13

Het kostte Martin Beck niet veel werk om biografische gegevens te verkrijgen over de man die volgens Kollberg de trouwe volgeling van de dode was geweest. Hij heette Harald Hult en was zijn hele volwassen leven bij de politie geweest. Zijn carrière was makkelijk te volgen in het eigen archief van de politie.

Als negentienjarige was hij zijn loopbaan begonnen als hulpagent in Falun en nu was hij adjudant. Voorzover Martin Beck kon ontdekken, hadden Hult en Nyman voor het eerst samen dienstgedaan toen ze beiden in dezelfde Stockholmse wijk surveilleerden. Aan het eind van de jaren veertig werden ze weer verenigd in een andere wijk in de binnenstad. De iets jongere Nyman was inmiddels hoofdagent geworden, terwijl Hult nog steeds gewoon agent was.

In de jaren vijftig en zestig begon Hult zo langzamerhand omhoog te komen en had diverse keren onder Nyman dienstgedaan. Vermoedelijk had Nyman zelf de assistenten kunnen uitzoeken die hij nodig dacht te hebben voor zijn speciale opdrachten, en Hult had duidelijk tot zijn gunstelingen behoord. Was Nyman werkelijk zoals Kollberg hem had afgeschilderd – en er was geen enkele reden om dat te betwijfelen -- dan moest de man die zijn ‘onvoorwaardelijk trouwe aanhanger’ was geweest, een interessant psychologisch fenomeen zijn.

Martin Beck begon nieuwsgierig te worden naar Harald Hult en besloot Kollbergs raad op te volgen en hem een bezoekje te brengen. Hij belde op om zich ervan te verzekeren dat de man thuis was, voordat hij een taxi naar het opgegeven adres op Reimersholme nam.

Hult woonde op de noordpunt van het eiland in een van de huurhuizen bij het Långholmskanaal. De huizen waren hooggelegen en aan de andere kant van de straat, die pal na het achterste huis van de rij ophield, liep de oever steil af naar het kanaal.

De woonwijk, die er nog praktisch net zo uitzag als toen hij aan het eind van de jaren dertig was ontstaan, bleef dankzij zijn ligging verschoond van doorgaand verkeer. Reimersholme was een vrij klein eiland, er leidde slechts één brug naar toe en de bebouwing was spaarzaam en ruim opgezet. Een derde van het eiland werd deels in beslag genomen door de oude drankfabriek en deels door andere fabrieken en opslagplaatsen. Tussen de huizen was men royaal geweest met plantsoenen en parken. De oever langs Långholmsviken was met rust gelaten en de natuurlijke begroeiing van elzen, ratelpopulieren en treurwilgen was dicht tot aan het water.

Adjudant Harald Hult woonde alleen in een tweekamerwoning op de eerste verdieping. Het hele huis was schoon en keurig en op een of andere manier zo gepoetst en opgeruimd dat de kamers een lege indruk maakten. Bijna of ze onbewoond zijn, dacht Martin Beck.

De man zelf leek een jaar of zestig te zijn, een grote, zware man met een stevige onderkaak en uitdrukkingloze grijze ogen.

Ze gingen aan een lage, geverniste tafel voor het raam zitten. De tafel was leeg en er stond ook niets op de vensterbank. Gewone persoonlijke voorwerpen waren er trouwens nauwelijks te bekennen. Er schenen bijvoorbeeld helemaal geen papieren in huis te zijn, nog niet eens een krant, en de enige boeken die te bespeuren vielen, waren de drie delen van de telefoongids, netjes op volgorde op een speciaal plankje in de hal.

Martin Beck deed zijn jasje open en trok zijn das los. Daarna haalde hij een pakje Florida en lucifers tevoorschijn en keek om zich heen, op zoek naar een asbak.

Hult volgde zijn blik en zei:

“Ik rook niet en geloof dat ik nooit een asbak in huis heb gehad.”

Hij haalde een wit schoteltje uit de keukenkast. Voor hij weer ging zitten, zei hij:

“Wil je iets hebben? Ik heb al koffie gedronken, maar ik kan nog wel wat zetten.”

