HOOFDSTUK 2
Jaap heeft de auto gehaald. Meteen om negen uur ‘s-ochtends. Hij heeft altijd een hekel gehad aan lang in bed liggen.
Ze hoort hem het tuinpad op rijden.
Er is niets aan te zien, meldt hij even later op de rand van het bed. Nog geen krasje. Onbegrijpelijk dat het zo hard is aangekomen. Hoe snel reed ze eigenlijk? De weg zag er ook al zo gewoon uit, alsof er niets gebeurd was. Wat sporen van autobanden in de berm, dat was alles. En welke boom was het ook alweer?
“De middelste,” zegt ze.
Ze heeft haar ogen dichtgeknepen, het daglicht bezorgt haar een stekende hoofdpijn.
“Wil je alsjeblieft de gordijnen weer dichtdoen?”
“Nog geen splintertje schors eraf,” zegt hij, terwijl hij opstaat en de gordijnen naar elkaar schuift. Door de royale kier die hij ertussen laat komt het zonlicht evengoed nog hinderlijk naar binnen, maar ze zegt er niets van.
Hij is speciaal uitgestapt om even te kijken, vertelt hij.
Volgens hem valt het allemaal mee. Als ze geluk hebben, loopt het met een sisser af. Maar waarom komt ze niet uit bed? Het is halverwege de ochtend, straks staan de kinderen op. Is ze van plan ze te vertellen wat er gebeurd is?
Het zijn te veel vragen. Het zou haar al moeite hebben gekost er één van te beantwoorden.
Ze draait haar rug naar hem toe, voelt hoe hij aarzelt naast het bed en hoort hem dan de deur uit lopen.
De kinderen zijn uit hun kamer gekomen, hebben op de overloop geruzied over wie er het eerste in de badkamer mag en zijn geruime tijd later naar beneden verdwenen.
De laatste tijd heeft Casper meer tijd nodig in de badkamer dan Jolien. Hij staat iedere ochtend voor onbepaalde tijd voor de spiegel geparkeerd, eindeloos zijn haar kammend, experimenterend met gel om het er daarna weer uit te spoelen, zijn puistjes bestuderend met bezorgd samengeknepen wenkbrauwen. De felrode streepjes op zijn gezicht verraden hem als hij er een paar heeft uitgeknepen.
Bij Jolien gaat de tijd zitten in het wisselen van t-shirt of jeans. Het maakt nauwelijks verschil, ze zijn allemaal leuk, maar voor haar lijkt het van wezenlijk belang, alsof het verdere verloop van de dag afhangt van de goede keuze.
Vanuit haar bed hoort ze het drukke gepraat van haar kinderen in de keuken, de rustige stem van Jaap erdoorheen.
Ze heeft geen idee wat voor reden hij geeft voor het feit dat ze nog niet is opgestaan. Ze wilde dat ze kon slapen, wat haar betreft voor altijd, alles beter dan telkens het gezicht van het meisje op haar netvlies te zien, de dunne streepjes bloed, de oogleden die de kleur van een waskaars hebben. Maar het lukt haar zelfs niet om even weg te doezelen.
Ze gaat op de rand van het bed zitten, haar hoofd gebogen, haar handen tussen haar knieën, te moe om op te staan.
Jolien komt binnen.
“Wat is er, mam?”
Ze ploft naast haar moeder neer, slaat een arm om haar heen.
“Pap zegt dat je je niet goed voelt. Heb je griep?”
En in één adem: “Sanne heeft gevraagd of ik vannacht kom slapen. Ik neem m’n huiswerk mee. We hebben trouwens niet veel voor maandag. Mag het, mam? Ik moest het aan jou vragen.”
Als ze aan het einde van de ochtend de keuken binnenkomt zit Jaap de krant te lezen.
“Ik begon me al ongerust te maken,” zegt hij. “Heb je een beetje kunnen slapen? Je hebt zo liggen woelen vannacht.”
“Gaat wel.”
“Zal ik een ei voor je koken? Wil je verse thee? Een broodje?”
Maar ze wil niets. Ze zit op haar stoel en probeert niet misselijk te worden van de geur van zijn koffie, dampend in een witporseleinen beker.
Achter hem schijnt de zon op haar lievelingsrozen, groot en oudroze van kleur. Ze was van plan dit weekend iets aan de tuin te doen. Straks regent het misschien weer weken achter elkaar, en voor je het weet ga je met een totaal verloederde tuin de winter in.
