De kroeg

Het kleine, Amsterdamse café waar ik, moegedrenteld in de stad, binnenstapte, was gekopieerd van een ‘Ach vader niet meer’-affiche. In de grauwe, halfdonkere ruimte zaten maar twee mannen met paarse koppen aan de tapkast roerloos jonge klare in te nemen, want er is niets stillers dan dit soort Nederlands vertier.

“Goeiemiddag,” zei ik.

Maar er kwam niets terug. Ik denk dat de mannen, al jaren geleden, de ijdelheid aller cultuurhandelingen leerden inzien. Mijn aanvankelijke indruk dat ik met twee sombere makkers te doen had, die zich hier tegen het zonnetje verschansten, bleek onjuist. Zij waren zwijgzame solisten, toevallig aangespoeld op deze zelfde rots. Zowat een kwartier lang was het karakteristiek gereutel van de kruik, die op last van een subtiel vingergebaar vaak zijn plicht deed, het enige geluid dat de stilte bezeerde. Maar opeens kwam er tekst bij deze moedeloze stomme film.

Het begon met een mimische aanloop. Toen de kastelein even weg was, drukte de rug van de linkerman plotseling grote gemoedsbeweging uit. Hij stiet de ander aan en sprak, met een van diep komende stem, die schor klonk van ontroering: “Zeg meneer…”

“Ja?”

De tweede had net zo’n aangebrande bas.

“Kijk daar eens…” riep de eerste, nog steeds geëmotioneerd. En hij wees met een trillende vinger naar een plank achter het buffet. Daar liepen, tussen de flessen, drie witte muizen, netjes in een rij, of ze ergens tegen demonstreerden.

“Ziet u dat ook?” vroeg de man onzeker.

“Ja,” zei de ander. “Dat zijn muizen. Drie muizen. Witte.”

Zijn verklaring bracht een zekere opluchting, maar voegde de affaire toch nog niet definitief bij de stukken. Want na enige ogenblikken draaide de eerste man zich half om en riep tegen mij: “Zeg meneer, ziet u ze ook?”

“Ja. Drie witte muizen,” antwoordde ik.

Mijn getuigenis gaf volstrekte zekerheid. Op reclamerende toon zei de man tegen de terugkerende kastelein: “D’r lopen muizen op je buffet.”

De baas keek er niet eens voor om.

“Kees!” riep hij met stemverheffing. Nu kwam een jongen van een jaar of tien uit het achterhuis.

“Die krengen zijn weer los,” zei de kastelein. “Hou ze toch in die fles.”

“Ik moet ze toch voeren,” antwoordde het jongetje. Hij ving het drietal met de handigheid van iemand die dit al vaker had gedaan. Toen hij ze gepakt had, zei de eerste man: “Geef me nog een jonkie van je.”

En tegen de jongen: “En wil jij een flesje prik?”

“Graag meneer.”

Geheel bekomen nu van zijn voorbarig gebleken schrik, zei hij ontspannen: “Dat vind ik nou leuk, hè, als zo’n kind aardigheid heeft in beesten.”



§

Er zat een zware man met een chauffeurspet op aan de tapkast en hij vulde de stilte van het kleine, schemerige café in de namiddag met zijn plomp geformuleerde zekerheden, want hij was zo’n begenadigde die over alles een duidelijke mening heeft. Eigenlijk sprak hij in het algemeen, want ik las de krant, de kastelein verrichtte kleine beroepsbezigheden, de poes sliep en meer levende zielen waren er niet. Pas toen die oude meneer binnenkwam had hij een partner gevonden, want het mannetje, niet wetend wat hem te wachten stond, ging op de kruk naast hem zitten en bestelde een neutje. De chauffeur vatte juist zijn visie op de oorzaken van de inflatie samen, maar de oude was daar niet kapot van. Hij had eigen gedachten die hem bezighielden en hij sprak tot de kastelein: “Nog een weekje, Piet, en dan heb je me voor het laatst gezien.”

“Zo. Is ‘t voor mekaar?”

Hij knikte.

“Ik ga buiten wonen,” zei hij, in mijn richting. En hij legde mij op verzaligde toon uit waar en hoe ‘t er was. Terwijl hij sprak raakte de chauffeur in een soort trance, die zijn ogen dromerig maakte. Opeens vroeg hij: “En waar woont u nou?”

