Leven in deze tijd
Op 4 mei hebben mijn vrouw en ik braaf onze tulpen gelegd bij de hoornblazer in het Weteringplantsoen op een steenworp afstand van ons huis en deelgenomen aan de stilte, die steeds minder volstrekt wordt. We keken daarbij wazig in het water van de wetering. Alles stroomt. En alles slijt.
Vorig jaar was ik er voor de eerste keer sinds de oorlog niet bij. Dat kwam zo. We hadden op 4 mei bezoek van een vriend, die jonger is dan wij. Hij was in de bezetting nog maar een kind. Toen zijn ouders op het Centraal Station stonden, bij de veewagens waarin ze zouden worden weggevoerd, zei zijn vader tegen hem: “Japie – lopen.”
En hij rende – een kleine jongen – over de spoorbanen heen en ontkwam. Een op hem gericht schot miste. Hij vond onderdak bij vrienden. Zijn ouders keerden nooit terug. Vorig jaar zei ik, bij het naderen van de stilte: “Zeg, we wilden nu even bloemen gaan leggen bij het monument daar.”
“Bloemen?” vroeg hij, op heftige toon. “Ik heb zin om daar een drol neer te leggen. En dwars door die stilte heen te schreeuwen. Bevrijding! Wat hebben we ervan gemaakt?”
Wat moet je daarop zeggen? Ik kon moeilijk antwoorden dat zijn vurige reactie eigenlijk ook een soort bloemetjes leggen was. Mijn vrouw, die allerlei problemen zag rijzen, regelde de kwestie met de woorden: “Blijven jullie maar zitten. Ik ga alleen wel even.”
En ze vertrok, met twee bosjes tulpen die al in een emmer klaarstonden. Het was de weg van het kleinste kwaad, die de dingen nooit volledig oplost. Ik kreeg het de volgende dag op mijn brood, toen mijn kleinzoon van zeven op verwijtende toon aan mij vroeg: “Waarom was jij niet bij het concert?”
Want hij had daar wel gestaan met zijn broertjes en zijn ouders en hij noemt het ‘het concert’, omdat het muziekkorps van het heilsleger er altijd zo’n binnensmonds Wilhelmus mompelt. Ik geloof niet dat hij helemaal snapt waarom hij daar elk jaar weer mee naartoe genomen wordt en dan eventjes niet mag praten. Later, als de plechtigheid op 4 mei door de tijd is verpulverd, omdat de herdenkers van de doden dan ook allemaal dood zijn, zal alleen het plotseling hoorbaar zingen van de vogels midden in de stad hem bijgebleven zijn.
Maar wat een bezetting is zal hij hopelijk nooit weten.
Ik heb nog eens nagelezen wat ik in 1955 heb geschreven over een schoolmeester die toen al vruchteloos probeerde het duidelijk te maken aan zijn klas.
“Kijk kinderen,” zei hij, “in de hongerwinter hadden we geen eten. Toen aten we wel bloembollen.”
Jan, op de vierde bank vroeg feestelijk: “En waren die lekker, meester?”
Want het klinkt lekker.
“Nee jongen, erg vies.”
“Maar als je nou thuis zat te eten,” begreep Marietje, “dan kwam er dus een Duitser door het raam naar binnen en pakte het eten van je bord.”
“Dat niet…”
Stilte. Het viel haar mee van de Duitsers.
“Maar ze deden wel andere vreselijke dingen,” zei de meester. “Ze pakten de mensen zomaar op straat op en gooiden ze in de gevangenis.”
“Dus je kon nooit eens op straat,” zei Jan.
“Nee, ‘t was anders,” antwoordde de meester. “Je kon wel buiten. Maar erg voorzichtig, hè…Het was een erg droevige tijd.”
“Lachten de grote mensen nooit, die vijf jaar?” vroeg Marietje. De meester voelde zich volstrekt machteloos. Nederland van toen kun je niet uitleggen. Je moet er geweest zijn.
