18
Als Hult op zijn werk was, moest hij achter zijn bureau zitten. Hij begon een dagje ouder te worden en hield zich tegenwoordig uitsluitend met schrijfwerk bezig, tenminste officieel.
Maar degene die de telefoon aannam op bureau Maria begreep er kennelijk niets van.
“Hult? Nee, die is hier niet. Hij is trouwens altijd vrij op zaterdag en zondag.”
“Heeft hij zich vandaag niet vertoond?”
“Nee.”
“Zeker?”
“Ja. Ik heb hem in elk geval niet gezien.”
“Wilt u zo vriendelijk zijn het de anderen ook even te vragen?”
“Welke anderen?”
“We zijn toch nog niet zo onderbezet dat er maar één man in de hele tweede wijk zit”, zei Martin Beck een beetje geïrriteerd. “U bent toch niet alleen op het bureau, of wel soms?”
“Nee, natuurlijk niet”, zei de man op wat meer ingebonden toon. “Eén moment, dan zal ik het even vragen.”
Martin Beck hoorde de klap van de hoorn die op de tafel werd gesmakt en bonkende voetstappen.
En een stem in de verte die riep:
“Hé! Is er iemand die Hult gezien heeft? Die kakkerige Beck van de moordbrigade hangt aan de telefoon en ...”
De rest ging verloren in lawaai en gepraat.
Martin Beck wachtte en wierp een vermoeide blik op Rönn, die een nog vermoeider blik op zijn horloge wierp.
Waarom vond de man op het Maria dat hij kakkerig was? Kennelijk omdat hij geen jij had gezegd. Het kostte Martin Beck moeite eraan te wennen politieagenten die nog nauwelijks droog achter hun oren waren als zijn gelijken te behandelen en zelf door hen getutoyeerd te worden.
Toch was hij allerminst gesteld op dat hele formele.
Het knetterde in de hoorn.
“Ja, wat Hult betreft ...”
“Ja?”
“Hij schijnt hier inderdaad eventjes geweest te zijn. Ongeveer anderhalf uur geleden. Maar hij is bijna meteen weer weggegaan.”
“Waar naartoe?”
“Niemand die dat weet.”
Martin Beck liet deze generalisering zonder commentaar aan zich voorbijgaan en zei:
“Bedankt.”
Voor alle zekerheid draaide hij Hults privé-nummer, maar kreeg zoals verwacht geen gehoor en legde na de vijfde toon neer.
“Wie zoek je?” vroeg Rönn.
“Hult.”
“O.”
Je kon moeilijk beweren dat Rönn bijzondere opmerkingsgaven bezat, dacht Martin Beck geïrriteerd. En zei:
“Einar?”
“Ja.”
“Hult heeft gisteravond naar Nymans vrouw gebeld en het ziekenhuisadres gekregen.”
“O.”
“Je kunt je afvragen waarom.”
“Hij wilde zeker bloemen sturen of zoiets”, zei Rönn onverschillig. “Hult en Nyman waren toch dikke vrienden?”
“Er waren duidelijk maar weinig mensen die zelfs maar wisten dat Nyman in het Sabbatsberg lag.”
“Dan was het natuurlijk daarom dat Hult wel moest bellen om het te vragen”, zei Rönn.
“Eigenaardige samenloop van omstandigheden.”
Dit was geen vraag en Rönn liet dan ook geheel terecht na antwoord te geven. In plaats daarvan zei hij:
“Ja, ik zei dat ik die Eriksson niet te pakken kon krijgen.”
“Welke Eriksson?”
“Åke Eriksson. Die agent, die altijd overal over klaagde.”
Martin Beck knikte. Hij herinnerde zich de naam ondanks het feit dat die al heel lang niet meer actueel kon zijn. Maar het was geen naam die je je wilde herinneren en bovendien werd hij in beslag genomen door zijn gedachten over Hult.
Hij had zelf nog geen twee uur geleden met de man gesproken. Hoe had Hult zich gedragen? Het nieuws van de moord op Nyman had eerst geen enkele reactie uitgelokt. Daarna was Hult aan het werk gegaan, zoals hij het zelf uitdrukte.
