De Côte d’Azur

Aan de Franse Rivièra, waar ik dit schrijf, woonde, zo’n eeuw geleden, Stephen Liegeard, een vriendelijk, geheel bij het zonnig klimaat van de streek kleurend heertje, dat het maken van onbeduidende versjes maar niet laten kon. Hij scheidde ze dagelijks in grote hoeveelheden af en leek op zo’n vis die een miljoen eitjes legt, waarvan er slechts een uitkomt.

Maar het ene eitje van de heer Liegeard maakte hem onsterfelijk. Want op een dag, toen de Muze toevallig eens zijn kant op keek, bedacht hij voor de Rivièra de naam ‘Côte d’Azur’. Het was zijn ‘gordel van smaragd’. Multatuli liet wat meer achter dan deze voltreffer, maar het staat te bezien of dat ook het geval zou zijn geweest als hij was geboren en getogen in het zuiden van Frankrijk. Want het mild regime van de zon heeft er merkbaar invloed op het menselijk gedrag.

Dat blijkt uit kleinigheden, die toch veelzeggend zijn.

Vrijwel dagelijks zit ik in een der Rapides Côte d’Azur, de gele bussen die je met grote snelheid over een uit louter gevaarlijke bochten bestaande weg brengen naar alle plaatsen tussen Menton en Cannes. Voor in zo’n auto hangt, net als bij ons, een bordje waarop staat dat het verboden is te spuwen en te roken. Aan spuwen heb ik geen behoefte. En roken stel ik uit.

Maar een man rookt in de bus wel – de onder dat bordje gezeten chauffeur. Hij is dan ook de enige inzittende die de beschikking heeft over een naast hem bevestigd asbakje. Als ik dat zie, moet ik altijd denken aan een kleine Amsterdamse bioscoop waar – jaren geleden – elke voorstelling begon met de projectie van deze mededeling: “Op last van de brandweer is het verboden te roken.” Wanneer je dit gelezen had, volgde er een tweede, die luidde: “En als u toch rookt, maak dan gebruik van de asbakjes.”

Nu is er niemand in zo’n bus die de conclusie trekt: “Als die chauffeur rookt dan doe ik het ook.”

Nee, men aanvaardt het. En niet alleen dat.

Tot de in de bus opgehangen voorschriften behoort er nog een dat u en mij bekend in de oren klinkt: “Het is verboden tijdens de rit met de chauffeur te spreken.”

Daar Nederlanders een in aanleg zwijgzaam volk vormen, kost het geen moeite ons hieraan te houden. Maar Fransen praten graag. En ze begrijpen dat chauffeurs het ook doen. Ze gaan in dit begrip zeer ver.

Een der busbestuurders heet – het zal u niet verbijsteren – Jean.

Hij is nog niet zo lang in de twintig en hij mist volkomen het gorillapostuur zijner meeste collega’s.

Een ranke jongen, met vrolijke ogen en een ontwapenend glimlachje.

Hij heeft vaak avonddienst, die om negen uur in het busstation op de place Massena in Nice begint. Op het terrasje van het stationscafé daar wacht hij tegen negenen op de autobus die hij van een moegereden collega moet overnemen. Hij zit er nooit alleen. Een meisje, dat door die glimlach van hem is ontwapend, zit bij hem en houdt zijn hand vast.

Ze zijn zeer verliefd.

En dat is een mooi gezicht, niet alleen op het terrasje, maar ook in de bus. Want ze rijdt zijn hele avonddienst met hem mee. Ze staat naast hem. En terwijl hij, met het elan der jeugd, moeiteloos al die bochten neemt, fluisteren ze samen, eendrachtig en door liefde verbonden. Soms legt ze haar hand even op zijn arm. En ze kijken elkaar ook, tijdens de rit, dikwijls zeer innig in de ogen. Op zo’n moment riep een oudere vrouw, die naast mij zat, eens met milde ironie tegen hem: “Jeannot – s’il vous plaît.”