“O, op een etage, hier om de hoek.”

“En wat gebeurt daarmee?”

“Die zal wel weer verhuurd worden aan iemand anders,” zei het oude heertje achteloos. “Ik heb altijd van Amsterdam gehouden. Maar ‘t is zo druk en zo lawaaierig de laatste tijd. En daarginds heb ik de stilte…”

“Weet u dat u daar heel veel geld uit halen kunt,” zei de chauffeur.

“Waaruit?” vroeg het heertje.

“Uit die woning van u. Daar zitten een paar duizend piek voor u in. Als u het slim speelt.”

De oude haalde zijn schouders op.

“Van die dingen heb ik geen verstand, meneer,” zei hij. “Ginds, waar ik naartoe ga, is het veel kleiner dan wat ik nou heb. Ik doe dus een hoop van mijn bullen weg. Ach, wat heb je ook aan al die rommel? Ik neem alleen mee waar ik het meest aan gehecht ben. Mijn boeken natuurlijk. En mijn schrijfbureau. Dat is nog van mijn vader geweest.”

“Ik schat het op drie-, vierduizend gulden,” vervolgde de chauffeur, die meer een rekenaar dan een mensenkenner was. “Kijk, zo’n woning hoef je niet prijs te geven. Dat zegt de wet.”

“En ik ga naar buiten!” riep het heertje.

“Ja, maar je kan recht blijven laten gelden op je woning in Amsterdam,” zei de chauffeur. “En als je het handig doet, door een soort herverhuring, dan moeten mensen die erin willen, afkommen.”

Hij keek het heertje aan.

Maar die nam zijn eigen draad weer op en sprak: “En dan neem ik nog iets mee. Een stoel. Een ouwe, kale leunstoel. Niks bijzonders om zo te zien. Je zou zeggen: “Waarom neem je die stoel nou mee?” Maar ‘t is een heel bijzondere stoel. Ik heb hem eens kunnen kopen, bevoorrecht door een toeval. Want weet je wie jarenlang in die stoel gezeten heeft?”

De kastelein schudde zijn hoofd.

“Henriëtte Roland Holst,” zei het heertje. Zijn stem klonk plechtig.

“Ik ken mensen, die bij mij in de buurt hebben gewoond,” zei de chauffeur. “Die zijn verhuisd naar Eindhoven. Maar die hebben het goed gespeeld. Ze hebben drie mille sleutelgeld gebeurd. En ze trekken nog altijd maandelijks een klein bedrag van die nieuwe bewoners. Daar hebben ze toch gelijk in? Ze hebben er recht op. En als zij ‘t niet doen, dan doet een ander het wel.”

De oude heer had zijn glas leeggedronken en legde geld op de tapkast. Even keek hij naar buiten, waar de gracht zich hulde in de mist.

“Mooi,” zei hij. “Dat zal ik natuurlijk wel missen. Maar een bos is ook mooi, in de winter.”

De chauffeur had een geest van schokbeton.

“t Is gewoon dom, wat u doet,” sprak hij. “U gooit een kapitaaltje weg. Een kapitaaltje, dat u toekomt. Ik zeg altijd: wees eerlijk, maar als je gerechtigd bent om te plukken, dan moet je plukken.”

Het heertje stak zijn hand op en keek ernaar. ‘t Was een oude, dooraderde hand. Hij zei: “Dit handje heeft al veel gedaan. Maar plukken – nog nooit.”

En hij verliet het café met grote waardigheid. Door het raam zag je hem over de mistige brug stappen. Op weg naar zijn woning. En naar die stoel van Henriëtte Roland Holst.



§

Elke avond om een uur of zeven begeeft ome Akkie zich naar huis. Hij is dan beschonken, maar als routinier weet hij zich mooi overeind te houden. Zijn vrouw, die hem piekfijn bewast en altijd zorgt dat zijn pakjes geschuierd en zijn schoenen gepoetst zijn, geeft hem dan zijn eten en helpt hem naar bed. Dat doet ze al vele jaren zo. Soms zie ik haar wel eens in de buurt lopen, een fikse matrone, met handen aan haar lijf. Zij maakt geen ongelukkige indruk. Ik denk dat ze ome Akkie liefheeft om dezelfde reden die hem zoveel gratis borrels oplevert in zijn twee vaste kroegen, waar hij tussen vijf en zeven zijn dagelijks rantsoen bijeenstraalt.

