19

Rönn hing tegen de deurpost en grinnikte. Martin Beck keek hem vragend aan en zei:

“Waar lach je om?”

“Nou, ik bedacht dat jij een politieman zoekt en ik een andere politieman zoek en misschien is het ten slotte wel dezelfde.”

“Dezelfde?”

“Nee, dat kan nooit zo zijn”, zei Rönn. “Åke Eriksson is Åke Eriksson en Palmon Harald Hult is Palmon Harald Hult.”

Martin Beck overwoog of hij Rönn eigenlijk niet naar huis moest sturen. Het was de vraag of Rönns aanwezigheid zelfs wel geheel legaal was, want volgens een wet die per 1 januari in werking was getreden, mocht geen politieman meer dan honderdvijftig overwerkuren per jaar maken en daarvan hoogstens vijftig binnen een kwartaal. Theoretisch beschouwd kon dat inhouden dat een politieman salaris ontving maar tegelijkertijd niet mocht werken. Er was één uitzondering: namelijk in zeer ernstige situaties.

Was dit er een? Mogelijk.

Of moest hij Rönn misschien arresteren? Hoewel het nieuwe kwartaal nog geen vier dagen oud was, had deze al zijn overwerkrantsoen opgebruikt. Dat zou ontegenzeggelijk een nieuwe aanpak in het speurwerk betekenen.

Overigens verliep het werk normaal.

In zoverre dat Strömgren een berg oude papieren had opgeduikeld en er af en toe nog meer bracht.

Martin Beck bekeek ze met stijgende afkeer.

Hij kwam op steeds meer vragen die Anna Nyman gesteld zouden moeten worden.

Maar hij aarzelde met zijn hand op de telefoon. Was het niet een beetje te gek om haar nu weer te bellen? Kon hij Rönn niet vragen het te doen? In dat geval zou hij toch gedwongen zijn zelf ook te bellen en zich te verontschuldigen, niet alleen voor zichzelf maar ook voor Rönn.

Bij dit onaangename vooruitzicht vatte hij moed, nam de hoorn van de haak en draaide voor de vierde keer het nummer van het sterfhuis.

“Ja. Nyman.”

De stem van de weduwe klonk elke keer dat hij belde iets opgewekter. Alles begon weer zijn gewone gang te gaan. Opnieuw een bewijs van het zo vaak bevestigde menselijke aanpassingsvermogen. Hij strekte zijn rug en zei:

“Ja, nog even met Beck.”

“Maar we hebben net tien minuten geleden met elkaar gepraat ...”

“Ik weet het. Het spijt me. Vindt u het pijnlijk om over het ... incident te spreken?”

Had hij nu werkelijk geen betere term kunnen bedenken?

“Ik begin eraan te wennen”, zei Anna Nyman tamelijk koel.

“Wat wilt u deze keer, hoofdinspecteur?”

De rangen had ze in elk geval van onder tot boven geleerd.

“Ja, ik wil even op dat telefoongesprek terugkomen.”

“Met adjudant Hult?”

“Precies. Het was toch niet de eerste keer dat u hem sprak.”

“Nee.”

“Herkende u zijn stem?”

“Natuurlijk niet.”

“Waarom natuurlijk?”

“Omdat ik dan toch niet hoefde te vragen met wie ik sprak.”

Allemachtig. Ja, zo kan dat gaan. Hij had uiteraard Rönn gewoon moeten laten bellen.

“Had u daar niet aan gedacht, hoofdinspecteur?” zei de vrouw vragend.

“Nee, in feite niet.”

De meeste mensen zouden hebben gebloosd of gehakkeld. Martin Beck echter niet. Hij zei onvervaard:

“Het kan dus wie dan ook geweest zijn.”

“Doet het niet wat vreemd aan dat wie dan ook zou bellen en zeggen dat hij Palmon Harald Hult heette?”

“Ik bedoel dat het iemand anders dan Hult geweest kan zijn.”

“Wie dan?”

Goede vraag, dacht Martin Beck en zei:

“Kon u horen of het een jongere of een oudere man was?”

“Nee.”

“Kunt u de stem enigszins beschrijven?”

“Tja, die was duidelijk. Misschien een beetje bars.”

Ja, dat was een voortreffelijke beschrijving van hoe Hults stem klonk. Bars en duidelijk. Maar zo praatten ook talloze andere politiemannen, vooral degenen die een militaire ondergrond hadden. En natuurlijk niet uitsluitend politiemensen.

“Zou het niet eenvoudiger zijn het aan adjudant Hult te vragen?” vroeg de vrouw.