Martin Beck had dit niet abnormaal gevonden. Hult was een dikhuidige oude politieman en vrij traag van geest, allerminst impulsief. Dat hij vrijwillig aan het werk ging omdat er een collega was vermoord deed heel vanzelfsprekend aan. In bepaalde situaties had Martin Beck precies hetzelfde gehandeld.
Wat een vreemdere indruk maakte, was het telefoongesprek. Waarom had hij er met geen woord over gerept dat hij nog de avond tevoren contact had opgenomen met mevrouw Nyman? En als iets sturen zijn enige beweegreden was geweest, waarom had hij dan ‘s avonds gebeld?
Als hij daarentegen exact wilde weten waar Nyman was om een heel andere reden dan bloemen te willen sturen ...
Martin Beck dwong zich deze gedachteloop af te breken.
Had Hult die avond werkelijk gebeld?
En zo ja, hoe laat?
Bepaalde inlichtingen moesten worden aangevuld.
Martin Beck zuchtte diep, tilde de hoorn weer op en begon voor de derde keer het nummer van Anna Nyman te draaien.
Ditmaal nam zij zelf op.
“O”, zei ze geresigneerd. “Inspecteur Beck.”
“Ik moet u helaas nog iets meer vragen over dat telefoongesprek.”
“Ja?”
“U zei dat adjudant Hult gisteravond belde?”
“Ja?”
“Hoe laat?”
“Vrij laat, maar ik kan de tijd niet precies zeggen.”
“Maar zo ongeveer?”
“Tja ...”
“Lag u al in bed?”
“O, nee ... eh, een ogenblik alstublieft.”
Ze zweeg en Martin Beck trommelde ongeduldig met zijn vingers op tafel. Hij hoorde dat zij met iemand praatte, vermoedelijk haar zoon, maar hij kon niet onderscheiden wat er gezegd werd.
“Ja, hallo.”
“Ja.”
“Ik heb even met Stefan gepraat. Het was zo dat we naar de tv zaten te kijken. Eerst keken we naar een speelfilm met Humphrey Bogart, maar die was zo vervelend dat we het tweede net opzetten. Daar was een amusementsprogramma, met Benny Hill, en dat was net begonnen toen de telefoon ging.”
“Fantastisch. Hoelang was dat programma al aan de gang?”
“Pas een paar minuten. Op zijn hoogst vijf.”
“Dank u, mevrouw Nyman. Dan was er nog één ding.”
“Wat dan?”
“Kunt u zich precies herinneren wat Hult zei?”
“Nee, niet letterlijk. Hij vroeg alleen maar of hij Stig even kon spreken en toen antwoordde ik dat ...”
“Neem me niet kwalijk dat ik u even in de rede val. Zei hij dus: Kan ik Stig even spreken?”
“Nee. Natuurlijk niet. Hij was heel correct.”
“In hoeverre?”
“Hij verontschuldigde zich en vroeg of hoofdinspecteur Nyman thuis was.”
“Waarom verontschuldigde hij zich?”
“Omdat hij zo laat nog stoorde natuurlijk.”
“En wat antwoordde u?”
“Ik vroeg wie er aan de telefoon was. Of om precies te zijn: ‘Van wie kan ik hem de groeten overbrengen.”‘
“En wat zei meneer Hult toen?”
“Ik ben een collega van hoofdinspecteur Nyman. Zoiets ongeveer. En toen zei hij zijn naam.”
“En wat antwoordde u?”
“Zoals ik al eerder zei, herkende ik de naam meteen en wist dat hij daarvoor wel eens gebeld had en dat hij een van de weinigen was die Stig echt waardeerde.”
“Daarvoor gebeld, zegt u. Hoe vaak?”
“Een paar keer in de loop van de jaren. Toen mijn man gezond was, nam hij zo goed als altijd de telefoon aan als hij thuis was, dus Hult kan natuurlijk heel vaak gebeld hebben.”
“En wat zei u?”
“Dat heb ik u toch al verteld.”
