23

De auto was een zwarte Chrysler met witte spatborden en twee blauwe zwaailichten op het dak. Alsof dat nog niet voldoende was, waren de vier woorden politie, politie, politie en politie terug te vinden op de motorkap, de achterklep en de zijportieren, geschreven in grote en buitengewoon goed leesbare witte letters.

Hoewel hij een B-registratie had en dus in de provincie thuishoorde, suisde de auto op dat moment in flinke vaart over de stadsgrens van Stockholm bij Norrtull. Uit de richting van Uppsalavägen en vooral weg van het politiebureau Solna.

De patrouillewagen was nieuw en uitgerust om aan alle eisen van de moderne tijd te kunnen voldoen, maar geen enkele technische finesse kon iets wezenlijks aan de bemanning veranderen. Deze bestond uit de agenten Karl Kristiansson en Kurt Kvant, twee rijzige, blonde figuren uit Skåne, van wie binnenkort twaalfjarige lief en leed als patrouille enkele gelukkige en een zeer groot aantal volslagen mislukte bemoeiingen omvatte.

Op dit ogenblik schenen ze opnieuw flink bezig te zijn in moeilijkheden te raken.

Vier minuten eerder had Kristiansson zich namelijk genoodzaakt gezien Bocheljoen te arresteren. Het ongeluk kon noch aan pech noch aan overdreven plichtsbetrachting worden geweten. Maar het was integendeel veroorzaakt door een ongelooflijk flagrante en gewetenloze provocatie.

Het was ermee begonnen dat Kvant voor de krantenkiosk bij eindstation Haga stopte. Daarna pakte hij zijn portefeuille en leende Kristiansson tien kronen, waarop deze uitstapte.

Kristiansson was voortdurend blut, wat te wijten was aan het feit dat hij al zijn geld aan de voetbalpool wegsmeet. Slechts twee personen waren op de hoogte van deze alles overheersende manie. De ene was Kvant, want twee mannen in een patrouillewagen zijn in hoge mate aan elkaar overgeleverd en kunnen nauwelijks iets anders dan gemeenschappelijke geheimen bewaren. De andere was Kristianssons vrouw, die Kerstin heette en aan dezelfde ondeugd verslaafd was. Het was zo dat ze zelfs hun seksuele leven verwaarloosden, aangezien ze bijna al hun gezamenlijke vrije tijd doorbrachten met het invullen van totoformulieren en het uitwerken van ongehoord ingewikkelde aftreksystemen, gebaseerd op waarschijnlijkheidsberekeningen en willekeurig gekozen reeksen, die hun beide minderjarige kinderen gooiden met een voor dit doel speciaal bewerkte dobbelsteen.

Bij de kiosk kocht Kristiansson Het Sportblad en twee andere gespecialiseerde bladen plus een kaneelbrok voor Kvant. Hij stopte het wisselgeld met zijn rechterhand in zijn zak. In de linker hield hij de kranten en terwijl hij naar de auto stapte, verslond hij de voorpagina van Alle Dertien Goed . Zijn gedachten waren geheel geconcentreerd op de vraag hoe zijn sleutelclub Millwall de zware uitwedstrijd vandaag tegen Portsmouth eraf zou brengen, toen hij een temerige stem hoorde die zei:

“U vergeet dit, commissaris.”

Kristiansson voelde iets tegen zijn mouw. Hij haalde automatisch zijn rechterhand uit zijn zak en sloot zijn vingers om iets opvallend kouds en glibberigs. Schrok, keek op en ontwaarde tot zijn ontsteltenis Bocheljoen.

Daarna keek hij naar het voorwerp in zijn hand.

Karl Kristiansson stond op een openbare, drukbevolkte plaats, als ambtenaar in functie en gekleed in uniform met glimmende knopen en koppelriem waaraan pistool en gummistok in een witte holster hingen. In zijn hand hield hij een gekookte varkenspoot.

“Dat komt je toe! Hoop dat ie past! Anders kun je hem in je gat steken!” krijste Bocheljoen en barstte uit in een gierende lachbui.

Bocheljoen was een rondzwervende bedelaar en scharrelaar. Zijn naam had een zichtbare reden, want het lichaamsdeel in kwestie was geheel dominerend en hoofd, armen en benen hingen er een beetje als onbelangrijke aanhangsels bij. Hij was niet langer dan een meter vijftig, dat wil zeggen zesendertig centimeter korter dan Kristiansson en Kvant.