Maar op dit moment is er niets wat haar minder kan schelen.
“Eet dan alleen een beschuitje.”
“Laat me nou!” Het komt er feller uit dan ze bedoelt, en hij zucht en buigt zich weer over de krant.
Natuurlijk heeft ze de hele nacht wakker gelegen.
De torenklok, ontdaan van het carillongeklingel dat bij de dag hoort, heeft met een kalmerend timbre de uren van de nacht aan haar meegedeeld. Naast haar de rustige adem van Jaap.
Ze probeert zich te herinneren wanneer ze hem voor het laatst heeft horen hijgen, in haar oor bijvoorbeeld, of met zijn mond in haar haren.
Volgens hem voelt hij zich nog steeds regelmatig seksueel tot haar aangetrokken. Zij trouwens ook tot hem, maar helaas overvalt de lust hun zelden op hetzelfde moment en altijd ongelegen.
Als ze naar de badkamerspiegel lopend een nieuwe push-up beha aantrekt bijvoorbeeld, en hem vraagt de sluiting dicht te maken, maar wel snel graag want ze zijn al laat voor de schouwburg, en dan zijn handen om haar borsten voelt terwijl de beha langs haar been fladdert en op haar voet blijft liggen.
Haar ongeduldige “Jaahaap…!”
En nee, natuurlijk hoeft het dan niet meer. Niet dan, maar ook niet op een ander moment als zij zin heeft en haar handen langs zijn billen laat glijden.
Te druk. Geen tijd. Geen zin. Even iets anders aan je hoofd.
Gemiste kansen in en buiten bed.
Maar deze nacht had ze wel iets gevoeld voor de troost van zijn lijf tegen het hare.
Ze heeft zelfs overwogen hem wakker te schudden, maar ze kent zijn verwardheid als hij in zijn slaap wordt gestoord.
Waarschijnlijk zou hij niet eens begrijpen wat ze van hem verlangt.
Ze wacht.
De hele zaterdag en het grootste deel van de zondag.
Ze belt het ziekenhuis, de onzekerheid maakt haar gek, ze moet weten hoe het met het meisje is.
Maar op het moment dat ze verbinding heeft, realiseert ze zich dat ze niet eens haar naam weet en ze legt weer neer.
Daarna gaan de uren in een mist voorbij.
De kinderen hebben met hun feilloze intuïtie opgepikt dat ze beter uit de buurt kunnen blijven. Ze zitten aan tafel, waar ze schichtig naar hun moeder kijken, die met tegenzin kleine hapjes prikt van wat Jaap heeft klaargemaakt, en verdwijnen meteen na het eten weer naar boven.
Jaap begrijpt niet waarom ze het niet vertelt. Ze komen er toch achter, en in elk geval begrijpen ze dan haar stemming beter. Natuurlijk heeft ze dat zelf ook bedacht, maar ze kan het gewoon niet, hoe moet je de woorden vinden om zoiets te vertellen?
En dan gebeurt wat ze vanaf het moment van de aanrijding heeft geweten: een politieauto die voor hun huis stopt, twee agenten, die langzaam naar de voordeur lopen.
Het is inmiddels zondagavond en ze ziet ze door het raam in de voorkamer aankomen.
“Bent u mevrouw Lourens?”
Ze heeft geschreeuwd, vertelt Jaap later, en daarom is hij naar de voordeur gegaan, waar hij haar tegen de muur geleund aantrof, haar handen tegen haar mond geduwd.
De agenten hebben de boodschap tegenover hem herhaald. Dat het meisje helaas is overleden.
Hij heeft Anne, die niet meer aanspreekbaar was, naar de bank in de zitkamer gebracht, een paar kussens onder haar hoofd gelegd, en de huisarts gebeld. Daarna is hij het receptje en de medicijnen gaan halen.
Toen hij weer thuiskwam, lag ze nog net zo, te lamgeslagen om een wat makkelijker houding te zoeken.
Ze slikt de voorgeschreven tabletjes, en na korte tijd houdt het trillen op en de onrust in haar hoofd maakt plaats voor een helderwitte stilte waarin geen plaats is voor gedachten.
Prettig als je er de voorkeur aan geeft niet te denken, maar op een bepaalde manier net zo onrustbarend.
Op maandagochtend meldt ze zich ziek.
De telefoon staat naast haar bed, ze hoeft er niet eens voor op te staan.