Want zo zou je het wel kunnen noemen.

Hij is een buitengewoon vriendelijk oud mannetje, dat door een grote, altijd wat afzakkende bril met een paar verbaasde kinderogen de wereld in kijkt. Zijn selling point lijkt mij vooral zijn formaat. Klein, dun en breekbaar, wekt hij de vertedering van logge mannen. Wie hem ziet, is al bij voorbaat woedend op de bruut die hem iets zou willen aandoen. Daarom is hij overal een vertroetelde gast en vindt hij elke middag weer in zijn kroegen een paar mannen die zeggen: “En geef ome Akkie er ook een van mij.”

Zo komt zijn dorst rond. Al heeft hij nooit meer op zak dan wat kleingeld. Want zijn vrouw beheert de AOW en de opbrengst van een gemeubileerd verhuurde kamer aan de straat.

“Als ‘t niet te vrijpostig is,” zegt ome Akkie altijd, als hij bij me komt zitten. We praten dan wat. Daar hij zijn geheugen aan Schiedam geofferd heeft, vertelt hij altijd hetzelfde, wat wel rustgevend is. Hij heeft drie nummers op zijn repertoire en het hangt van het uur en van zijn toestand af, welk hij kiest. Voelt hij zich nog helder, dan legt hij omstandig uit hoe hard hij vroeger heeft geëzeld in de bouwvakken, en geeft een paar voorbeelden die bewijzen dat in deze eeuw niemand zo briljant stukadoorde als hij. Verkeert hij in zijn tweede stadium, dan toont hij mij een oude foto van zijn vrouw en zingt, met zilte ogen, haar lof.

“Veel betere partijen dan ik dongen naar haar hand,” zegt hij dan. Maar zijn apotheose heet Koos.

Dat is zijn broer, een aannemer, die het zeer ver heeft geschopt.

“Als u met mij door Amsterdam wandelt, dan kan ik u pand op pand tonen – allemaal door me broer gezet. Kapitale bouwwerken zijn er onder. Hij is er schatrijk van geworden.”

Als hij dat gezegd heeft, leunt hij met een fijn, trots lachje achteruit in zijn stoel.

Ik weet wat volgt.

Koos wil hem geld geven, telkens weer.

“Toe nou, Akkie,” roept de man. “Pak nou wat van me an. Je bent toch me broer?”

Hij komt regelmatig voorrijden in zijn limousine, bestijgt de trap en loopt hem, in de huiskamer, met de flappen van honderd achterna. Maar het is tevergeefs.

“Ik heb me altijd zelf bedropen,” zegt hij. “En dat zal ik blijven doen, tot mijn laatste zucht. Duizend kan ik krijgen. Tweeduizend. ‘t Betekent voor Koos toch immers niks? Hij heeft kisten vol geld. Maar…”

Hij schudt van nee. “Daar ben ik een rare in,” zegt hij. Ik prijs dan altijd zijn gevoel van onafhankelijkheid en offreer hem iets. Er loopt geen man op de wereld rond of hij heeft, ergens diep in zijn binnenzak, een held, die hij vroeg of laat te voorschijn haalt. Het specifieke aureool van ome Akkie is het mooie, grote geld, dat hij als een grand seigneur versmaadt. Toen hij me gisteren Koos weer eens uit de doeken had gedaan en, na een plechtige groet, was heengegaan, vroeg ik aan de oude kastelein, die met een half oor had meegeluisterd: “Komt zijn broer ook wel eens in de zaak hier?”

“Die?” zei hij, met een somber lachje. “Die is allang dood, meneer. Ja, in de oorlog had ik hem hier veel. Hij kon rustig een meier neerleggen voor een paar zwarte slokkies. Wat wilt u – een bunkerbouwer.”

Ik hoorde het voor het eerst. Terwijl ome Akkie toch telkens weer over Koos vertelt. Niemand had hem ooit met de harde waarheid onderbroken. Noem het tact.



§

Het was tien uur in de avond en er waren maar een paar vaste klanten in de kroeg.