Martin Beck schudde nee. Het viel hem op dat Hult even aarzelde bij de aanspreekvorm, en er kennelijk niet zeker van was of het correct was de chef van de rijksmoordbrigade te tutoyeren. Dit bewees dat hij een man van de oude school was, uit de tijd dat rangenonderscheid en tucht vanzelfsprekende dingen waren. Hoewel Hult vrij was, droeg hij zijn uniformbroek, een lichtblauw overhemd en een das.

“Ben je niet vrij?” vroeg Martin Beck.

“Ik ben meestal in uniform”, zei Hult toonloos. “Zo voel ik me het prettigst.”

“Je woont mooi”, zei Martin Beck en wierp een blik uit het raam.

“Ja”, zei Hult. “Misschien wel. Maar het is nogal eenzaam.”

Hij legde zijn grote vlezige handen voor zich op tafel alsof het een paar blokken hout waren en keek ernaar.

“Ik ben weduwnaar. M’n vrouw is drie jaar geleden gestorven. Kanker. Sinds die tijd is het hier vrij triest.”

Hult rookte niet en dronk niet. Ongetwijfeld las hij nooit een boek en waarschijnlijk ook geen kranten. Martin Beck kon zich voorstellen hoe hij passief voor de tv zat terwijl het buiten donker werd.

“Wat is er aan de hand?”

“Stig Nyman is dood.”

Er kwam nauwelijks enige reactie. De man wierp een nietszeggende blik op zijn bezoeker en zei:

“O.”

“Wist je het soms al?”

“Nee. Maar het komt niet bijzonder onverwacht. Stig was ziek. Zijn lichaam liet hem in de steek.”

Hij keek weer naar zijn grote knuisten alsof hij zich afvroeg hoelang het nog zou duren voor hijzelf door zijn lichaam zou worden verraden. Toen vroeg hij:

“Kende je Stig?”

“Niet zo goed”, zei Martin Beck. “Ongeveer zoals ik jou ken.”

“Dat is niet erg goed. We hebben elkaar maar een paar keer ontmoet, u en ik.”

Hij verbeterde zichzelf direct en zei:

“Jij en ik.”

En meteen daarna:

“Ik ben altijd bij de geüniformeerde politie geweest. Ik heb niet veel kans gehad om met de mensen van de recherche om te gaan.”

“Maar je kende Nyman wel heel goed, he?”

“Ja. We hebben heel wat jaren samengewerkt.”

“En wat kun je over hem zeggen?”

“Hij was een prima man.”

“Ik heb het tegenovergestelde gehoord.”

“Van wie dan?”

“Van diverse kanten.”

“Het is in elk geval niet waar. Stig Nyman was een prima man. Meer kan ik niet zeggen.”

“O, toch wel”, zei Martin Beck. “Je kunt zeker nog wel iets meer aan het beeld toevoegen.”

“Nee. Wat zou dat moeten zijn?”

“Je weet bijvoorbeeld dat hij door veel mensen werd bekritiseerd. Dat er lui waren die hem absoluut niet mochten.”

“Nee. Daar weet ik niets van.”

“Werkelijk. Ik weet bijvoorbeeld dat Nyman een beetje eigenaardig was in zijn methodes.”

“Hij was prima”, antwoordde Hult eentonig. “Heel degelijk. Een echte kerel en de beste chef die je maar kunt wensen.”

“Maar soms pakte hij de boel met harde handschoenen aan?”

“Wie heeft dat gezegd? Iemand die hem probeert zwart te maken nu hij dood is natuurlijk. Als iemand iets negatiefs over hem zegt, dan is dat onwaar.”

“Maar hij was behoorlijk hard, niet?”

“Nooit harder dan het werk van hem eiste. De rest is laster.”

“Maar je weet dat er vrij veel aanklachten tegen Nyman werden ingediend?”

“Nee, daar weet ik niets van.”

“Als we het nou eens zo zeggen: ik weet dat je daarvan op de hoogte was. Je werkte toch direct onder hem.”