Ze hoort de verbazing in de stem van Atie, die ze kent van de typekamer en die nu haar nieuwe secretaresse is.
Je ziek melden op de eerste dag van je nieuwe baan maakt een vreemde indruk, ze weet het, maar het raakt haar niet.
Ze zou werkelijk niet weten hoe ze het had moeten redden.
Dezelfde auto. Dezelfde weg. Langs de eiken, de bocht door, alsof er nooit iets gebeurd is.
Jaap heeft op zijn horloge kijkend gevraagd of hij iets voor haar kon doen, waarna hij, toen er geen antwoord kwam, hoofdschuddend naar zijn kantoor is gegaan. Zijn secretaresse Jantien en Evert de assistent-accountant waren daar al zeker een kwartier aan het werk.
De kinderen zijn als bleke schimmen naar school verdwenen, nadat ze met hun hoofd om de hoek van de slaapkamerdeur ‘dag mam’ hebben gezegd. Ze hebben nergens naar geïnformeerd, terwijl ze haar een dag tevoren toch hebben horen schreeuwen bij de voordeur en haar later half versuft op de bank hebben zien liggen.
Er is iets ergs gebeurd in het huis waarin ze wonen, met de moeder die nu als een vreemde rondloopt, maar liever dan weten wat er aan de hand is, willen ze dat het voorbijgaat, alles terug naar normaal, een vervelende droom die je het liefst zo snel mogelijk vergeet.
§
Als ze allemaal de deur uit zijn, zakt ze weg in een toestand tussen slapen en waken in. Het voelt alsof ze verlamd is; als ze haar arm wil oplichten om op haar polshorloge te kijken, lukt het niet.
Het is vreemd, maar niet belangrijk. Haar arm valt terug op het dekbed; het zou prettiger zijn als hij naast haar lichaam in de warmte lag, maar ook dat is niet belangrijk.
De dag is half voorbij als ze zichzelf zover krijgt dat ze opstaat, een handeling die ze in fasen verricht. Ze voelt zich pas wat beter als ze onder de douche heeft gestaan en zich heeft aangekleed.
Oude jeans, een grijze sweater, uitgerekt van het vele wassen, sokjes in mocassins, geen make–up.
Ze trekt de dekbedden recht, sprei erover, en propt de sierkussens tegen de muur.
Iedereen schafte indertijd van die kussens aan, het gaf een slaapkamer iets extra’s, dat kon je in alle glossy’s over woninginrichting zien. Nu komen ze haar popperig en overdreven voor met hun op elkaar afgestemde pastelkleuren.
Het is benauwd in de kamer, ze zet het raam half open. Op het tuinpad kijkt een merel met snelle, hoekige bewegingen om zich heen, en zit dan van het ene moment op het andere op de tuinmuur terwijl ze hem nauwelijks heeft zien bewegen.
Ze trekt haar schoenen uit en gaat op de sprei liggen.
Als ze in slaap zou kunnen vallen zou haar dat een paar uur nadenken besparen, maar slaap is een genade waarop je maar beter niet kunt rekenen als je hem nodig hebt.
In elk geval is ze thuis wanneer Jolien uit school komt, en dat is goed, want haar dochter is behoorlijk opgewonden. Smijt haar fiets tegen de zijkant van het huis, stormt naar binnen en zit met verwaaide blonde haren en gezwollen ogen tegenover haar.
Tussen de tranen en opwinding door proeft Anne een flinke dosis sensatielust bij haar dochter. De eerste schok is voorbij. Die kwam op school, toen de parallelklassen bij elkaar werden geroepen in de aula en te horen kregen dat hun medescholier Kirsten was verongelukt.
Daarna een klassengesprek. De opdracht allemaal iets voor Kirsten te maken, iets waaruit hun betrokkenheid zou blijken, een tekening, een gedichtje, een paar regels, voor een herinneringshoekje in de aula.
En deze middag gaan ze een monumentje oprichten in de berm, bij de eiken. Ze zeggen dat het de middelste is. Er wordt een foto van de klas, in plastic geseald, bij de eik gelegd.
En ze gaan allemaal hun lievelingsknuffel aan Kirsten geven.
Er komen ook ouders, vanmiddag.
“Mam, je gaat toch ook mee!”
Ze is al op weg naar boven.
Maar Anne is in een soort verstening geraakt. Het meisje heeft een naam gekregen en ze weet wie Kirsten is.
