofd hebben gezien.

“Ik ga niet met jullie mee, Anne.”

Ze kijkt hem sprakeloos aan.

“Ik wil dit leven niet langer. Ik kan het niet. Alles om jou heen is vreugdeloos. Er wordt niet meer gelachen, er wordt niet meer geleefd. Ik heb het gevoel dat mijn keel langzaam wordt dichtgeknepen. Ik stik hier, en ik denk dat de kinderen het net zo voelen, al spreken ze het niet uit.”

Op de koffie die voor hem staat begint zich een vel te vormen. Hij moet roeren en het dan snel opdrinken, het is nu nog lauw, maar ze kan natuurlijk ook nieuwe koffie voor hem halen.

Dat zou haar meteen gelegenheid geven om te laten bezinken wat hij heeft gezegd. Niet meegaan, hoe bedenkt hij het, alsof ze samen met de kinderen in een vreemde stad in een vreemd huis gaat zitten.

“Wat wil je doen?” Haar stem komt piepend uit haar keel, en ze schraapt en zegt het opnieuw.

“Om te beginnen ergens een appartementje huren. Niet ver van jullie vandaan, zodat de kinderen kunnen komen als ze er behoefte aan hebben.”

“En wat moet ik?”

“Proberen los te komen van dat verdomde schuldgevoel, daar zul je je handen aan vol hebben.”

“Maar het is toch ook allemaal mijn schuld.”

“So what! Mea culpa en verder geen poot uitsteken om er iets van te maken? De weg van de minste weerstand, Anne. Bij alles wat er gebeurt roep je dat het door jou komt en daar moeten we het dan mee doen. Ik kan het langzamerhand niet meer verdragen om naar je te kijken. Het slachtofferschap druipt van je af en ondertussen verziek je niet alleen je eigen leven maar ook dat van mij en de kinderen. En waarom? Voor wie? Denk je dat je Kirsten daarmee terugbrengt? Dat haar ouders minder verdriet zullen hebben? Dat je ook maar iemand helpt met die houding?”

Hij is gaan staan, loopt heen en weer door de kamer, maakt telkens op hetzelfde punt een draai. Dat doet hij vaker, ziet ze aan het kleed nu ze erop let. Hij zal zijn koers moeten verleggen, anders ontstaat daar een slijtplek.

“Weet je wat ik denk, Anne?”

Natuurlijk weet ze dat niet, allang niet meer, maar het maakt niet uit. Het is onzin wat hij zegt, ze zal het hem straks uit zijn hoofd praten. Maar wel rustig blijven, ze kan soms zo door haar emoties worden meegesleept.

“Ik denk dat wij er wel bovenop komen.”

Hij is weer aan het ijsberen, haar ogen volgen aandachtig zijn schoenen en de draai die ze telkens op dezelfde plek maken.

“Jolien redt het wel op een nieuwe school, Cas vindt een andere band, ik start misschien weer een zaak en misschien ook niet, maar jij Anne, waar ben jij als wij allemaal doorgaan met ons leven?”

Ze staat op.

Ze pakt het eerste wat onder haar handen komt, een pressepapier van in facetten geslepen kristal en gooit die naar zijn hoofd. Hij duikt weg, maar de bol schampt langs zijn slaap en van het ene moment op het andere stroomt het bloed langs de zijkant van zijn gezicht en over de boord van zijn witte overhemd.

Het geeft haar een wild gevoel van voldoening.

Terwijl hij zijn hand tegen zijn slaap houdt—bloed sijpelt tussen zijn vingers door—volgt hij haar meer verbaasd dan boos met zijn ogen als ze langs hem heen de deur van zijn kantoor uit loopt.

Ze heeft de eerste de beste jas aangetrokken die aan de kapstok hing, een regenjas die veel te dun is voor de tijd van het jaar.

Het is koud, aan de wolkeloze hemel ziet ze de paar sterren die door de lichtvervuiling in deze streek van Nederland weten heen te dringen. Verderop is de hemel oranjegeel van kleur: de kassen, waar het ‘s nachts lichter is dan overdag. Vanuit een vliegtuig gezien lijken het open kraters van waaruit een vuurgloed opstijgt.

Ze heeft geen idee waar ze naartoe moet.

Geen vriendinnen bij wie ze kan schuilen, geen familie om raad aan te vragen. Ze heeft nu zelfs geen man meer, Jaap, die de grootste vanzelfsprekendheid in haar leven was, een man met wie ze niet echt rekening hoefde te houden omdat hij altijd alles van haar accepteerde.

Als zo’n man ergens een punt achter zet, kun je dat beter serieus nemen. Hoelang heeft hij met dit idee rondgelopen? Wat heeft de doorslag gegeven? Waarom vanavond dit gesprek?

Stomme vraag. Juist vanavond, toen ze met dat huis aan kwam zetten, ervan overtuigd dat hij waar dan ook ter wereld de hoeder van het gezin zou blijven. Geduld door haar, maar allang niet meer begeerd.

Nee, niet alleen niet meer begeerd maar zelfs niet meer gezien door haar. Een voorwerp waaraan je gewend bent zonder er verder veel bij te voelen.

De manier waarop hij haar heeft beschreven…Natuurlijk herkent ze zichzelf erin, maar ze begrijpt niet wat er fout aan is om schuld te bekennen. Wat wil hij dan? Ze heeft alles over voor haar gezin, dat weet hij ook wel. En toch heeft hij het over niet kunnen ademen in haar nabijheid.

