4
Einar Rönn was werkelijk doodmoe.
Hij had meer dan zeventien uur in één ruk gewerkt. Nu stond hij in het wachtlokaal van de recherche op het hoofdbureau aan Kungsholmsgatan en observeerde een huilend manspersoon, die de hand aan een medemens had geslagen.
Manspersoon was trouwens misschien te veel gezegd, daar de arrestant goed beschouwd nog een kind was. Een achttienjarige jongen met blond haar tot op de schouders, een knalrode spijkerbroek en een bruin suède jasje met franjes en het woord LOVE op de rug geschilderd. De letters werden gemarkeerd door zwierig krullende bloemen in roze, lichtblauw en lila. Op de schachten van zijn laarzen waren ook bloemen en lettertekens te zien, om precies te zijn de woorden PEACE en MAGGAN. Lange franjes van zacht, golvend mensenhaar waren vernuftig aan zijn mouwen genaaid.
Je zou je bijna gaan afvragen of er soms iemand gescalpeerd was.
Rönn had zelf zin om te huilen. Gedeeltelijk van uitputting, maar vooral omdat hij tegenwoordig vaker medelijden met de misdadiger dan met het slachtoffer had.
De jongeman met het mooie haar had geprobeerd een drugshandelaar te vermoorden. Het was niet zo erg goed gelukt, maar toch goed genoeg om van poging tot doodslag te kunnen worden beschuldigd.
Rönn had vanaf vijf uur ‘s middags achter hem aan gezeten, wat inhield dat hij gedwongen was geweest zo’n achttien verzamelplaatsen van drugsgebruikers op te sporen en te doorzoeken – de ene nog vuiler en ellendiger dan de andere – in verschillende delen van zijn mooie stad.
En dat alles omdat een schoft, die hasj met opium verkocht aan schoolkinderen op Mariatorget, een buil op zijn hoofd had gekregen. Ongetwijfeld veroorzaakt door een ijzeren staaf en gemotiveerd door het feit dat de dader blut was. Maar hoe dan ook, dacht Rönn.
En: negen uur overwerk, dat zouden er trouwens tien zijn tegen de tijd dat hij thuiskwam in Vällingby.
Maar je moet bij het goede het kwade nu eenmaal op de koop toe nemen. Het goede was in dit geval het loon.
Rönn kwam uit Lapland, hij was geboren in Arjeplog en getrouwd met een Lappenmeisje. Hij was niet bijzonder enthousiast over Vällingby, maar hield van de Lapse naam van de straat waarin hij woonde: Vittangigatan.
Hij keek toe terwijl een van zijn jongere collega’s, die nachtdienst had, een dienstbriefje uitschreef en de haarfetisjist overdroeg aan twee agenten van de wacht, die op hun beurt de gevangene de lift induwden voor verder transport naar de afschuwelijke arrestantenafdeling drie verdiepingen hoger.
Een dienstbriefje is een tot niets verplichtend papier met de naam van de arrestant. Op de achterkant ervan maakt de wachtcommandant nuttige aantekeningen. Bijvoorbeeld: erg wild, gooide zich voortdurend tegen de muren en liep letsel op. Of: onhandelbaar, botste tegen een deurpost en verwondde zich. Misschien alleen maar: viel en liep builen op.
Enzovoort.
De deur naar de binnenplaats ging open en een patrouille sleepte een oudere man met een volle, grijze baard naar binnen. Midden op de drempel stompte een van de agenten de opgebrachte man met de volle vuist in het onderlijf. De man sloeg dubbel en gaf een gesmoorde kreet, ongeveer als een jankende hond. De beide dienstdoende rechercheurs rommelden onverschillig in hun papieren.
Rönn wierp een vermoeide blik op de agent, maar zei niets.
Daarna gaapte hij en keek op de klok.
Zeventien minuten over twee.
De telefoon ging. Een van de dienstdoende rechercheurs nam op.
“Recherche. Met Gustavsson.”
Rönn zette zijn bontmuts op en liep naar de deur. Hij had zijn hand al op de deurknop, toen de man die Gustavsson heette, zei:
“Wat? Wacht even. Hé, Rönn?”
“Ja.”
“Hier is een klusje voor je.”
“Wat dan?”
“Iets in het Sabbatsbergziekenhuis. Iemand is overhoop geschoten of zoiets. De kerel die belt, lijkt nogal verward.”