Maar dat was geen kritiek. Ze wilde hem alleen maar attent maken op haar naderende halte, want zijn geest was zo oneindig ver verwijderd van de dienstregeling. Men aanvaardt het hier met een zekere vertedering. En men maakt er ook geen bezwaar tegen dat Jean, als hij met zijn toekomstige bruid de late dienst rijdt, wel geld int maar zelden kaartjes verstrekt. De controleur stapt namelijk alleen overdag wel eens in en ontneemt aan zijn missie het altijd wat vijandig karakter door zo’n chauffeur eerst langdurig de broederhand te schudden en pas daarna zijn rondgang te maken. Maar ‘s avonds zit hij, denk ik, net als iedereen bij de televisie en rijdt Jean een paar uur min of meer voor eigen rekening. Ieder begrijpt het. Jonge mensen die straks gaan trouwen, moeten sparen, nietwaar?



§

In ons dorp aan de Rivièra maakten we al spoedig kennis met mrs. Down, uit Engeland. Ze is een grote, magere vrouw van een jaar of zestig, smetteloos gekleed in een lichtblauw broekpak en diep gebruind. Ze woont hier al lange tijd alleen, want ze is weduwe. Haar op straat ontmoeten komt neer op luisteren en knikken, want ze bedelft je onder een ordeloze monoloog, waarin geen komma’s voorkomen. Ze zegt: “Hollanders, hè? Maar dan kent u natuurlijk het echtpaar dat daarboven in die roze villa woont. Ook Hollanders. Ze zijn joods, maar toch erg aardig. En bijzonder rijk. Hij was in de textiel. Ik drink wel eens thee bij ze, al zijn ze wat oud voor mij. Een charmant huis. Het ligt alleen nogal ver van de Corniche af. En daarboven wordt niet bezorgd. Hij moet zijn boel van de weg af naar boven in ‘t huis dragen. Ik denk wel eens: hoe lang kan hij dat nog? Maar aardige mensen, al leven ze erg afgezonderd. Je ziet ze nooit in de restaurants of op de terrasjes bij het strand. Mocht u thee willen drinken aan zee, dan adviseer ik u niet in dat eerste zaakje te gaan, want daar loopt u kans winkeliers uit het dorp en die soort mensen tegen te komen. U kunt beter nog een eindje doorlopen, dan komt u bij het terras dat vroeger uitsluitend gereserveerd was voor de gasten van Eden Roe. Een prive-strand eigenlijk. Het staat nog op een bordje, maar daar hoeft u zich niets van aan te trekken. ‘t Is erg charmant en perfect van service. Er komen, bij warm weer, veel jongelui om te zwemmen en daar babbel ik ‘s middags wat mee, als ik er een whisky drink. Ik heb vroeger, toen mijn man nog leefde, hier aan de Côte een villa gehad met een prive-strand. Personeel was in die dagen nog geen probleem. Maar toen hij stierf heb ik het huis verkocht. Ik was jong weduwe en ik had kansen te over, maar nee. Een zo vriendelijke, attente man als de mijne heb ik nooit meer ontmoet. Ze komen gewoon niet meer voor.