Wat de man zo weerzinwekkend maakte, was evenwel niet zijn lichaamsbouw maar zijn kleding.

Bocheljoen droeg twee jassen die tot aan de grond kwamen, drie colberts, vier broeken en vijf vesten. Dat betekende ongeveer vijftig zakken en hij stond erom bekend onder andere altijd aanzienlijke bedragen in contanten op zak te hebben, altijd in rijksmunt en nooit in hogere waarden dan tien öre.

Kristiansson en Kvant hadden Bocheljoen welgeteld elf keer eerder gegrepen, maar hem slechts in twee gevallen naar het bureau gebracht. Namelijk de eerste twee keren en toen uitsluitend op grond van onwetendheid en gebrek aan ervaring.

In geval nummer een had hij 1.230 muntjes van een öre, 2.780 van twee öre, 2.037 van vijf öre en één van tien öre in drieënveertig zakken gehad. Het fouilleren had drie uur en twintig minuten geduurd. In de daaropvolgende rechtszitting was hij weliswaar veroordeeld tot tien kronen boete wegens belediging van een ambtenaar in functie, en de varkenskop waarmee hij de radiator van de patrouillewagen had versierd was aan de Kroon verbeurd verklaard, maar Kristiansson en Kvant waren gedwongen geweest als getuige te verschijnen, nota bene op een van hun vrije dagen.

Geval nummer twee was niet zo fortuinlijk afgelopen. Bocheljoen had ditmaal niet minder dan driehonderdtwintig kronen en drieënnegentig öre in tweeënzestig zakken bij zich gehad. Het fouilleren had deze keer zeven volle uren gekost en als toppunt van ellende was hij daarna vrijgesproken door een begriploze rechter, die geen enkel gevoel bezat voor intonatie en waarden van het Skånse idioom en niets minachtends of beledigends kon ontdekken in termen als emmeraar, gierbak, ganzenpik of baanschuiver. Toen Kvant met de grootste moeite gierbak had weten te vertalen (in mestvervoermiddel) had de rechter zuur opgemerkt dat Kristiansson en niet de patrouillewagen de eiser was en dat de rechtbank het onwaarschijnlijk achtte dat men hoe dan ook een vierdeurs Plymouth kon krenken, zeker niet door hem te vergelijken met een ander in praktisch gebruik zijnd voertuig.

Bocheljoen was evenals Kristiansson en Kvant uit Zuid-Skåne afkomstig en wist zijn woorden te kiezen.

Toen Kvant bovendien nog de aangeklaagde per ongeluk Bocheljoen noemde in plaats van Carl Fredrik Gustaf Oscar Jönnson-Käck was de zaak definitief verloren. De rechter verklaarde de aanklacht nietig en maande Kvant zichzelf te onthouden van twijfelachtige en moeilijk te interpreteren scheldwoorden in dialect ten overstaan van de rechtbank.

En nu was het weer zover.

Kristiansson keek verstolen om zich heen en zag louter vrolijk afwachtende of onnozel lachende medeburgers.

Bocheljoen gooide nog wat olie op het vuur door nu een tweede varkenspoot tevoorschijn te halen uit een van zijn vele binnenzakken en hij schreeuwde:

“Die komt van een familielid en collega van jullie die kort geleden gecrepeerd is. Zijn laatste wens was dat ze verder gebruikt zouden worden door een even groot zwijn als hijzelf. En dat jullie elkaar maar gauw weer mogen zien in het tranendal van alle strontvarkens. In de spekketel van de hel.”

Kristianssons hulpeloze blauwe ogen zochten Kvant, maar die had het tafereel de rug toegedraaid, daarmee te kennen gevend dat hij er weinig of niets mee te maken had.

“Meneer de commissaris ziet er mooi uit met die hoeven”, zei Bocheljoen. “Het enige wat nog ontbreekt is een krulstaart. Maar dat gebrek zullen we wel even verhelpen.”

Hij dook ook met zijn andere hand in zijn garderobe.

Overal waren nu opgetogen gezichten te zien en een of ander niet direct identificeerbaar persoon in de kring omstanders zei goed verstaanbaar:

“Goed zo. Zo moet je die hufters aanpakken.”