“Ach kinderen,” zei hij. “Morgen is het bevrijdingsdag. En kermis. Dan moeten jullie maar heel veel pret maken.”
§
Des avonds sloeg er een stop door, die de gang en de keuken verduisterde. Toen ik er een nieuwe in wilde draaien, kwam er een vlam uit. Aangezien dat nooit de bedoeling kan zijn geweest van de man die het elektrisch licht uitvond, belde ik vanmorgen een firma op die verstand van die soort dingen heeft.
De baas zei dat zijn beide knechten uit repareren waren. Maar hij zou zelf wel even komen. Tegen vijven belde hij aan – een wat zwaarmoedig kijkende man, met een doorlijnd gezicht. Hij begaf zich naar het ziekbed en genas de patiënt in vier minuten. Geprezen zij de vakman. Maar hij legde mij ook uit waarom die vlam zich had gemanifesteerd, in een vaktaal die te veel bekend veronderstelde en mij in de oren klonk als Bulgaars.
“O, op die manier,” zei ik maar. “Nou begrijp ik het. Wilt u iets drinken misschien? Een biertje? Of een flesje?”
Hij prefereerde een biertje.
Samen zaten we in de keuken, nogal zwijgzaam. Hij keek lang naar buiten. Toen zei hij: “Ik wou dat ik een duif was.”
“Waarom?” vroeg ik.
“We hebben alles, m’n vrouw en ik,” zei hij. “Een mooie woning. Kleuren-tv. Een wascombinatie. Een afwasmachine. Een auto, om mee in de file te staan in het weekeind. En een bontjas. Net zo’n bontjas als de buurvrouw. Alles hebben we. Helemaal alles.”
Hij zuchtte.
“Nou, da’s toch mooi,” zei ik, om de stilte te breken.
Want ik ben van de generatie die is ingenomen met al die moeizaam bevochten verworvenheden. Hij keek me van terzijde aan met zijn droeve ogen en zei: “En toch ben ik kriegel en ontevreden. Weet u wat ik wel eens zou willen?”
Ik zei dat ik het niet wist.
“Een boek lezen,” sprak hij.
“Nou – doe ‘t dan,” zei ik.
“Dat kan toch niet,” zei hij. “We hebben toch kleuren-tv. Die gaat aan, na het eten. Stel je voor dat ik ‘s avonds ineens met een boek ging zitten. Ik zie dat al. Ze zouden denken dat ik niet goed wijs was.”
“Maar als u er nu toch behoefte aan hebt een boek te lezen, dan moet u dat toch doen,” riep ik.
“Nee meneer,” zei hij. “Dat kan niet. Dan val ik buiten m’n groep.”
Hij stond op, want zijn biertje was op.
Wijzend op het nogal gebladderde behang in de gang, zei hij: “Kijk – dat kunt u zich permitteren. U kunt zeggen: ‘Ik heb schijt aan dat behang. ‘t Is smerig. Maar ik ben die ik ben.’ Maar ik kan dat niet doen. Alles is smetteloos bij me thuis. Ik kan me zulk behang gewoon niet veroorloven.”
Hij pakte zijn gereedschapskist en keek nog eenmaal uit het raam.
“Een duif zou ik willen wezen,” zei hij.
§
De fabriek waarvan ik de directeur moest spreken, bleek een groot, nors bouwwerk te zijn dat overal stoom uitblies en reeds op het pad naar het hek voorbarig tegen je op begon te stinken. De portier, een vadsige, nieuwsgierige man, hield er zichtbaar van in zijn warm hokje achter een shagdoosje te zitten en lekker te kijken naar alles. Hij telefoneerde voor me en zei toen dat ik gehaald zou worden. Daarna ging hij naar het fonteintje en dronk een groot glas water.
Na een poosje kwam een bleek, ontevreden meisje dat hier helemaal niet werken wilde, vragen of ik die meneer was. Ik gaf toe dat ik die meneer was, waarop ze me verzocht haar te volgen.
“We moeten door de fabriek,” zei ze.