Aan het eind van de bar stond een volkomen vervallen oude man, met een dun, nutteloos sikje en een bril, waarvan een der glazen al jaren een barst vertoont. Het hindert hem niet, want zijn blik is meestal binnenwaarts gericht. Hij denkt veel na, en hoewel hij daarbij zo nu en dan met zijn lippen beweegt, praat hij zelden hardop. Hij schijnt wel te horen wat er wordt gezegd. Toen het op een keer aan de tap over Parijs ging, sprak hij opeens: “Daar zijn de vrouwen lief.” Hij lachte er tandeloos bij. Je kon aan hem zien dat hij niet zomaar wat zei, doch uit een zeer oude ervaring putte, die hij als een schat met zich meedroeg. Ook Bibberwang werd eens bemind.

Nu stond hij geruime tijd wazig in zichzelf te staren. Eindelijk ledigde hij zijn glas, stak een sidderende wijsvinger in de lucht en sprak: “Slecht is de mens niet. De mens is goed. In wezen, bedoel ik. In aanleg. Maar het vlees is zwak. Zeer zwak. En wat verzaakt hij daarom? De geest.”

Hij spreidde zijn armen uit, als een ouderwetse voordrachtskunstenaar. Toen zei hij plotseling, op routinetoon: “Goedenavond heren.”

En hij verliet waardig het café, ons bevrucht achterlatend door het zaad zijner overpeinzingen. Enige tijd bleven we zwijgen. Toen zei een kleine, versjofelde man, die aan zijn vaste tafeltje bij het raam zat: “De geest…Ik heb nog nooit een geest gezien.”

Hij draagt altijd een zeemanspet, niet uit liefde voor het ruime sop, maar omdat-ie hem, jaren geleden, eens bij een vuilnisbak gevonden heeft. Het was precies zijn maat. Soms bof je wel eens in het leven.

De oude kastelein, die de gestalte heeft van een voormalige zwaargewichtbokser, ofschoon hij nog nooit een klap heeft uitgedeeld, vulde juist het glas van een ambtenaar in ruste, die hier elke avond staat te treuren omdat zijn zoon een radicale politieke heilsleer heeft omhelsd. Op een van zijn spraakzame momenten heeft hij me eens verteld dat hij de jongen regelmatig krantenknipsels toezendt, met randbemerkingen als: “Keur je dit goed?” of: “Fraai, moet ik zeggen,” maar dat helpt niet, want de zoon gooit ze, vrees ik, ongelezen in het privaat met de woorden: “Die ouwe weer.”

“En jij?” vroeg de pseudo-zeeman. “Heb jij er wel eens een gezien?”

De kastelein dronk zijn glaasje leeg en zei, geduldig, zoals je een kind toespreekt: “Zo bedoelde hij ‘t niet, Kees. Hij bedoelde de geest hier.”

En hij tikte op zijn slaap.

“Nog mooier,” vond de man. “Een spook in je hoofd.”

Hij was niet te helpen. Omdat de kastelein het inzag, veranderde hij van onderwerp en vroeg: “Heb je nog gestemd?”

“Ik niet.”

“Waarom niet?”

“t Is toch allemaal rommelebom,” vond Kees. “Voor mijn part kiezen ze malle Hendrik.”

De oude ambtenaar ontwaakte even uit zijn lethargie en riep driftig: “Dat hebben ze indertijd in Duitsland ook gezegd en toen kregen ze malle Hendrik.”

Hij wees op zijn glas, dat weer leeg was. De kastelein vulde het met een automatisch gebaar. Even bleef hij peinzend met de fles in zijn hand staan en besloot toen: “Nou, laat ik er dan ook nog maar eentje nemen.”

Na een slok verlichtte een glimlach zijn gezicht en zei hij teder: “Die jongen van mij, hè. Die raakt die rotzooi nooit aan. Zelfs niet op een verjaardag of straks, bij oud en nieuw. Dan neemt hij een fris flesje prik. En geen saaie Piet hoor. Een vrolijke jongen is ‘t. Maar dat heeft-ie niet van node, om te lachen.”

“Ja, ga het me een beetje tegen zitten maken,” riep de kleine man. “Straks lust ik het ook niet meer. Mooie koopman ben jij.”

“Ach Kees, jou kan ik het alleen afleren als ik er rattenkruit in doe,” zei de kastelein. “Nee, jij haalt het elke dag. Bij mij. Of bij een ander. Maar je haalt ‘t.”

Hij zette de bandrecorder aan en een walsje zweefde binnen, als een libel. Weer zo teder glimlachend, zei hij: “Dat vind ik toch zo’n aardig moppie.”