Martin Beck onthield zich van commentaar. In plaats daarvan begaf hij zich op nog gladder ijs.

“Bij de politie werken houdt bijna altijd in dat men zich vijanden op de hals haalt.”

“Ja, dat hebt u al eerder gezegd. De tweede keer dat we met elkaar spraken. Bent u zich ervan bewust dat dit ons vijfde gesprek in minder dan twaalf uur is, hoofdinspecteur?”

“Het spijt me. U zei dat u niet wist dat uw man vijanden gehad zou hebben.”

“Dat klopt.”

“Maar u wist toch zeker wel dat hij bepaalde moeilijkheden had op zijn werk?”

Het klonk of ze erom lachte.

“Nu begrijp ik niet wat u bedoelt.”

Ja, ze had inderdaad gelachen.

“Wat ik bedoel”, zei Martin Beck zonder pardon, “is dat veel personen van mening schijnen te zijn geweest dat uw man een slecht politieman was en zich misdroeg in zijn werk.”

Dat antwoord kwam aan. De ernst keerde weer.

“Maakt u een grapje, hoofdinspecteur?”

“Nee”, zei Martin Beck iets minder scherp. “Ik maak geen grapje. Uw man haalde zich veel klachten op de hals.”

“Waarvoor?”

“Bruut optreden.”

Ze snakte even naar adem en zei:

“Dat is volslagen absurd. U moet met iemand anders in de war zijn.”

“Dat geloof ik niet.”

“Maar Stig was de zachtzinnigste man die ik ooit heb gekend. We hebben bijvoorbeeld altijd een hond gehad. Honden, bedoel ik. Vier achter elkaar. Stig hield van ze, hij had eindeloos geduld om ze zindelijk te maken. Kon er weken mee bezig zijn zonder zich ooit te ergeren.”

“O.”

“En hij heeft de kinderen nooit met één vinger aangeraakt. Zelfs niet toen ze klein waren.”

Martin Beck had zijn kinderen vaak met meer dan één vinger aangeraakt, vooral toen ze klein waren.

“Dus hij heeft nooit iets gezegd over moeilijkheden op zijn werk?”

“Nee. Ik heb toch al gezegd dat hij praktisch nooit over het werk praatte. Overigens geloof ik niets van die praatjes. U moet u gewoon vergissen.”

“Maar hij had toch wel bepaalde standpunten. In het algemeen gesproken.”

“Ja, hij vond dat de maatschappij bezig was moreel in elkaar te storten. Omdat het regeringssysteem had gefaald.”

Nou, dat was een standpunt dat je hem nauwelijks kwalijk kon nemen. De fout was alleen dat Stig Nyman tot die minderheid behoorde die zeker alles nog erger zou kunnen maken als ze de kans kreeg.

“Was er nog iets?” vroeg Anna Nyman. “Ik heb vrij veel dingen te regelen.”

“Nee, op dit moment niet in elk geval. Het spijt me dat ik u lastig moest vallen.”

“O, tot uw dienst.”

Het klonk niet bepaald overtuigd.

“Het zou alleen nog kunnen zijn dat we u moeten vragen die stem te identificeren.”

“Van adjudant Hult?”

“Ja, denkt u dat u die nu zou herkennen?”

“Dat lijkt me waarschijnlijk. Goedemorgen.”

“Goedemorgen.”

Martin Beck schoof de telefoon van zich af. Strömgren kwam alweer met een papier binnen. Rönn stond voor het raam naar buiten te kijken, zijn bril was naar het puntje van zijn neus gezakt.

“Nou zeg”, zei hij zacht.

Ook een commentaar.

“Bij welk onderdeel zat Hult in zijn diensttijd?”

“De cavalerie”, zei Rönn.

Het paradijs van de ontgroeners.

“En Eriksson?”

“Bij de artillerie.”

Het bleef vijftien seconden stil, daarna zei Rönn:

“Denk je aan die bajonet?”

“Ja.”

“Ja, dat dacht ik al.”

“Wat bedoel je?”

“Alleen maar dat de eerste de beste zo’n ding voor vijf piek kan kopen. In een legerdumpwinkel.”

Martin Beck zei niets.

Hij was nooit erg door Rönn geïmponeerd geweest, maar hij had er ook nooit aan gedacht dat dit gevoel wederkerig zou zijn.

Er werd op de deur getikt.

Melander.

Waarschijnlijk de enige op de hele wereld die het in zijn hoofd haalde op zijn eigen deur te kloppen.