9

Het blauwwitte schijnsel van een flitslamp verlichtte een ogenblik lang de vuilgele gevel van het ziekenpaviljoen toen Martin Beck en Rönn terugkeerden op de plaats van het misdrijf. Er waren nog wat meer auto’s gearriveerd, die met brandende schijnwerpers op het terrein geparkeerd stonden.

“Onze fotograaf is kennelijk gekomen”, zei Rönn.

Toen ze uit de auto stapten, kwam de fotograaf hen tegemoet. Hij had geen fototas bij zich, maar hield zijn camera en het flitslicht in zijn hand en zijn zakken puilden uit door filmpjes, flitslampjes en objectieven. Martin Beck herkende hem van vroegere gelegenheden.

“Nee”, zei hij tegen Rönn, “het ziet ernaar uit dat de pers er eerder bij is.”

De fotograaf, die voor een van de avondbladen werkte, groette en nam een foto van hen terwijl ze naar de ingang liepen. Onder aan de stoep stond een journalist van dezelfde krant die met een agent probeerde te praten. Toen hij Martin Beck in de gaten kreeg, zei hij:

“Goedemorgen, inspecteur, mogen we niet mee naar binnen?”

Martin Beck schudde nee en liep de buitentrap op met Rönn in zijn kielzog.

“U wilt toch in elk geval wel een paar vraagjes beantwoorden”, zei de journalist.

“Later”, zei Martin Beck en hield de deur open voor Rönn om hem vervolgens dicht te doen voor de neus van de verslaggever, die een grimas maakte.

De politiefotograaf was eveneens gearriveerd en stond met zijn fototas voor de kamer van de dode. Verderop in de gang stond de dokter met de merkwaardige naam en een politieman in burger van de vijfde. Rönn ging met de fotograaf de ziekenkamer in om hem aan het werk te zetten. Martin Beck ging naar de twee andere mannen toe.

“Hoe gaat het?” vroeg hij.

Altijd dezelfde afgezaagde vraag.

De man in burger die Hansson heette, wreef zich in zijn nek en zei:

“We hebben met de meeste patiënten op deze afdeling gepraat en niemand heeft iets gehoord of gezien. Ik probeerde net te weten te komen van dokter ... ja eh, van de dokter hier, wanneer we met de rest kunnen praten.”

“Hebben jullie de mensen gesproken die in de aangrenzende kamers liggen?” vroeg Martin Beck.

“Ja”, zei Hansson. “En we zijn in alle zalen geweest. Niemand heeft iets gemerkt, maar de muren zijn dik in zo’n oud gebouw als dit.”

“De anderen kunnen wachten tot het ontbijt”, zei Martin Beck.

De arts zei niets. Hij verstond klaarblijkelijk geen Zweeds en na een tijdje wees hij naar het kantoor en zei:

“Have to go.”

Hansson knikte en de zwartgelokte heer haastte zich weg met klepperende muilen.

“Kende jij Nyman?” vroeg Martin Beck.

“Tja, dat kan ik niet zeggen. Ik heb nooit in zijn wijk ge-werkt, maar we hebben elkaar vanzelfsprekend vaak genoeg gezien. Hij was per slot van rekening een oudgediende in het korps, was vast al hoofdinspecteur toen ik twaalf jaar geleden begon.”

“Weet je iemand die hem goed kende?”

“Je kunt ‘ns gaan horen bij de jongens van het Klara”, zei Hansson. “Daar zat hij voor hij ziek werd.”

Martin Beck knikte en keek op de elektrische klok boven de deur naar de spoelkamer. Het was kwart voor vijf.

“Ik geloof dat ik daar maar even heen ga”, zei hij. “Ik kan hier nu toch niet veel doen.”

“Ga maar”, zei Hansson. “Ik vertel Rönn wel waar je bent.”

Martin Beck haalde diep adem toen hij buiten op de stoep kwam. De koele nachtlucht was fris en zuiver. De verslaggever en de fotograaf waren niet meer te zien, maar de agent stond nog steeds onder aan de stoep.

Martin Beck knikte tegen hem en liep in de richting van de uitgang.