En ze opende een zware deur. Meteen waren we in de hel die Chaplin in zijn Modern times zo meesterlijk bespotte. Maar hier was hij niet en viel dus niets te lachen. De stank vertienvoudigde. En nog gruwelijker was het lawaai.
In een enorme, smoezelige hal stonden alle mogelijke raadselachtige machinerieën, die niet alleen kwalijke dampen verspreidden maar ook voortdurend bonkende, snerpende of ratelende geluiden voortbrachten. Daartussendoor viel, met een duistere onregelmatigheid, het geluid te vernemen van een zeer harde scheepstoeter, als het seinen van een andere planeet.
Aan alle machines stonden mannen in blauwe overals en verrichtten ritmisch dezelfde handelingen.
Maar je zag ook curieuze varianten. Zo zat een van hen half ingegraven onder een log bewegende constructie, die van achteren een roodgloeiende ontlasting afscheidde – een aangrijpend tafereel, omdat het net leek of de machine hem al gedeeltelijk had opgevreten en spoedig zou beginnen aan de rest.
Een eindje verder hing een stalen heiblok, waarmee men een olifant zonder moeite tot onverslijtbare vloerbedekking zou kunnen pletten. Het kwam regelmatig met een doffe bons neer op een soort aambeeld, waarin een rond gat zat. Bij deze vervaarlijke mammoet stond een grijze, dromerige huisvader, die zonder de peinzende uitdrukking op zijn gelaat een ogenblik te verliezen telkens weer hetzelfde reeksje bewegingen maakte.
Als het blok door de machine waaraan het hing kreunend was opgeheven, doopte hij met zijn linkerhand een kwast in een bak met water en veegde daarmee over het aambeeld, waarna hij er met zijn rechterhand een rond stuk ijzer op legde. Tijdens deze laatste daad was zijn hoogst breekbaar hoofd vlak onder het heiblok, maar dat viel altijd een seconde nadat hij het een eindje teruggetrokken had. Als het blok weer werd opgehesen, was het ijzer veranderd in een bolvormig voorwerp dat hij eruit nam om vervolgens weer met zijn linkerhand die kwast te grijpen en met zijn rechter een nieuwe ronde plaat.
“Gaat u mee?” vroeg de juffrouw ongeduldig.
Want ik was blijven staan om te kijken naar de eindeloos voortdurende dans van de grijze man, met zijn telkens terugwijkend hoofd, dat nooit te laat week en toch kennelijk aan heel iets anders dacht. Aan de televisiequiz van gisteravond, misschien. Of aan Ajax. Of aan zijn nieuwe hengel. Maar stellig niet aan dit helse apparaat.
In de pakafdeling, waar we vervolgens kwamen, legden brave meisjes dingetjes in doosjes en hun ogen droomden van lekker trouwen en kamerbreed tapijt in een eigentijdse tint, die moe vast te hel zou vinden, en zo’n zalige draaifauteuil voor Piet, als-ie thuiskwam, afgemat van het geld verdienen.
De radio stond aan en Tom Jones probeerde, naar vermogen, boven de herrie uit te zingen.
Nee, ik blijf toch maar stukjes schrijven.
§
Gistermiddag was ik op bezoek bij Hans, een jongere collega, met wie ik iets bepraten moest. Hij is helemaal een man van deze tijd. Kleurig gekleed zat hij op een van stalen buizen vervaardigde leunstoel, waardoor hij iets weg had van een invalide, die straks door een verpleegster zou worden weggereden. Boven zijn hoofd hing aan de muur een grote poster, waarop twee ouderwetse Turken bezig waren jonge katten te stoppen in de harembroek van een dan ook verschrikt kijkende dame, die ze tussen zich in hadden. Ik kreeg er een beetje jeuk van. Plotseling ging de telefoon. Hans riep: “Hallo? Nee, je spreekt met haar vader. Sandra is naar de bioscoop. Maar ik verwacht haar elk ogenblik terug. Ja, bel nog maar even.” Toen hij opgehangen had vroeg ik: “Hoe oud is je dochtertje nou?”