“Allemaal leugens, om een goede en flinke politieman zwart te maken.”

“Er zijn mensen die van mening zijn dat Nyman helemaal geen goeie politieman was.”

“Die weten niet waar ze over praten.”

“Maar jij weet het wel.”

“Ja, inderdaad. Stig Nyman was de beste chef die ik ooit heb gehad.”

“Er zijn lui die zeggen dat jij ook geen buitengewoon goeie politieman bent.”

“Dat kan wel zijn. Ik heb in m’n hele diensttijd nooit een berisping gehad, maar het kan natuurlijk toch wel zo zijn. Maar om te proberen Nyman door de stront te halen, is weer een heel andere kwestie. En als iemand dat in mijn buurt doet, dan ...”

“Dan wat?”

“Dan zal ik de betreffende persoon goed de mond snoeren.”

“Op wat voor manier?”

“Dat is mijn zaak. Ik ben een ouwe rot. Ik ken m’n werk. Heb het van onder af aan geleerd.”

“Van Stig Nyman?”

Hult bekeek opnieuw zijn handen.

“Ja. Dat kun je misschien wel zeggen. Hij heeft me veel geleerd.”

“Bijvoorbeeld hoe je meineed pleegt? Hoe je elkaars rapporten overschrijft, zodat alles zal kloppen ook al is elk woord gelogen? Hoe je bij het arresteren de mensen aftuigt? Op welke plekken je rustig kunt parkeren als je een of andere stumper een extra aframmeling wil geven onderweg van de wijk naar de recherche?”

“Ik heb nog nooit over zulke dingen horen praten.”

“Niet?”

“Nee.”

“Niet eens over zoiets horen praten?”

“Nee. In elk geval niet in verband met Nyman.”

“En ben je nooit mee geweest om stakende arbeiders in elkaar te hakken? In de tijd toen de politie sabels droeg? En op orders van Nyman?”

“Nee.”

“Om protesterende studenten omver te rijden? Of ongewapende schoolkinderen bij demonstraties neer te knuppelen? Ook allemaal volgens Nymans instructies?”

Hult bewoog zich niet. Hij keek Martin Beck bedaard aan en zei:

“Nee, daar heb ik nooit aan meegedaan.”

“Hoelang ben je bij de politie?”

“Veertig jaar.”

“En hoe lang kende je Nyman”

“Vanaf negentienvijfendertig ongeveer.”

Martin Beck haalde zijn schouders op en zei effen:

“Het doet wat merkwaardig aan dat jij helemaal niets zou afweten van al deze dingen. Stig Nyman werd toch als een expert op het gebied van ordevraagstukken beschouwd.”

“Niet alleen beschouwd. Hij was de beste.”

“En hij heeft onder andere studies geschreven over hoe de politie moest optreden in geval van demonstraties, stakingen en rellen. Daarin adviseerde hij nou net dingen als aanvallen met getrokken sabel. Later, toen de sabels waren afgeschaft, moest het met de wapenstok in de hand. Hij stelde ook voor de motorpolitie op menigten in te laten rijden om de massa te verspreiden.”

“Daar heb ik nooit aan meegedaan.”

“Nee. Die methode werd verboden. Het risico dat de agenten ten val zouden komen en zelf gewond raken, werd te groot geacht.”

“Ik weet niets van die kwestie.”

“Nee, dat zei je al. Nyman had ook opvattingen over hoe traangas en waterkanonnen gebruikt zouden moeten worden. Opvattingen die hij officieel en in zijn hoedanigheid van expert naar voren bracht.”

“Het enige wat ik weet, is dat Stig Nyman nooit meer geweld gebruikte dan strikt noodzakelijk was.”

“Persoonlijk?”

“Hij stond ook niet toe dat zijn ondergeschikten dat deden.”

“Hij handelde, met andere woorden, altijd juist? Hield zich aan de regels, bedoel ik.”

“Ja.”

“En niemand had reden zich te beklagen?”

“Nee.”

“Maar toch gebeurde het dat mensen Nyman aangaven voor dienstvergrijpen”, zei Martin Beck op constaterende toon.