In het laatste decennium was de binnenstad van Stockholm blootgesteld geweest aan gewelddadige en ingrijpende veranderingen, hele wijken waren tegen de vlakte gegaan en er waren nieuwe gebouwd. De structuur van de stad was veranderd, het verkeersnet breidde zich steeds meer uit en de nieuwbouw werd in de laatste plaats gekenmerkt door een zekere ambitie om een menswaardig leefmilieu te scheppen en in de eerste plaats door het streven van de eigenaars de dure grond ten volle uit te buiten. In de stadskern zelf had men zich er niet mee vergenoegd negentig procent van de bebouwing af te breken en het hele oorspronkelijke stratennet uit te vagen, men had bovendien nog de natuurlijke topografie geschonden.

De inwoners van Stockholm zagen met droefheid en verbittering hoe deugdelijke en onvervangbare oude huurhuizen tegen de grond gingen om plaats te maken voor steriele kantoorgebouwen; machteloos lieten zij zich naar afgelegen slaapsteden deporteren, terwijl de gezellige en levendige wijken waar ze altijd hadden gewoond en gewerkt in puin werden gelegd. De binnenstad werd een moeizaam begaanbaar en rumoerig bouwterrein, waar langzaam maar onverbiddelijk de nieuwe city verrees, met brede, daverende snelwegen, blinkende fa¢ades van glas en aluminium, dode vlakken van glad beton, met een kille en onherbergzame atmosfeer.

In deze saneringswoede schenen de stedelijke politiebureaus geheel vergeten te zijn; alle wachtposten in de binnenstad waren ouderwets en vervallen en daar de personeelsbezetting in de loop van de jaren was gegroeid, was men nu in de meeste gevallen te klein behuisd. In wijk vier, waar Martin Beck naar onderweg was, was het gebrek aan ruimte een van de grootste problemen.

Het begon al licht te worden toen hij voor het bureau Klara in Regeringsgatan uit de taxi stapte. De zon zou spoedig opkomen, de lucht was onbewolkt en het beloofde een mooie, zij het vrij koude dag te worden.

Hij liep de korte stenen trap op en duwde de deur open. Rechts van de deur was de telefooncentrale, die voor het moment onbemand was, en een balie waarachter zich een oudere, grijze politieman bevond. Hij had het ochtendblad voor zich uitgespreid en steunde met zijn ellebogen op de balie terwijl hij las. Toen Martin Beck binnenkwam, richtte hij zich op en zette zijn bril af.

“Is dat inspecteur Beck, die voor dag en dauw in touw is?” zei hij. “Ik stond juist te kijken of de ochtendbladen iets over inspecteur Nyman zeggen. Zo te horen een gruwelijke geschiedenis.”

Hij zette zijn bril weer op, likte aan zijn duim en sloeg een pagina om.

“Zo te zien hebben ze het er niet meer in kunnen krijgen”, vervolgde hij.

“Nee”, zei Martin Beck. “Dat konden ze niet halen.”

De Stockholmse ochtendbladen gingen tegenwoordig vroeg ter perse en toen Nyman vermoord werd, hadden ze waarschijnlijk al klaargelegen.

Hij passeerde de balie en liep door naar het wachtlokaal. Dat was leeg. Op een tafel lagen wat nieuwe kranten en stonden een paar boordevolle asbakken en diverse koffiemokken. Door de glazen ruit van een van de verhoorkamers zag hij de dienstdoende inspecteur die met een jonge vrouw met lang blond haar zat te praten. Toen hij Martin Beck in het oog kreeg, stond hij op, zei iets tegen de vrouw en kwam het glazen hok uit. Hij deed de deur achter zich dicht.

“Dag”, zei hij. “Zocht je mij?”

Martin Beck ging aan de korte kant van de tafel zitten, trok een asbak naar zich toe en stak een sigaret op.

“Ik zoek niemand in het bijzonder”, zei hij. “Maar heb je even tijd?”

“Kun je een ogenblikje wachten?” zei de ander. “Ik moet even regelen dat die dame daar naar de recherche verhuist.”