Rönn zuchtte en draaide zich om. Gustavsson nam zijn hand van de hoorn en zei:
“Een van de jongens van geweldpleging is hier net. Een van de hoge omes. Wat?”
En meteen daarna:
“Ja, ja, ik hoor dat je dat zegt. Dat is beroerd, ja. Waar ben je nu precies?”
Gustavsson was een magere man van in de dertig met een hard en onverschillig uiterlijk. Hij luisterde, legde zijn hand weer over de hoorn en zei:
“Hij staat bij de ingang van het hoofdgebouw van het Sabbatsberg. Heeft duidelijk hulp nodig. Ga je erheen?”
“Ja”, zei Rönn. “Ik zal wel moeten.”
“Wil je vervoer? De patrouille heeft nu niets te doen.”
Rönn keek mismoedig naar de twee agenten en schudde zijn hoofd. Ze waren groot en sterk en gewapend met pistolen en gummistokken in witte holsters. De arrestant lag als een jammerende hoop aan hun voeten. Zelf keken ze afgunstig en onnozel naar Rönn, met hoop op bevordering in hun wazige blauwe ogen.
“Nee, ik neem m’n eigen kar”, zei hij en ging weg.
Einar Rönn was geen hoge ome en nu voelde hij zich niet eens een klein neefje. Een aantal mensen vond dat hij een heel goede politieman was, maar anderen zeiden dat hij tot de middelmaat behoorde. Hoe dan ook, hij was na lange en trouwe dienst adjudant bij de afdeling geweldpleging geworden. Jager op moordenaars, zoals ze dat in de krant noemen. Dat hij vreedzaam, van middelbare leeftijd en enigszins corpulent was door te veel stilzitten en een rode neus had, daar was iedereen het over eens.
Het kostte hem vier minuten en twaalf seconden om naar het opgegeven adres te rijden.
<u66->
Het Sabbatsbergziekenhuis strekt zich uit over een groot en bijna driehoekig terrein waarvan de basis in het noorden aan het Vasapark grenst en de lange zijden worden gevormd door Dalagatan aan de oostkant en Torsgatan aan de westkant. De punt is schuin afgesneden door de oprit naar de nieuwe snelweg over Barnhusviken. Vanaf Torsgatan springt het grote bakstenen gebouw van de gasfabriek naar binnen en neemt daar een hap uit de zijde van de driehoek.
Het ziekenhuis dankt zijn naam aan de kastelein Vallentin Sabbat die in het begin van de achttiende eeuw eigenaar was van de herbergen Rostock en Lejonet in Gamla Stan. Hij kocht hier grond en kweekte karpers in vijvers die thans opgedroogd of gedempt zijn en hij dreef op deze plaats drie jaar lang een uitspanning tot aan zijn dood in 1720.
Enkele decennia later werd er een geneeskrachtige bron – ook wel minerale bron genoemd – op het stuk grond geopend. Het tweehonderdjarige kuurhotel, dat in de loop van de tijd als ziekenhuis én als armenhuis heeft dienstgedaan, wordt nu overschaduwd door een verzorgingsflat van acht verdiepingen.
Het oorspronkelijke ziekenhuis werd ruim honderd jaar geleden gebouwd op de rotsen langs Dalagatan en bestond uit een aantal paviljoens die door lange, overdekte gangen met elkaar verbonden waren. Een paar oude paviljoens zijn nog in gebruik, maar verscheidene zijn kortgeleden afgebroken en vervangen door nieuwe en het gangensysteem is tegenwoordig ondergronds.
Achter in het park bevindt zich een aantal oudere gebouwen die zijn ingericht als bejaardentehuis. Hier ligt een kleine kapel en in een tuin met gazons, hagen en grindpaden staat een geel prieel met witte hoekbalken en een spits op het ronde dak. Een laan leidt van de kapel naar een oud poortwachtershuisje beneden aan de straat. Achter de kapel loopt het park omhoog en eindigt dan plotseling hoog boven Torsgatan, die kronkelig langs de rotswand en het Bonnier-gebouw loopt. Dit is het stilste en minst gebruikte deel van het ziekenhuisterrein. Net als honderd jaar geleden ligt de hoofdingang aan Dalagatan en daar bevindt zich ook het nieuwe hoofdgebouw.