Vindt u ook niet, dat de mensen steeds meer verruwen? Er is een gebrek aan culturele belangstelling. Ik hou alles bij. Ik ga regelmatig naar Monte Carlo, daar zie ik m’n ballet en m’n toneel. Anders verarm je hier geestelijk. En de radio heeft soms erg aardige programma’s. Luistert u wel eens? Gisteravond was er een boeiende thriller. Over een getrouwde man van aanzien, die zijn minnares vermoordt. Hij denkt dat zijn vrouw en zijn zoon het niet weten, maar ze weten het toch. Omdat zijn geweten knaagt, schrijft hij een brief aan de politie met een bekentenis. Maar de zoon weet te verhinderen dat de brief verstuurd wordt. Hij doet dat voor zijn moeder. Een goede zoon. Ik heb alleen een dochter. Ze woont in Londen en ze is nu achtentwintig. Zeer intelligent. Ze werkt als secretaresse bij een politicus. Ik ben het met de denkbeelden van die man niet eens. Hij is een voorstander van Engelands toetreding tot die Europese markt. Nu, ik ben daar radicaal tegen. Het is slecht voor het pond. En ik krijg toch al zoveel minder francs voor het pond dan een paar jaar geleden. Weet u dat ik heb moeten bezuinigen? Al zijn er sommige dingen die ik toch doorzet. Ik blijf ieder jaar mijn cheque sturen aan de blindenzorg. Je kunt beter een arm of een been missen dan het licht in de ogen, vind ik. Maar wat gebeurt er als we toetreden tot de Europese markt? Dat wij Engelsen zullen moeten betalen voor volkeren als de Italianen die arm zijn uit luiheid. Er stond gisteren een uitstekend artikel over in de Daily Mail. Weet u wat ik daar ook in gezien heb? Een foto van een uwer prinsjes. Een alleraardigst ventje. Het lijkt me een voorrecht een zoon te hebben. Ik heb alleen een dochter. Toen die geboren was, heb ik gezegd: ‘Dat nooit meer.’ Wat een marteling. En als het nu nog een paar weken was – maar negen maanden. Afschuwelijk. Een man zou het eens moeten doormaken. Hoewel de geboorte vlot verliep. Ik deed ‘s middags in de tuin van ons huis een paar nieuwe danspassen voor aan een jongeman die op bezoek was en toen kwam mijn chauffeur naar me toe en zei: ‘Mevrouw, ik geloof dat het tijd wordt.’ Mijn man was op reis, ziet u. De chauffeur bracht me naar het ziekenhuis in de afdeling waar ik een prive-kamer kreeg en in vier uur was het er. Een meisje van tien pond. Een schoonheid. Maar ik had toch liever een jongen gehad. Weet u – toen mijn dochter zo’n jaar of zestien was had ze vriendjes. Belde er ‘s avonds een aan als ze niet thuis was, dan zei hij: ‘Maar gaat u dan gezellig mee, dansen.’ Ik danste erg goed. Maar mijn dochter zag het niet graag dat ik zo’n avond werd meegevraagd. Jaloers. En koud van natuur. Daarin lijkt ze op mijn vader. Ze mist dat bruisende, spontane van mij. We hebben weinig contact. Nou ja, een kaart met Kerstmis. Nee, ik had graag een zoon gehad. Want zoons zijn liever voor moeder.”



§

In Nice regent het vanmorgen hevig uit een grauwe, zwaarbewolkte hemel. Daarom ben ik binnengelopen in een café, dat ook wel te eten schaft, als je niet op pauwentongetjes uit bent. Het heet Vincent, net als mijn jongste kleinzoon, maar die is aanmerkelijk vrolijker. Aan de muur hangt ingelijst de mededeling: “Als we drinken sterven we. Als we niet drinken sterven we ook. Laten we dus drinken.” Het klinkt pragmatisch. Ik prefereer de Nederlandse variant: “Als ik drink bederf ik, als ik niet drink sterf ik.” Daar zit meer subtiele wanhoop in, vind ik. ‘t Is een gevoelskwestie.

De kelner, die me de koffie heeft gebracht, zou best een doctor in de criminologie kunnen zijn, die op een dag inzag dat zijn wetenschap geen zin heeft. Een kleine, kortaangebonden man, met een donkere, uitvorsende blik. Je moet geen ruzie met hem krijgen, maar je kunt hem gerust geld lenen – dat geeft hij terug. De baas staat achter het buffet, dun en kaal, met bleekblauwe ogen, die hij telkens even toeknijpt. Hij heeft ook onverklaarbare binnenpretjes, huivert zo nu en dan zonder verklaarbare aanleiding en verandert rusteloos van houding, als een slapeloze. Ik zou geen acteur weten die hem bevredigend spelen kan. Hij is te onlogisch.

Aan de bar staat een jongen, die te weinig kin heeft voor het meisje van zijn dromen, verzonken te lezen in France Dimanche, het weekblad met de snelste berichtgeving ter wereld, want het publiceerde de laatste woorden van Maurice Chevalier achtenveertig uur voordat hij ze uitsprak. Uit de keuken komt een oude Algerijn, zichtbaar tot alles bereid, als hij maar blijven mag. Hij draagt een hoge stapel borden, die hij gelukkig niet laat vallen. Vlak na mij treedt een voos dikke vrouw binnen, gehuld in de vacht van een niet-bestaand dier. Zij verlangt koffie en vermeldt erbij dat deze ‘goed warm’ moet zijn, onder het verstrekken van een lachje dat vroeger hielp. De norse ogen van de kelner wegen haar genadeloos. Even later dompelt zij een croissant uit het mandje op tafel droevig in de bak beige vocht die hij haar zonder een woord heeft voorgezet. Zij neemt voorzichtige hapjes, als vreest ze dat haar verfmasker barsten zal. Zwijgen. Je hoort alleen de regen.