Hun vriendenkring overlapt gedeeltelijk die van Kirstens ouders. Een vrouw met asblond haar en een gebruind gezicht, en een man die over golfen de beurs praat. Beleefde gesprekjes als ze elkaar bij een barbecue tegenkomen. Ze kan zich niet herinneren ooit hun kinderen gezien te hebben.
Hun huizen staan niet meer dan tien minuten lopen van elkaar. Bizar dat je elkaar dan toch nooit tegenkomt.
Zij zullen nu wel weten wie hun dochter heeft aangereden.
Maar waarschijnlijk doet het er in dit stadium niet toe wie schuldig is aan haar dood. Het enige wat zal tellen is dat hun dochter van hen is weggenomen en dat het nooit meer goed komt.
Jaap heeft zondagavond een vriendje gebeld, een jurist. Dat is hij nog komen vertellen op de rand van hun bed, waarin ze suffig van de kalmerende middelen naar het plafond lag te staren.
“Het is nu dood door schuld, Anne. Het wordt een zaak, zegt Anton. Je hebt een advocaat nodig. Hij wil je wel helpen.”
Ze laat zijn woorden niet tot zich doordringen, sommige berichten kun je toegang weigeren.
Evengoed zijn ze wel ergens in haar hoofd blijven hangen, want nu, een dag later, schieten ze haar te binnen. En ook dat Anton Dijkstra alles met de verzekering zal regelen.
Er komt heel wat administratie kijken bij een dodelijk ongeval, heeft hij gezegd.
“Je vrouw is er voorlopig nog niet vanaf!”
Jolien staat in de deuropening, met tranen in haar ogen, een wit pluizig konijn met afgesabbelde oren in haar armen. Het dier dat ze tot een paar jaar terug tegen zich aangedrukt moest hebben om te kunnen slapen. Het was een drama toen het een keer in een hotelkamer achterbleef. Een dag kostte het om het eind terug te rijden. Het konijn was al weggegooid maar kon nog uit een vuilnisbak worden opgevist. Het stonk naar friet en gebakken vis, maar Jolien hield het zielsgelukkig tegen haar borst geklemd tot ze in hun vakantiehuisje waren, en Anne het gruwend in een emmer sop duwde, tegelijk met de stinkende kleren van Jolien.
Zelfs nu zal het niet makkelijk zijn er afstand van te doen.
“Ga zitten,” zegt Anne. “Ik moet je iets vertellen.”
In de ogen van haar dochter ziet Anne het beeld van zichzelf verwoest worden. Maar ze doet geen poging het verhaal mooier te maken. Iets wat trouwens ook niet goed mogelijk is.
De afschuw op het gezicht tegenover haar hakt erin.
“Hoe kón je!”
Alsof het een keuze was. Ze doet haar mond open om het nog een keer uit te leggen, maar de stoel tegenover haar valt op de grond, en de kamerdeur slaat dicht.
Door het raam ziet ze Jolien met het konijn tegen zich aangedrukt naar haar fiets rennen.
Ze vertelt het aan Casper als hij thuiskomt van school.
Natuurlijk is hij ook op de hoogte van het ongeluk, en hij zit wat ongeduldig tegenover haar aan de keukentafel, niet begrijpend waarom erover gepraat moet worden.
Hij trekt wit weg als het tot hem doordringt.
“Jezus mam, hoe kan dat nou!”
En als ze het nog een keer vertelt, bijna opgelucht: “Verblind…daar kun je toch niets aan doen…”
Over het mobieltje durft ze niet te praten.
Jolien komt zonder konijn thuis als Anne staat te koken. Ze loopt zwijgend de keuken door en verdwijnt naar boven.
Maar Casper doet, leunend tegen het aanrecht, verslag.
Bijna de hele school was er, de meeste docenten en veel ouders.
Ja, hijzelf ook, zoiets wil je niet missen, zo vaak komt het niet voor.
De ouders van Kirsten waren er niet, maar wel haar zusje Nadine, die zo huilde dat niemand het droog hield, en alle meiden jankend om elkaars hals hingen, net als op de televisie als een of andere geflipte scholier in Amerika in het rond is gaan schieten.
Iedereen had bloemen en knuffels, het leek wel een speelgoedwinkel met al die beren.
Hij vertelt het bijna opgewekt. Maar elk woord voelt als zout in een wond.
Ze heeft de hele dag aan niets anders gedacht, het lijkt haar bijna ondenkbaar dat ze ooit ergens anders aan zal kunnen denken.