Verontrust door Kristianssons onzekere optreden, krijste Bocheljoen plotseling boosaardig:

“Vuile smeris, zeugenjong, muizenpik!”

Een verwachtingsvol gemurmel steeg op uit de toeschouwers. Kristiansson stak de varkenspoot uit om zijn tegenstander bij zijn lurven te pakken. Tegelijkertijd zocht hij desperaat naar uitwegen. Hij hoorde al duizenden muntstukken in onzichtbare zakken rinkelen.

“Hij komt aan me met zijn varkenspoten”, jammerde Bocheljoen.

Met goed gespeelde wanhoop.

“Aan mij, een arme, berooide invalide. Die slijmjurk valt een eerlijke koopman aan, alleen maar omdat ik gewoon menslievend tegen hem doe. Laat me los, smerig schijterig schorem!”

Toen hij in actie wilde komen, vormde de varkenspoot een ernstige handicap voor Kristiansson, die geen gericht geweld kon toepassen, maar Bocheljoen vereenvoudigde de situatie door het portier van de politiewagen open te rukken en op de achterbank te duiken, voordat Kristiansson gebruik had kunnen maken van zijn weinig doelmatige wapen.

Kvant zei zonder zijn hoofd om te draaien:

“Hoe kun je in christusnaam zo godvergeten stom zijn, Kalle. Je kop recht in Bocheljoens muil steken. Deze hele ellende is je eigen schuld.”

Hij startte de motor.

“Jezus”, zei Kristiansson weinig constructief.

“Waar wil hij heen?” vroeg Kvant razend.

“Solnavägen 98”, piepte de arrestant opgewekt.

Bocheljoen was allesbehalve dom. Hij wilde worden overgebracht naar het wijkbureau. Hij kon zijn geestdrift nauwelijks verbergen bij het vooruitzicht dat zijn contanten geteld zouden worden.

“We kunnen hem er niet ergens in onze wijk uitgooien”, zei Kvant. “Dat is veel te link.”

“Breng me naar het bureau”, pleitte Bocheljoen. “Zeg maar over de radio dat we eraan komen, dus dat ze de ketel vast op kunnen zetten. Ik lust wel een bak koffie, terwijl jullie aan het tellen gaan.”

Hij schudde zich demonstratief.

En terecht. Een immense hoeveelheid kopergeld rinkelde en rammelde dreigend in massa’s verborgen bewaarplaatsen onder zijn kleren.

Het fouilleren van Bocheljoen viel ten deel aan de agent of agenten die dom genoeg waren geweest hem in te rekenen, dat was de onzalige traditie ook al stond er niets over dat punt op papier.

“Vraag waar hij heen wil”, zei Kvant.

“Dat heb je zelf toch al gedaan”, zei Kristiansson misantropisch.

“Ik heb hem niet gegrepen”, wierp Kvant tegen. “Ik heb hem niet eens gezien voordat hij de auto in kwam.”

Een van Kvants specialiteiten was niets zien en niets horen.

Kristiansson kende maar één manier om Bocheljoens menselijke zwakheid de overhand te laten krijgen. Hij rinkelde met het wisselgeld in zijn zak.

“Hoeveel”, zei Bocheljoen inhalig.

Kristiansson haalde tevoorschijn wat hij van de tien kronen had teruggekregen, inspecteerde het bedrag en zei:

“Minstens zes vijftig.”

“Dat is toch omkoperij”, zeurde de arrestant.

Noch Kristiansson noch Kvant was zeker over het strikt juridische aspect. Als hij hun geld had aangeboden, was dat een poging tot omkoping van een ambtenaar geweest. Maar nu was het andersom.

“Zes vijftig is trouwens niet genoeg. Ik moet er nog een fles wijn bij hebben.”

Kvant pakte zijn portefeuille en viste er nogmaals tien kronen uit. Bocheljoen pakte ze gretig aan.

“Rij me naar de drankwinkel”, zei hij.

“Niet hier in Solna”, zei Kvant. “Dat risico durven we bij god niet te nemen.”

“Naar Sigtunagatan dan. Daar kennen ze me en ik heb gabbers in het Vasapark, boven bij de pisbak.”

“We kunnen er toch niet aan beginnen om hem pal voor de drankzaak af te zetten”, zei Kristiansson angstig.