“Die aangiften hebben ze uit hun duim gezogen.”

Martin Beck stond op en liep wat heen en weer.

“Er is nog iets dat ik niet gezegd heb”, zei hij. “Maar dat zal ik nu zeggen.”

“Ik heb ook iets te zeggen”, zei Hult.

“Wat dan?”

De man zat roerloos, maar zijn ogen dwaalden naar het raam.

“Ik heb niets speciaals te doen als ik vrij ben”, zei hij. “Zoals ik al eerder zei, is het hier na Maja’s dood nogal triest. Het is m’n gewoonte om hier voor het raam te zitten en de langsrijdende auto’s te tellen. In zo’n straat als hier zijn dat er niet bepaald veel. Dus zit ik meestal wat te denken.”

Hij zweeg en Martin Beck wachtte af.

Hult zei:

“Ik heb niet veel anders om aan te denken dan hoe ik het zelf gehad heb. Veertig jaar in uniform in deze stad. Hoeveel keren ben ik ondergekotst? Hoeveel keren hebben ze me nagespuugd, me nagejouwd en me uitgescholden voor varken of zwijn of moordenaar? Hoeveel mensen heb ik losgesneden die zich verhangen hadden? Hoeveel onbetaalde overuren heb ik gemaakt? M’n leven lang heb ik me kapotgewerkt om te proberen orde te houden, zodat behoorlijke, fatsoenlijke mensen in vrede kunnen leven, zodat vrouwen niet verkracht worden en zodat niet elke winkelruit wordt ingegooid en alles wat los en vast zit wordt gestolen. Ik heb in lijken gewroet die zo verrot waren dat er nog dikke witte maden uit mijn mouwen vielen als ik ‘s avonds thuiskwam en aan tafel zat voor het eten. Ik heb baby’s schone luiers om staan doen wanneer hun moeder een delirium had. Ik heb naar weggelopen katten gezocht en ik ben tussen messenvechters ingesprongen. De hele tijd is het alleen maar erger en erger geworden, meer en meer geweld en bloed en steeds meer mensen kankeren op ons. De hele tijd wordt er gezegd dat wij van de politie de samenleving moeten beschermen, soms was het tegen arbeiders en soms tegen studenten, soms tegen fascisten en soms tegen communisten. En nu is er nauwelijks meer iets over om te beschermen. Maar ik heb het uitgehouden omdat de korpsgeest goed was. En waren er meer geweest zoals Stig Nyman, dan had het er vandaag de dag heel anders uitgezien. Wie ouwewijvenpraatjes over goeie collega’s wil horen, moet niet bij mij aankomen, maar ergens anders heen gaan.”

Hij tilde zijn handpalmen een paar centimeter van de tafel en liet ze weer vallen, met een zware plof. Daarna zei hij:

“Ja, dat was een hele toespraak. Fijn om het eens gezegd te hebben. Je bent zelf toch ook wijkagent geweest, hè?”

Martin Beck knikte.

“Wanneer?”

“Meer dan twintig jaar geleden. Na de oorlog.”

“Ja”, zei Hult. “Toen was het nog een idyllische boel.”

Zijn hartenkreet was kennelijk ten einde. Martin Beck schraapte zijn keel en zei:

“En nu wat ik nog te zeggen had. Nyman is niet aan zijn ziekte overleden. Hij is vermoord. We geloven dat degene die hem doodde op wraak uit was. Het is heel goed denkbaar dat de dader zich op meerdere mensen wil wreken.”

Hult stond op en liep naar de hal. Hij pakte zijn uniformjas en trok die aan. Vervolgens deed hij zijn koppelriem om en schoof het pistoolholster goed.

“Ik ben hier eigenlijk gekomen om een speciale vraag te stellen”, zei Martin Beck. “Wie kan zo’n hekel aan Nyman hebben gehad, dat hij hem wilde vermoorden?”

“Niemand. Nu ga ik.”

“Waar naartoe?”

“M’n werk”, zei Hult en hield de deur open.