Aan tafel probeert ze te doen alsof er niets aan de hand is.
Alles lijkt alleen nog maar uit een ‘doen alsof’ te bestaan.
Het lukt voor geen meter.
Jolien, die eerst heeft geweigerd aan tafel te komen en door Jaap is gehaald—zijn lippen een smalle streep, hij heeft het niet op fratsen—doet geen mond open, behalve om er minimale hapjes eten in te stoppen. Casper begint een verhaal over rappen, dat ze na een paar minuten al niet meer kan volgen, behalve dan dat in Amerika de rappers op elkaar schieten en dat iemand die Snoop Doggy Dog heette, nu niet meer zo heet of dood is of iemand dood heeft gemaakt, in elk geval moet het erg zijn gezien de ernst op Caspers gezicht.
Ze zegt dat Ali B haar erg leuk lijkt, ze hebben vorig seizoen geprobeerd kaartjes voor de schouwburg te krijgen toen hij optrad, is het niet, Jaap, je moet allochtonen die iets bereiken zoveel mogelijk steunen, maar alles was al uitverkocht.
“Een rapper in de schouwburg…” smaalt Casper. “Dan ga je toch af als een gieter. Een echte rapper is maatschappijkritisch en daar krijg je geen schouwburg mee vol.”
Ze kijkt haar zoon verbaasd aan. Voor zover ze weet is het de eerste keer dat hij die woorden gebruikt, ze wist niet dat hij ze kende.
Ze is blij als ze kan afruimen en kan ontsnappen aan het gezicht van Jolien, dat een combinatie van verdriet en woede uitstraalt.
Aan Jaap heeft ze niets gehad. Die kan soms een moeilijke situatie doorbreken met een grapje, maar vanavond leek het alsof hij er niet bij was met zijn gedachten.
Als hij zich ergens zorgen om maakt, heeft hij dat in elk geval nog niet aan haar verteld, en daar is ze blij om. Ze heeft genoeg aan haar eigen sores.
Ze stelt zich voor dat iemand door het raam heeft gekeken terwijl ze aan tafel zaten. Zou het voor een buitenstaander zichtbaar zijn dat er in dit royale huis, met een Volkswagen cabrio en een Saab voor de deur, een gezin om tafel zit dat van de ene dag op de andere niet meer normaal functioneert?
Het is het beste om bezig te blijven.
Alle automatische handelingen, etensresten van borden schuiven, de vaat afspoelen onder de kraan, de vaatwasser zo vullen dat er geen raakpunten zijn waardoor er scherven van het servies kunnen springen, al die dingen heel bewust doen, en dat is verdomd nog niet makkelijk, blokkeert het ontstaan van pijnlijke gedachten.
Als ze met koffie binnenkomt en zijn kopje bij hem zet, zegt Jaap zonder van de plaatselijke krant op te kijken: “Je staat erin.”
Zijn vinger wijst en ze buigt zich half over hem heen om te kijken.
Foto en tekst staan op de voorpagina. Ze ziet haar auto in de berm, een politiewagen er half achter. Van de ambulance geen spoor, van haarzelf goddank ook niet. Achter de afzetting staan groepjes nieuwsgierigen, meer dan ze op het moment zelf dacht.
“Lees zelf maar.”
Jaap duwt de krant in haar hand en pakt zijn koffie. Ze gaat aan de eettafel zitten en legt de krant met trillende handen voor zich.
“Vrijdagavond is onze 14-jarige plaatsgenoot Kirsten Kooiman door een tragisch ongeval om het leven gekomen toen zij van een training op de sportvelden naar huis fietste. De politie kan in verband met het onderzoek nog geen nadere mededelingen doen, maar zeker is in elk geval dat alcohol geen rol heeft gespeeld in het rijgedrag van de 38-jarige automobiliste A.L., eveneens een plaatsgenoot. Het ongeval vond plaats in de bocht bij de drie eiken, waarover wij in deze krant al meerdere malen hebben geschreven dat het onverantwoordelijk is ten behoeve van een paar bomen mensenlevens op het spel te zetten.”
Jaap staat op en zet de televisie aan.
Het journaal, goddank even een excuus om niet te hoeven denken. Zelfmoordaanslagen, de ijskap op de Noordpool smelt, een belastingmaatregel die was aangekondigd wordt weer ingetrokken vanwege de negatieve reacties. Ze hoort Jaap achter zich iets mompelen over ‘labbekakken, durven niks door te zetten, maar goed nieuws voor mijn klanten’.