Er komt nu een brede, stevige man binnen, die geen twijfel laat aan het feit dat hij blind is. Hij heeft dode ogen en hij beweegt zich voort met behulp van twee lange, witte stokken, waarop hij niet leunt, maar die hij gebruikt als de voelsprieten van een subliem geconstrueerd insect, waarop de Schepper erg zijn best deed. Op zijn borst hangt een plastic hoes met lootjes. Daarmee maakt hij, feilloos tussen de tafeltjes laverend, een stille ommegang door het café. Hij passeert mij rakelings, maar blijft niet staan omdat ik geen geluid maak. De Algerijn, op weg naar de keukendeur, kijkt lachend naar hem om, maar het gezicht van de dikke vrouw krijgt iets pathetisch meewarigs. Een blinde, da’s zielig. Ze opent haar tas en zegt, weer met dat lachje: “Geef me er maar een.”

Hij bedient haar zwijgend.

“Hier is het geld.”

Haar stem klinkt patroniserend. Hij pakt het geld aan, stopt het in een schoudertasje en loopt naar de bar. Daar geeft hij de baas en de jongen met de France Dimanche een hand, laat zich een gifgroen neutje inschenken en zegt iets waar ze allebei om moeten lachen. Als hij zijn glaasje leeg heeft, smakt hij even met de lippen en neemt dan plaats aan een tafeltje bij het raam. De kelner – hij krijgt ook een hand – zet de karaf rode wijn voor hem neer. Dan brengt hij schalen met eten dat aangenaam geurt, terwijl de baas, weer vol binnenpretjes en huiveringen, de sla aanmaakt en de Algerijn nadert met een mandje brood. De vrouw – de half afgekloven croissant in haar hand – ziet met kil wordende ogen hoe hij eet. Hij doet het op zo’n hongerverwekkende manier, omringd door hulpvaardige vrienden, die zijn bordje opnieuw vullen als hij het leeg heeft. Zijn witte hand, die wel kan zien, tast op zoek naar het wijnglas nooit mis en daalt zegenend neer op het brood. Als hij alles op heeft – uit de tros bananen heeft hij met zorgvuldige vingers de zachtste gezocht – haalt hij, achteroverleunend, een sigaar te voorschijn. De kelner geeft hem vuur en de baas vraagt of het heeft gesmaakt. Hij antwoordt met een kwinkslag. Terwijl er wordt gelachen, legt de vrouw geld naast haar koffiekop en loopt naar de deur met een groet, waarop zelfs de Algerijn niet reageert. Ze passeert de blinde met een gewonde blik. Hij heeft haar diep gekwetst, door geen arme verschoppeling te zijn, rijp voor een goede daad, doch een beminde gast, vrolijk genietend van zijn maal. Bitter gaat ze de regen in, met in haar tas dat lot. Stellig een niet.



§

Volgens de internationale weerkaart, die er altijd uitziet of een duivels jongetje er met zijn viltstift op heeft gekrast, om alles overal lekker te verpesten, is het koud in Londen. Jammer – niet voor mrs. Down, die toch niet meeleeft met haar dochter, maar voor Eugène en zijn vrouw. In het dorp drijven ze een klein, kaal café aan een square, genaamd naar een Engelse krantenlord, die eens zei: “Journalism isn’t for old men. It’s for young men with old boys riding ‘em.”

Hij hield ook renpaarden, denk ik.

Moe gemend, heeft hij aan de Côte d’Azur op zijn eind gewacht en er de nog vrij solide eeuwigheid van een straatnaam aan overgehouden.