Ze is zonder het zich bewust te zijn naar de school van de kinderen gelopen en staat nu bij de ingang van het parkje, tegenover de hoofdingang. De plek waar overdag een rijdend kraampje met snoep en pizza’s staat en waar soms jongens rondhangen die stickies aan de hoogsteklassers aanbieden.

Ze gaat op een bankje zitten dat nog net binnen het bereik van het licht van een lantaren is. Ze houdt er niet van ‘s-avonds alleen buiten te zijn, zeker niet om deze tijd, en als het weleens voorkwam was het om van het huis van Marja naar het hare te lopen.

Ze is moe en op een kalme manier overstuur.

Jaap meende wat hij zei, maar ze kan het niet geloven.

Hij wil vrij zijn, dat is in elk geval duidelijk. Alsof zijzelf niet ook vrij zou willen zijn. Alsof het zo fijn is je de godganse dag verantwoordelijk te voelen voor de ellende die je man en je kinderen door jou moeten meemaken, en jezelf alles te ontzeggen wat je leven een beetje leuker zou maken.

Ze is zo moe, ze zou het liefste languit gaan liggen om een beetje te slapen, maar ze durft niet en bovendien heeft ze het te koud.

Ze veert overeind als ze voetstappen hoort en loopt de straat op. Een oude man laat een hond uit, die uitgebreid aan iedere boom en struik snuffelt. Hij heeft een engelengeduld, die man, maar misschien past dit tempo hem wel. Hij mompelt een groet en ze groet terug, blij om even een menselijk geluid te horen.

Op haar horloge ziet ze dat het één uur is, en nog steeds weet ze niet waar ze heen moet. Hotels zijn er niet in dit plaatsje, zelfs geen afdeling van het Leger des Heus. Wie hier geen onderdak heeft, is op zichzelf aangewezen.

Dacht Jaap soms dat ze het zelf niet wist. Niet meer gelachen, niet meer geleefd…Alsof je daar iets aan kunt doen als je het gevoel hebt bij iedere stap tot je enkels in een moeras weg te zakken.

Met haar handen in haar zakken loopt ze door de ene straat na de andere. De helft van de lantarens is uit, duisternis tussen de ene lichtbundel en de volgende. Ze is nog nooit zo bang geweest.

Bij de enkele ramen waarachter nog licht brandt, blijft ze huiverend staan. Als haar hier iets overkomt, zijn er tenminste mensen wakker die haar hulpgeroep horen. Totdat ze zich realiseert dat juist waar om deze tijd van de nacht licht brandt, de bewoners afwezig zijn, zoals dat bij hen thuis ook het geval is als ze uit zijn en weten dat ze laat thuis zullen komen.

Een auto rijdt haar tegemoet, een paar seconden is ze gevangen in het licht van de koplampen. Verbeeldt ze het zich of gaat de auto ineens langzamer rijden? In paniek begint ze te hollen, een hoek om, ze denkt dat ze de auto hoort naderen en drukt zich tegen een natte struik die half buiten een tuinhek groeit. Vochtige druppels in haar hals. Maar het geluid van de motor sterft weg.

Niet lang daarna is ze zo moe dat niets haar meer kan schelen.

Angst maakt plaats voor onverschilligheid. Ze schopt de schoenen van haar pijnlijke voeten en houdt ze in haar hand terwijl ze verder loopt, over ongelijke tegels en door plassen.

En dan is er wel degelijk een auto die haar van achteren nadert, langzamer gaat rijden en stopt.

Ze staat doodstil, zonder zich om te draaien, en hoort portieren opengaan en voetstappen haar richting uit komen.

Zijn grote lijf vult de wachtkamer, waar ze met een deken om haar schouders en een beker hete koffie tussen haar handen zit te klappertanden, en ze moet denken aan die andere keer, honderd jaar of langer geleden, dat ze in ditzelfde bureau, in deze zelfde wachtkamer zat en zo blij was om hem te zien, want als Jaap er was dan zou het misschien allemaal goed komen.

Nu staart ze naar hem van over de rand van de plastic beker en hij gaat tegenover haar zitten, z’n knieën iets uit elkaar, zijn grote handen ertussen, terwijl hij zijn ogen niet van haar gezicht afwendt.

Hij heeft een brede pleister met een gaasje eronder op zijn slaap, de huid eromheen lijkt opgezet.

“Doet het pijn?”

“Wat? O, dat.” Zijn hand gaat naar de plek, raakt hem voorzichtig aan. “Valt mee.”

“Ik kan het niet alleen, Jaap.”

Ze is nog steeds zo koud dat ze nauwelijks kan articuleren, de woorden komen er moeizaam uit.

“Hoeft ook niet,” zegt Jaap.

Hij staat op, neemt de beker uit haar handen en slaat een arm om haar heen.

“De deken,” mompelt ze, als ze naar de uitgang lopen.

“Breng ik morgen terug.”

Ze zit naast hem in de auto en slaapt meteen, scheefgezakt, haar hoofd tegen zijn schouder.

Nog half slapend laat ze zich door hem het huis in brengen, de trap op, naar de slaapkamer, waar hij haar uitkleedt en onder het dekbed legt.