Ze staat op bij het weerbericht, leunt in de keuken tegen het aanrecht. In de vaatwasser maakt iets een klikkend geluid dat ze niet eerder heeft gehoord, maar ze heeft geen zin om te controleren wat het is. Ze zou het liefst naar bed willen, maar ze is bang dat ze niet kan slapen als ze zo vroeg gaat, en de halve nacht zal liggen woelen.
Praten, denkt ze. Ik moet mijn verhaal kwijt, mijn kant van het verhaal, ik wil dat iemand zegt dat het erg is maar dat het overgaat, dat er een dag komt dat ik er niet meer aan denk.
Ze loopt naar de gang en trekt een kort jasje aan, het is pluizig, zoals het konijn dat nu in het donker tussen de andere knuffels bij de drie eiken ligt.
Ze steekt haar hoofd om de hoek van de deur.
“Is er nog koffie?”
“In de keuken.”
Ze trekt de voordeur achter zich dicht.
Marja en Paul woonden al in het rijtje, drie huizen verder, toen zij hun huis kochten.
Op de dag van de verhuizing stond Marja ‘s-ochtends tussen de verhuisboxen om te vragen of ze die avond een hapje kwamen eten.
“Het hoeft niet lang te duren, maar je bent er even tussenuit.”
Later, toen ze ingericht waren, organiseerde Marja een kennismakingsborrel met de buurt, waar iedereen zich voorstelde met naam en huisnummer.
“Het voelt als een warm bad,” zei Jaap in zijn dank-speechje.
Van de vrouwen in de buurt is Marja de enige met wie ze close is.
Met de anderen kan ze goed opschieten, ze zien elkaar regelmatig op feestjes en barbecues.
“Wat gezellig!” zegt Marja als ze de deur opendoet.
Ze gaan in de keuken zitten, omdat Paul met Remco en Boudewijn in de huiskamer naar een voetbalwedstrijd kijkt.
“Ik vind dit zulke rotavonden. Dat geblèr van die televisie. Wat mannen toch aan die sport vinden. Maar er lopen wel lekkere dingen bij. Wijn? Of ben je nog in het koffiestadium?”
Het geluid van de televisie staat hard en spoelt als een branding de keuken binnen. Anne moet luider praten om zichzelf verstaanbaar te maken en dat is niet zoals ze het verhaal had willen vertellen.
Eerst ziet ze verbazing op het gezicht van Marja, daarna afgrijzen.
“Was jij dat? O mijn god, wat verschrikkelijk. Heeft ze nog iets gezegd…?”
En wat later: “Je bedoelt de bocht hier vlakbij? Om de eiken heen? Dan was ze dus al bijna thuis!”
Het klinkt alsof ze bedoelt: had je niet even kunnen wachten met daar zijn?
Het gesprek gaat niet zoals Anne zich heeft voorgesteld, al zou ze niet kunnen zeggen hoe het anders had moeten gaan.
Hopen dat iemand, Marja of wie dan ook, de last van haar schouders kan nemen—hoe kwam ze erbij te denken dat zoiets mogelijk is?
“Wat zei de politie?”
Weer zo’n vraag, maar het zijn wel de vragen waarvoor iedereen zich interesseert, daar kan ze maar beter aan wennen.
“Dood door schuld,” zegt Anne. “Het wordt een zaak.”
Terwijl ze het zegt realiseert ze zich dat ze er geen idee van heeft wat dat inhoudt. Een zaak. Ze zal voor de rechter moeten komen, ongetwijfeld een man met een zwarte toga en een streng gezicht.
Op dat punt stopt haar voorstellingsvermogen.
Ze ziet dat het fornuis niet is schoongemaakt. Een paar grote roodgekleurde vetvlekken en een sliertje pasta. Ze ruikt nu ook de vage geur van tomatensaus en kaas.
“Bedoel je dat je voor moet komen?”
Ze knikt.
Vanuit de kamer klinkt gebrul. Drie mannenkelen op volle kracht.
“Ach god, lieve schat, wat verschrikkelijk voor je! En dat omdat je verblind werd. Pleit dat niet in je voordeel? Dat kan iedereen toch overkomen? En hoe voelt het, om iemands dood op je geweten te hebben, ik zou er niet tegen kunnen.”
Nee, wil ze zeggen, ik ook niet, en ik weet nu al dat ik het nooit zal kunnen.