Hij verdween en keerde na enige minuten terug met een agent, pakte een envelop van zijn bureau en gaf die aan de agent. De vrouw stond op, hing haar tas over haar schouder en liep met snelle passen naar de deur van de binnenplaats. Zonder zich om te draaien zei ze:

“Kom op, kerel, dan gaan we.”

De agent keek naar de wachtcommandant, die geamuseerd zijn schouders ophaalde. Hij zette zijn pet op en volgde haar naar buiten.

“Ze was aardig tam”, zei Martin Beck.

“Och ja, het was niet de eerste keer. En het was zeker niet de laatste.”

Hij ging aan tafel zitten en begon zijn pijp boven de asbak leeg te krabben.

“Dat van Nyman, wat een afschuwelijke toestand”, zei hij. “Hoe is het eigenlijk gegaan?”

Martin Beck vertelde in korte trekken wat er gebeurd was.

“Jezus”, zei de ander. “Wie dat gedaan heeft moet wel stapelkrankzinnig zijn. Maar waarom Nyman?”

“Je kende Nyman”, zei Martin Beck.

“Niet zo goed. Hij was niet het soort man dat je goed kent.”

“Hij was hier toch met speciale opdracht? Wanneer is hij bij de vierde gekomen?”

“Drie jaar geleden heeft hij hier een kamer gekregen. In februari achtenzestig.”

“Wat voor soort man was hij?” vroeg Martin Beck.

De ander had zijn pijp gestopt en stak die aan voor hij antwoordde.

“Ik weet niet goed hoe ik hem moet beschrijven. Je kende hem toch ook? Ambitieus kun je zeker zeggen, koppig, niet bepaald veel gevoel voor humor. Nogal conservatief in zijn opvattingen. De jongeren hier waren een beetje bang voor hem, hoewel ze eigenlijk niets met hem te maken hadden. Hij kon vreselijk bars zijn. Maar zoals ik al zei, ik kende hem heel slecht.”

“Had hij speciale vrienden in het korps?”

“Niet hier in elk geval. Onze hoofdinspecteur en hij konden het niet zo erg met elkaar vinden, geloof ik. Ik zou niet weten hoe het verder was.”

De man dacht na en wierp een eigenaardige blik op Martin Beck. Vragend en vol heimelijke verstandhouding.

“Tja”, zei hij.

“Wat?”

“Hij had toch wel vrienden op het hoofdbureau, of niet?”

Martin Beck antwoordde niet. In plaats daarvan vroeg hij:

“Vijanden dan?”

“Weet ik niet. Vermoedelijk had hij wel vijanden, maar toch nauwelijks hier en niet in die graad ...”

“Weet jij of hij door iemand werd bedreigd?” vroeg Martin Beck.

“Nee, hij stortte nou niet bepaald zijn hart bij me uit. Overigens ...”

“Ja, wat?”

“Overigens was Nyman beslist niet iemand om zich te laten bedreigen.”

De telefoon rinkelde in het glazen hok en de wachtcommandant ging hem aannemen. Martin Beck ging voor het raam staan met zijn handen in zijn broekzakken. Het was stil in het wachtlokaal. Het enige wat je hoorde was de stem van de man aan de telefoon en het droge gehoest van de oude politieman bij de telefooncentrale. Vermoedelijk was het niet zo kalm op de arrestantenafdeling een verdieping lager.

Martin Beck voelde plotseling hoe moe hij was, zijn ogen brandden van het tekort aan slaap en zijn keel van te veel sigaretten.

Het telefoongesprek leek langdurig te worden. Martin Beck gaapte en bladerde in de nieuwe krant, las de koppen en hier en daar een onderschrift bij een foto, echter zonder in zich op te nemen wat hij las. Ten slotte legde hij de krant opzij, wandelde naar het hok en klopte op de ruit. Toen de man bij de telefoon opkeek, gebaarde hij dat hij weg wilde gaan. De ander zwaaide en zette zijn gesprek voort.

Martin Beck stak opnieuw een sigaret aan en dacht verstrooid dat het minstens de vijftigste moest zijn die hij rookte sinds het eerste ochtendgloren, nu bijna een etmaal geleden.