“Neemt u me niet kwalijk als ik lijk te zeuren”, zei Martin Beck, “maar dit kan belangrijk zijn.”
“Ik zei dat Stig ziek was. Toen was hij verbaasd en medelevend en vroeg of het ernstig was en ...”
“En?”
“Toen zei ik dat het helaas vrij ernstig was en dat Stig in het ziekenhuis lag. Toen vroeg hij of hij hem kon opzoeken en ik zei dat mijn man dat liever niet wilde.”
“Liet hij zich daarmee afschepen?”
“Ja, natuurlijk. Harald Hult kende Stig toch heel goed. Door het werk.”
“Maar hij zei dat hij bloemen zou sturen?”
Suggestieve vraag, dacht Martin Beck in zichzelf. Foei.
“Ja, precies. En hij wilde hem een briefje sturen. Toen zei ik dat Stig in het Sabbatsberg lag en gaf hem het kamernummer en de afdeling. Ik weet dat Stig een paar maal had gezegd dat Hult betrouwbaar en correct was.”
“En toen?”
“Hij verontschuldigde zich nog een keer. Bedankte me en zei goedenavond.”
Martin Beck bedankte op zijn beurt en zei in de haast ook bijna goedenavond. Vervolgens wendde hij zich tot Rönn en zei:
“Heb jij gisteravond naar de televisie gekeken?”
Rönn antwoordde met een gekwetste blik.
“O, natuurlijk niet. Je was aan het werk. Maar kun je erachter komen hoe laat het programma met Benny Hill begon op het tweede net?”
“Kan ik wel”, zei Rönn en slofte naar de koffiekamer.
Hij kwam terug met een krant in zijn handen, bestudeerde die lang en zei:
“Eenentwintig vijfentwintig.”
“Hult belde dus om halftien. Dat is knap laat als hij geen speciale boodschap had.”
“Had hij die dan niet?”
“Hij schijnt in elk geval niets gezegd te hebben. Daarentegen probeerde hij wel precies uit te vinden waar Nyman lag.”
“Ja. Omdat hij bloemen wilde sturen.”
Martin Beck keek lang naar Rönn. Hij moest de hele zaak met iemand doorpraten.
“Kun je even luisteren, Einar?”
“Ja, dat kan ik wel.”
Martin Beck vertelde in het kort alles wat hij wist van Hults handelingen in het afgelopen etmaal, van het telefoongesprek tot aan de conversatie op Reimersholme en het feit dat de man momenteel niet kon worden gelokaliseerd.
“Denk je dat Hult Nyman aan het mes heeft geregen?”
Voor Rönn was het een ongewoon directe vraag.
“Nou ja, dat kan ik nou niet zo zeggen.”
“Dat vind ik echt vergezocht”, zei Rönn. “En vreemd.”
“Hults gedrag is ook vrij vreemd, op zijn zachtst gezegd.”
Rönn zei niets.
“Hoe dan ook, ik wil Hult te pakken krijgen en hem wat nader aan de tand voelen over dat telefoongesprek”, zei Martin Beck energiek.
Zijn vastberaden toon maakte niet veel indruk op Rönn, die uitgebreid gaapte en zei:
“Zoek hem dan met de mobilofoon. Hij is zeker nog niet ver weg.”
Martin Beck wierp hem een verraste blik toe en zei:
“Ja, dat is werkelijk een constructief idee.”
“Wat constructief”, zei Rönn alsof hij geheel ongerechtvaardigd verdacht werd gemaakt.
Martin Beck greep de telefoon en begon instructies te geven dat adjudant Harald Hult moest worden verzocht geweldpleging in Kungsholmsgatan te bellen zodra ze hem ergens zagen.
Toen hij daarmee klaar was, bleef hij met zijn hoofd in zijn handen zitten.
Er was iets dat niet klopte. En nog steeds dat gevoel van gevaar dat dreigde. Van wie? Hult? Of was er iets anders dat hij over het hoofd had gezien?
“Hoewel ik toch wel iets moet zeggen”, zei Rönn.
“Wat dan?”