Maar hoe durft ze het over zichzelf te hebben? Een paar minuten hier vandaan wonen mensen die hun dochter gaan begraven.
“Voor Kirstens ouders is het het allerergste,” zegt Marja.
Ze gaat na drie dagen weer naar haar werk.
“Een griepje,” heeft ze gezegd. Zo ziet ze er trouwens ook uit, met die donkere kringen om haar ogen, geen mens zal het in twijfel trekken.
“Waarom vertel je het niet gewoon aan Hiemstra?” heeft Jaap gezegd. “Dacht je dat ze niet merken dat er iets met je aan de hand is?”
Maar ze kijkt wel uit. Ze heeft haar nieuwe baan gekregen om de problemen van andere mensen op te lossen, niet om zelf in de belangstelling te staan.
Ze stapt in haar auto met klamme handen en een wee gevoel in haar maag, en maakt zulke wijde bochten om fietsers heen dat tegenliggers claxonneren omdat ze op hun weghelft komt.
Ze weet dat ze slecht rijdt, te langzaam, te onzeker, alsof ze voor het eerst alleen in een auto zit.
Langs die plek rijden is het ergste.
De halve nacht heeft ze nagedacht over een manier om de weg langs de eiken te vermijden, maar die is er gewoon niet, tenzij ze een omweg van een uur maakt.
Ze rijdt de Vennenwijk uit, de zon tegemoet.
Spinnenwebben met glinsterende waterdruppels tussen de hoge grasstengels. Een gouden gloed over de weilanden en de wilgen langs de slootjes, en zwevend, dicht boven de grond, een dunne nevel die steeds doorzichtiger wordt.
“Hier is het altijd vakantie,” zeggen Jaap en zij nog steeds tegen elkaar, terwijl ze er toch langzamerhand aan gewend zouden kunnen zijn.
“Een paar straten van huis en we zijn buiten! Wat een bof dat we hier terecht gekomen zijn.”
Zelfs nu is ze gevoelig voor de schoonheid van het landschap. Ze zou willen stoppen om languit in het bedauwde gras te gaan liggen met haar ogen dicht. Wachten tot de zon meer kracht krijgt en haar droogt.
Niets meer hoeven. Niet naar haar werk en niet naar huis.
Net zo lang in een niemandsland blijven totdat ze het gevoel heeft er weer tegen te kunnen.
Het bermmonument valt trouwens niet te negeren.
In het voorbijrijden ziet ze de onwaarschijnlijke hoeveelheid bloemen, foto’s en knuffels.
Ze zou moeten stoppen, het is het minste wat ze kan doen, als teken van respect, spijt, hoe je het maar noemen wilt, maar ze durft niet.
Je rijdt iemand dood en vervolgens ga je zielig staan doen bij een gedenkteken. Zo zou zij er zelf over denken als het om iemand anders ging. Zoals je altijd exact weet waarom andere mensen dingen wel of niet moeten doen.
Doorrijden voelt ook niet goed.
Wie is er toch begonnen met die gewoonte om pluchen dieren, bestemd voor kinderarmen, achter te laten op de piekwaar iemand is gestorven, vraagt ze zich af terwijl ze langs de sportvelden rijdt, die er kaal en verlaten bij liggen.
Reclame wordt er niet voor gemaakt. Ze heeft nog nooit de aanbeveling gelezen dat een bepaald merk speelgoedbeest wind en regen kan doorstaan.
Terwijl de verlaten tribunes alweer ver achter haar liggen, herinnert ze zich uit het krantenbericht dat het meisje daar vandaan kwam. Training van haar club, haar sportkleren in de rode sporttas.
Wat gebeurt er met zo’n fiets, vraagt ze zich in één moeite door af.
Kunnen ouders de aanwezigheid ervan in hun schuur verdragen, als eeuwige herinnering?
Er is veel te doen, je hoeft maar een paar dagen weg te zijn of het werk stapelt zich op, en terwijl Atie bezig is kasten en laden in te ruimen—de verhuizing van haar oude werkplek naar deze kamer heeft een dag eerder plaatsgevonden toen zij thuis was—loopt ze van de ene vergadering naar de andere.
Men toe schiet het door haar heen, als een pijnlijke steek in haar maag, dat er iets verschrikkelijks is gebeurd door haar toedoen. Maar ze heeft geen tijd om erbij stil te staan en dat komt goed uit.