Het café heet ‘Sports’, ofschoon de vaste klanten het aan de tap nooit over doelpunten hebben. Als ze in vervoering hun stemmen verheffen, gaat het altijd over eten en met hun handen wijzen ze niet de grootte aan van de vis die ze hebben gevangen, doch van de lamsbout die ze hebben genuttigd. Wat moet dit volk geleden hebben, toen het in de oorlog allemaal op de bon ging. Wij jankten al zo – en wat betekent eten nu helemaal voor een Hollander?

Een vaste klant in de ‘Sports’ staat er altijd zwijgend bij. Hij is de lokale nietsnut, ‘s ochtends al bijtijds aan de pernod. Een kleine man van een jaar of veertig, vroeg kalend. Hij draagt altijd kleren die hem iets te wijd zijn en hij heeft milde, wat troebele ogen. Als je hem aankijkt glimlacht hij op een manier of hij zich verontschuldigt voor zijn aanwezigheid op aarde. Het is onpeilbaar wat hij ooit heeft gewild of nagejaagd. Op zondag brengt hij zijn vrouw mee, een vaal blond wezentje, dat eruitziet of ze net uit bed komt en er straks weer in gaat. Ze praat niet met hem, doch leest, bij een kopje thee, in een stripboekje.

Eugène is ook geen prater.

Hij rijst maar een klein eindje boven zijn tap uit en hij ziet zeer wit omdat hij, als veel autochtonen aan de Rivièra, de zon mijdt als de pest. Ook zijn vrouw komt, zo te zien, niet vaak buiten. Ofschoon middelbaar, heeft ze iets van een voormalig meisje behouden, maar haar ogen zijn altijd moe, als van een kind dat veel te laat mag opblijven.

Omdat de ‘Sports’ het enige oprechte café in het dorp is, komen we er dagelijks. Eugène rekent ons tot zijn klanten en op een middag zei hij: “Morgen is de zaak gesloten. We gaan met vakantie.”

Toen we vroegen waarheen, werd zijn gezichtje nog zorgelijker. “Londen,” sprak hij. En hij legde ons uit waarom. Zijn dochter woont er, getrouwd met een Engelsman die – als toerist in het dorp gekomen – voor haar was ontvlamd. Kastner schreef eens dat zulke liefdes creperen aan de aardrijkskunde, maar deze was overeind gebleven. En nu woont ze daar al twee jaar helemaal in Londen. Ja ja…

“Och, ze is jong meneer,” zei Eugène, met een mat lachje. Hij ging voor het eerst naar haar toe, maar zijn vrouw was al eens geweest.

“De verwarming deugt er niet,” zei hij, hoofdschuddend. En hij beschreef ons de open haard, waarmee de Brit zo dweept. Je werd heet van voren, doch behield een koude rug. Dat was toch dwaas? We vielen hem bij en de nietsnut naast ons gaf hem zijn glimlach, die ook best kon dienen voor open haarden.

Twee dagen bleef de ‘Sports’ dicht. Toen kwam de zwager van Eugène, bijgestaan door zijn vrouw, de zaak waarnemen. Hij is een lange, stralende man met een kinderlijk blij gezicht en hij voert het hoogste woord. Aan moppen geen gebrek. Als de vaste klanten schateren, kijkt zijn vrouw of ze zeggen wil: “Ja, zo ben ik er ook bij hem ingestonken.”

Maar ze glimlacht toch een beetje mee. Wat me zorg baart, als ik denk aan Eugène en zijn vrouw in Londen, is de gulheid waarmee de zwager rondjes van het huis geeft, want dat was hier geen gebruik. Hij verwent de klanten. Zelfs de nietsnut moet wel eens schrokken. “Ze hebben nog,” zegt zijn vrouw soms. Maar dan lacht hij weer zo als een kind. Hij heet Xavier, de naam die je in Frankrijk aan de telefoon moet gebruiken als je een woord met een X spelt. Dat heeft hij toch maar bereikt, net als de krantenlord zijn square. Maar voor Eugène vind ik het allemaal maar zorgelijk. Nu is het nog koud in Londen ook. En zou die dochter ooit wennen aan zo’n gekke open haard? Ik geloof er niets van.