Zondag
Een regenachtige zondagmorgen. Ik liep een café binnen op het Leidseplein en vond met moeite een plaats. Aan het tafeltje naast me zat achter een leeg koffiekopje een man van mijn generatie, die eruitzag als een parodie op een Brit. Hij had rossig haar en zo’n in dezelfde tint uitgevoerde knevel die RAF-piloten zich in de Tweede Wereldoorlog permitteerden, als een soort handelsmerk. Hij keek met troebele ogen in het lege kopje en sprak geërgerd in zichzelf. Ik haalde mijn schrijfschrift te voorschijn, maar voor ik het had geopend, keek hij me aan en zei, in zijn compacte taal: “Ik was nog in de kerk, daarnet. Mooie kerk. Oud, maar mooi. En een fijn orgel. Daar hou ik van. Maar toen de preek begon ben ik weggegaan.”
En weer zo geërgerd: “Could not understand the guy. All Dutch.” En tegen de passerende kelner: “Cigarettes. American!”
“In zie ottomeet, sir,” antwoordde de man en liep door.
“What the heil is zie ottomeet?” vroeg hij.
Ik had het schrift geopend en wees in de richting met mijn pen. Hij haalde zijn schouders op en begon er niet aan.
“God damned town,” vond hij. “In de States koop je sigaretten op elke straathoek. Leen me er een.”
Ik hield hem mijn van de vakantie overgehouden pakje Gauloises voor. Hij stak er een aan, nam een trek, hoestte en drukte ‘m uit.
“Trash,” zei hij. “Is dat Hollandse tabak?”
“Franse.”
“Waarom rookt een mens Franse sigaretten in Amsterdam?” riep hij.
Het was een goede vraag. Ik wist geen antwoord.
“Say – waar kan ik hier een Amerikaanse krant kopen?” vroeg hij.
“Om de hoek,” antwoordde ik.
Hij stond op, legde even zijn hand op mijn schouder en zei: “Good luck.”
Toen ging hij de regen in. Hij had geen jas. Hij liep onvast, maar hij leek me niet dronken. Dat zou ik geroken hebben.
Even later was hij terug, met de krant. Zijn rode haar plakte nattig. De kraag van zijn colbertje had hij opgezet, maar dat was van weinig nut geweest. Hij ging weer achter het lege kopje zitten en begon te bladeren in de krant.
“Shit, shit, shit,” riep hij telkens. Hij smeet de krant op een andere stoel en keek me weer aan.
“Bevalt het nieuws u niet?” vroeg ik.
“Baseball,” riep hij verontwaardigd. “Ik hou niet van baseball. Waarom zetten ze een hele god damned krant vol met baseball?”
“Ik weet het niet,” zei ik.
“Waiter. Cigarettes,” zei hij. Maar de kelner hoorde hem niet. Hij keek naar het schrift op mijn tafeltje.
“Dagboek?” vroeg hij.
Ik knikte maar, kortheidshalve. Zijn ogen werden vaag.
“Een dagboek is mooi,” zei hij. “Ik heb er geen geduld voor. Maar weet u wie een dagboek schreef? Mijn grootvader. Hij was een boer. Een grote. Maar toen hij zijn zoons allemaal een boerderij gegeven had en zijn vrouw gestorven was, heeft hij de boel verkocht. De boerderij. Het land. Hij wilde de wereld zien. En toen is-ie gaan reizen. Overal heen. Ook hier. En op die grote reis heeft hij een dagboek geschreven, mijn grootvader. Yes sir. Ik heb nog een foto, daar zit ik op zijn knie. Een oude foto. En ik heb het dagboek. Dat bewaar ik als een schat.”
Hij maakte een knorrend geluid. Ik dacht dat hij een niesbui wilde onderdrukken, maar opeens zag ik dat hij huilde. Grote tranen liepen over zijn wangen en hij snikte voluit. Terwijl de mensen aan de omringende tafeltjes bevreemd naar hem keken, schoof hij zijn bril op zijn voorhoofd en veegde zijn ogen af, met de rug van zijn hand. Ik zat houdingloos. Iemand die huilt moet je in je armen sluiten. Maar…een man van zestig huilt toch niet meer om zijn opa?
Misschien had hij een zware kater of voelde hij zich erg alleen. In beide gevallen zijn mensen licht ontroerbaar. Plotseling stond hij op, legde zijn hand op mijn schouder en zei weer: “Good luck.”
Toen liep hij naar de deur, weer zo zwalkend.
Buiten was het zondag.