“Dertien,” antwoordde hij, teder lachend.
“Leuke leeftijd,” zei ik, in het midden latend voor wie. Terwijl we verder praatten, dreven mijn gedachten een beetje weg. Want ik was nieuwsgierig wat hij zeggen zou, als het meisje straks thuiskwam. Het vaderschap is nu eenmaal geschiedenis die zich herhaalt en je mag je handen dichtknijpen als je zo nu en dan tenminste nog bemerkt dat je precies dezelfde dingen doet die je vroeger in je eigen ouders zo irriteerden.
“Hoe was ‘t?” vragen, bijvoorbeeld, als je net terugkwam van een dagje uit met school vol spanningen, of een hemelse dansleservaring. Alleen volwassenen zijn zo uitgebalanceerd om te veronderstellen dat een kind op zulke momenten behoefte heeft aan een uitvoeriger communique dan een onwillig “O, wel leuk…” dat je altijd maar weer als een soort ‘no comment’ afgaf.
“Hè, je vertelt nou nooit eens wat,” zei mijn moeder dan verwijtend.
Haar teleurstelling gold vooral mijn stilzwijgendheid over de ervaringen die ik eens in de veertien dagen op zaterdagmiddag in de bioscoop mocht opdoen.
“En, hoe was de film?”
“O, wel leuk.”
Ze kon niet begrijpen dat ik alles onmogelijk in een duidelijk verslagje, heet van de naald vermocht samen te vatten, want daarvoor was er veel te veel gebeurd. Om te beginnen – het welgemoed naar de bioscoop lopen in de altijd feestelijke zaterdagmiddagstad. Dan, het veel te vroeg gaan zitten op dat ene, uitverkoren hoekplaatsje van veertig cent. Het verboden roken uit het doosje met tien Clysma-sigaretten, dat op moest omdat ik er thuis geen weg mee wist. En ten slotte de film – een diep ingrijpend grotemensenavontuur, dat je ongeharde ziel kneedde als een spons.
Op weg naar huis liet ik meestal het kopje hangen, omdat het allemaal zo indroevig was geweest, of zo heerlijk, doch nu onherroepelijk voorbij. De lichte maagbezwaren die op rekening van de sigaretten geschreven moesten worden, nam ik op de koop toe. Walgelijk gewoon boerde de huiskamer je in het gezicht als je binnentrad. En stuitend ongevoelig klonk dan weer die stereotiepe vraag: “Hoe was ‘t?”
Bijna een halve eeuw later overdacht ik dit alles, in een heel andere huiskamer gezeten tegenover een vader die toen nog lang niet geboren was.
“Hoehoe!” klonk het buiten.
“O, dat is ze,” zei Hans. “Zeker de sleutel vergeten. Ik gooi ‘m even uit het raam.”
Hij deed het en ging weer onder die Turken zitten.
Zijn gezicht keek vriendelijk afwachtend. Op de trap klonken snelle voetstappen.
Zou hij weer vragen: hoe was ‘t? dacht ik.
De deur zwaaide open en daar stond ze. Een dun meisje met lang, sluik blond haar, gehuld in het obligate truitje en de spijkerbroek. Het is nu eenmaal het voorgeschreven uniform. Om er mooi in te wezen, moet je wel verschrikkelijk mooi zijn. Ze was het niet. Wel vurig.
“He, verdomme!” riep ze. “D’r is hier weer gerookt.”
“Een enkel sigaretje,” zei Hans. Ik had de mijne gelukkig net uitgemaakt.
“De hele kamer stinkt ernaar,” snauwde ze. “Je weet toch dat ‘t slecht is? Kun je dat nou niet laten? Slappeling.”
Ik keek naar de grond. En dacht aan mijn doosje Clysma, op zaterdag. Toen ik net voor mezelf had vastgesteld dat er veel veranderd is, schraapte Hans zijn keel en vroeg, welwillend: “En – hoe was ‘t?”
Maar hij kreeg helemaal geen antwoord.