Ze kwamen juist langs het postkantoor en Tennstopet en reden Dalagatan nog een stuk in zuidelijke richting door.

“Ik rij hier het park in”, zei Kvant. “Rij een eindje en gooi hem er dan uit.”

“Jullie hebben niet gedokt voor de varkenspoten”, zei Bocheljoen.

Ze sloegen hem niet. Hun fysieke superioriteit was te opvallend en bovendien was het niet hun gewoonte te slaan, tenminste niet onnodig.

Bovendien was geen van beiden een grote dienstklopper. Kvant rapporteerde bijna altijd wat hij toevallig zag en hoorde, maar had er geen moeite mee ternauwernood iets te zien of te horen. Kristiansson was meer een rasluiaard, die graag afzag van alles wat mogelijkerwijze het werk zou kunnen compliceren en onnodige last veroorzaken.

Kvant draaide het park in, vlakbij het Eastmaninstituut. Het park was kaal, triest en leeg. Hij stopte precies voor de inrit en zei:

“Stap er hier maar uit, Kalle. Ik rij een eindje door en werk hem zo onopvallend mogelijk de auto uit. Als je iets ziet wat moeilijkheden kan geven, blaas dan maar op je fluitje, het gewone teken.”

In de auto rook het zoals gewoonlijk naar zweetvoeten en oud braaksel, maar nu overheersten slechte brandewijn en zurige lichaamsgeuren van de arrestant.

Kristiansson knikte en verliet de auto. Hij liet de sportbladen op de achterbank liggen maar hield nog steeds de varkenspoot in zijn rechterhand.

De auto verdween achter hem. Hij liep de straat in en zag aanvankelijk niets dat hem enigszins kon verontrusten. Maar hij voelde zich op een of andere manier onrustig en niet zo flegmatiek als anders en wachtte er ongeduldig op dat Kvant met de auto terug zou komen, zodat zij zich zo snel mogelijk terug zouden kunnen trekken in de rust en veiligheid van hun eigen district. Hij zou wel moeten verdragen Kvant te horen doorzagen over de lichamelijke onaantrekkelijkheid en het slechte humeur van diens vrouw tot de dienst erop zat. Maar daar was hij aan gewend. Zelf vond hij dat zijn eigen vrouw prima was, vooral met de toto, en sprak zelden over haar.

Kvant scheen er de tijd voor te nemen. Waarschijnlijk wilde hij niet riskeren gezien te worden, of misschien had Bocheljoen het bod verhoogd.

Voor de trap van het Eastmaninstituut was een open pleintje met een ronde fontein, of wat het ook mocht zijn, in het midden. Aan de andere kant daarvan stond een zwarte Volkswagen geparkeerd, zo openlijk in strijd met de wet dat zelfs zo’n werkonwillige agent als hij wel moest reageren.

Kristiansson dacht wel niet direct iets aan de overtreding te gaan doen, maar hij voelde dat de seconden van het wachten lang duurden en slenterde langzaam om het ronde bassin heen. Hij kon toch op zijn minst net doen alsof hij een nadere blik op die auto ging werpen. De eigenaar scheen zeker te denken dat hij zijn auto Europees kon parkeren, midden in het hart van de hoofdstad van het verbodsland Zweden. Naar een geparkeerde auto kijken is bovendien een tot niets verplichtende handeling.

De siercirkel had een doorsnee van ongeveer vier meter en toen Kristiansson eromheen was gekomen, meende hij een korte lichtreflex te zien in een raam boven in het gebouw aan de andere kant van de straat.

Een fractie van een seconde later hoorde hij een korte, scherpe knal en op hetzelfde moment werd zijn rechterknie door iets getroffen dat een klap van een hamer leek. Zijn been scheen onder hem te verdwijnen. Hij wankelde achteruit en viel ruggelings over de stenen rand in het bassin van de fontein, waarvan de bodem in deze tijd van het jaar bedekt was met dennentakjes, halfverrotte bladeren en andere rommel.

Hij lag op zijn rug en hoorde zichzelf hard schreeuwen.

Meende nog meer weerklinkende knallen te horen, maar die waren duidelijk niet voor hem bedoeld.

Hij hield nog altijd de varkenspoot in zijn hand en was er niet in geslaagd de vuurflits uit een geweerloop in verband te brengen met de knal en evenmin met de kogel die het bot vlak onder zijn knie had verbrijzeld.