“Ja, dat als ik je vrouw zou bellen en naar jou vragen ...”
Hij onderbrak zichzelf en mompelde:
“Nee, dat gaat helemaal niet. Je bent toch gescheiden.”
“Wat wilde je zeggen?”
“Het was niks”, zei Rönn ongelukkig. “Ik dacht er niet bij na. Wil me niet met je privé-leven bemoeien.”
“Maar wat wilde je zeggen?”
Rönn dacht een betere formulering uit.
“Nou, als je getrouwd zou zijn en ik zou je vrouw aan de telefoon krijgen en vragen of ik jou kon spreken en zij zou vragen wie ik was, dan ...”
“Dan?”
“Ja. Dan zou ik niet zeggen: ‘U spreekt met Einar Valentino Rönn.”‘
“Wie is dat in godsnaam?”
“Ik. Ik heet zo. Naar een of andere filmheld. M’n moeder was soms wat warhoofdig.”
Martin Beck spitste zijn oren.
“Je bedoelt dus?”
“Dat het zonderling en onwaarschijnlijk aandoet dat Hult Nymans vrouw opbelt en zegt dat ze met Palmon Harald Hult spreekt.”
“Hoe weet je dat hij zo heet?”
“Je hebt het met grote letters op Melanders blocnote geschreven. En bovendien ...”
“Bovendien wat?”
“Bovendien staat het in mijn eigen papieren. Op Åke Erikssons aangifte bij de ombudsman.”
Martin Becks blik klaarde langzaam op.
“Goed, Einar”, zei hij. “Heel goed.”
Rönn gaapte.
“Wie is de dienstdoende rechercheur hier?” vroeg Martin Beck plotseling.
“Gunvald. Maar hij is ervandoor. Hij is altijd hopeloos met dit soort dingen.”
“Er moet hier toch nog wel iemand anders zijn?”
“Ja. Strömgren.”
“En waar is Melander?”
“Thuis, neem ik aan. Hij is toch tegenwoordig altijd ‘s zaterdags vrij.”
“We moeten misschien onze vriend Eriksson wat nader bekijken”, zei Martin Beck. “Het ergste is dat ik me diverse details niet meer kan herinneren.”
“Ik ook niet”, zei Rönn. “Maar Melander weet het wel. Hij onthoudt alles.”
“Zeg tegen Strömgren dat hij alles tevoorschijn moet halen wat over Åke Eriksson op papier staat. En bel Melander en vraag of hij hierheen komt. Zo gauw mogelijk.”
“Dat gaat misschien niet zo gemakkelijk. Hij is nu per slot van rekening plaatsvervangend hoofdinspecteur. Hij offert niet graag zijn vrije tijd op.”
“Doe hem de groeten van mij”, zei Martin Beck.
“Ja, dat kan ik wel doen”, zei Rönn en verliet de kamer met slepende voeten.
Twee minuten later was hij er weer.
“Strömgren zoekt”, zei hij.
“En Melander?”
“Ja, hij komt. Maar ...”
“Maar wat?”
“Zijn stem klonk niet erg vrolijk.”
Nee, je kunt ook geen onmogelijke eisen stellen. Martin Beck wachtte. In de eerste plaats op het opduiken van Hult.
En ook op een gesprek met Fredrik Melander.
Fredrik Melander was een van de weinigen die van onschatbare waarde was voor de afdeling geweldpleging. Hij was de man met het legendarische geheugen. Een saaie kerel, maar een speurder met zeldzame kwaliteiten. De hele moderne techniek viel bij hem in het niet, want Melander kon in de loop van enkele minuten alle essentiële dingen schiften uit wat hij gehoord, gezien of gelezen had over een bepaald iemand of aangaande een bepaald onderwerp, en dit vervolgens helder en overzichtelijk in verhalende vorm presenteren.
Dat presteerde geen computer ter wereld.
Hij kon echter niet met de pen overweg. Martin Beck bekeek enige aantekeningen op Melanders blocnote. Ze waren geschreven in een krullerig, karakteristiek handschrift en gegarandeerd onleesbaar.