Na de vergaderingen heeft ze een gesprek met een headhunter. Die heeft de afgelopen jaren niet veel te doen gehad—zodra het economisch slechter gaat hoef je niet veel moeite meer te doen om de beste mensen te krijgen— maar hij is regelmatig langs blijven komen om zijn netwerk in stand te houden.
Ze drinkt koffie met de man en luistert naar zijn verhalen over wat zich in andere bedrijven afspeelt. Meestal is dat smullen, vooral omdat er een portie leedvermaak bij zit. Maar nu verveelt het haar.
Al die mensen die het zo verschrikkelijk druk hebben met belangrijk zijn.
Hij voelt haar desinteresse en stapt eerder op dan anders.
Als hij weg is, legt Atie een paar boodschappen op haar bureau.
Ze kijkt er vluchtig naar en schuift ze dan weg, waarna ze zonder veel gedachten uit het raam staart, waar de lucht na een miezerige bui nog steeds loodgrijs van kleur is.
Natuurlijk sturen de ouders van Kirsten haar geen rouwkaart.
Ze leest de advertenties in de krant. Van de ouders zelf. Van familie, de schoolleiding, de medescholieren, de volleybalclub.
Alleen Kirstens eigen klas gaat naar de begrafenis, de andere klassen zullen samenkomen in de aula voor een bezinningsuur, weet ze van Jolien, die weer tegen haar praat, al is het met mate.
Van Marja hoort ze dat de kennissenkring een bloemstuk stuurt. Ze heeft opgebeld om te vragen of Jaap en zij eraan mee willen doen.
“Het heeft iets schijnheiligs,” heeft Anne gezegd.
Dat is precies wat Marja ook dacht, al zou ze niet kunnen zeggen waarom.
“Dus niet…?”
“Beter van niet.”
Wat ze mist zijn gedragsregels. Wat je wel en niet kunt doen als je iemands dochter hebt doodgereden. Het is rondtasten in het donker in een onbekend gebied.
“De auto van de huisarts heeft een paar keer voor de deur gestaan,” zegt Marja.
Anne is even bij haar binnengevallen, iets wat ze vaker doet als ze niet al te laat van haar werk thuiskomt. Even de dag van zich afschudden met een glas wijn. Niet langer dan een kwartiertje, want dit is spitsuur in een gezin.
Het treft haar onaangenaam dat Heleen haar voor is geweest. Iets in de manier waarop Marja kijkt als ze Anne voor de deur ziet staan, aangevuld met de blik die Heleen op haar werpt, een fractie van een seconde voordat ze haar hartelijk begroet, geeft haar het gevoel dat ze beter een andere keer had kunnen aanbellen.
“We hadden het over Kirsten,” zegt Heleen, als Anne met een glas Spaanse rode wijn aan tafel zit. “Maar dat is voor jou natuurlijk een rotonderwerp!” Ze legt haar hand op Annes arm. “Aan de andere kant, het valt niet te vermijden, iedereen heeft het erover.”
Ze kijkt naar Marja, haar hand blijft op Annes arm rusten, het voelt niet prettig.
“Ze zullen wel stijf staan van de kalmerende middelen op de begrafenis, anders is zoiets toch niet op te brengen. En dan te bedenken dat het ergste pas daarna begint. De leegte in je huis, in je leven!”
Anne zit kaarsrecht, in haar hals gloeien warme plekken.
“Heb je al iets van je laten horen?”
Heleens stem klinkt te meelevend.
Anne heeft daar natuurlijk over nagedacht. Ze is het ook van plan, maar nu nog niet, het is te rauw voor de ouders. Want zo blijft ze hen in gedachten noemen: ‘de ouders’ en ‘het meisje’.
Vooral geen namen, dat maakt het te pijnlijk.
Met de brief is ze in gedachten regelmatig bezig geweest, maar geen enkel woord dat ze bedenkt kan uitdrukken wat ze wil zeggen.
Spijt…vergiffenis…woorden die op allerlei situaties van toepassing kunnen zijn.
Wat is het armoedig dat je, als het er werkelijk op aankomt, geen woorden kunt vinden.
Ze ziet in de ogen die op haar gericht zijn dat er een antwoord wordt verwacht.
“Nog niet,” zegt ze.
“Ik zou er niet te lang mee wachten,” zegt Heleen.
Ze klopt een paar keer op Annes arm voordat ze haar hand terugtrekt.
“Het komt anders zo lomp over.”