Fantomen
Eigenlijk heeft meneer Wolsma een avontuurlijk bestaan, al ziet hij er niet naar uit. Hij is een klein, vaag heertje van vijfenzeventig, dat overtuigend demonstreert hoe men ongezond kan leven en toch oud worden. Want al ontelbare jaren hangt hij dagelijks rond in een kleine kroeg waar ik ook wel eens binnenloop. Hij komt er al zo lang en zo trouw, dat hij uit zijn aanvankelijke klantenstatus is gegroeid tot een soort broeder van de kastelein, die meehelpt als het onverwacht druk loopt en eens per week invaller speelt achter de tap. Want de vrouw van de baas heeft aan de tv niet genoeg en vindt het fijn dat er films zijn. Hij niet, want hij komt er altijd uit zijn doen en dorstig van terug, ledigt ad fundum een grote pils en haalt, als iemand vraagt hoe het was, alleen maar zijn massieve schouders op.
Meneer Wolsma heeft ook ieder jaar de hand in de kerstversiering, die gepaard gaat met veel engelenhaar en de kroeg verandert in een soort chapelle ardente zonder lijk. Wat hij vroeger precies deed voor de kost is niemand uit zijn cryptische conversatie ooit geheel duidelijk geworden. Ik geloof dat hij een opzichthoudende functie had, want hij zegt wel eens, als zijn muts naar pochen staat, dat ze bang waren als hij naderde, in het midden latend wie ze dan wel waren. In ieder geval heeft zijn bedrijvigheid de vrucht van een klein pensioen afgeworpen, waaraan de staat de AOW heeft toegevoegd, die hij hardnekkig ‘me drees’ blijft noemen. Het aldus bereikte totaal is onvoldoende om zijn levenswandel te financieren. Want wie, zoals hij, een kroeg ‘s ochtends om elf uur betreedt en ‘s avonds tegen tienen verlaat, heeft ook bij een sluw beheer van zijn consumpties meer nodig dan een liefhebber van lange wandelingen in de vrije natuur. Wat meneer Wolsma in vele, goed getimede slokken opdrinkt en in charitatieve stemmingen weggeeft, wordt voornamelijk gedekt uit de inkomsten die vloeien uit zijn etage.
Hij woont er al meer dan vijftig jaar als standvastige vrijgezel. Vroeger bij zijn moeder, over wie hij nog steeds met galmende verering spreekt, en sinds haar dood alleen. Het is een mooie etage, zoals je, in lang vervlogen jaren toen huizen voornamelijk leeg stonden, gemakkelijk voor een schijntje kon huren. Ik meen dat meneer Wolsma beschikken kan over vijf flinke kamers. En een kabinetje. In dat kabinetje huist hij. De kamers zijn permanent gemeubileerd verhuurd, zulks tot grote wrok van de eigenaar, die de etage graag zelf zou melken, doch dit kleine, grijze afromertje, dat de wet in de rug heeft, er onmogelijk uit kan krijgen.
Nu is meneer Wolsma, via Schiedam, allang veel te schemerig geworden om het verhuren van die kamers persoonlijk te regelen. De zoon van de kastelein, een zware, realistische knaap, die altijd in het leder gekleed gaat omdat hij zich voortbeweegt op een onnodig luid ronkende motorfiets, heeft hem dit karweitje uit de bevende hand genomen.
Hij zorgt, als er een bewoner vertrekt, voor een opvolger, beslist schriel over het al of niet vernieuwen van een deurknop, verhelpt lekkages door er een emmer onder te plaatsen en int de huur. Waarschijnlijk zal er wel veel aan zijn strijkstok blijven hangen, maar in elk geval is het nettorendement toereikend voor de kosten die het cafébezoek meebrengt en veel andere wereldse behoeften heeft meneer Wolsma niet.
Wat is nu – zult u vragen – zo avontuurlijk aan zijn bestaan?
De gestadige wisseling van de levende have in zijn huis.
Want die kasteleinszoon heeft blijkbaar bonte relaties.
Nu eens levert hij een bewoner die al spoedig, diep in de nacht, door de politie wordt weggehaald, in verband met een inklimming. Dan weer zorgt hij voor twee schril geklede dames, wier late orgieën met duistere particulieren alle bewoners op de been en algauw op de vuist brengen. Hij verhuurt ook wel aan een van huis weggelopen echtgenoot, die er hokt met een ander en door zijn regelmatig aan de deur verschijnende vrouw op voor de nachtrust bestemde uren wordt uitgescholden. En een week of wat later woont in een der kamers opeens een blits jong paar, die ‘s ochtends om half acht, voor ze de baby naar de crèche brengen, even een paar nummertjes dansen bij een keiharde pick-up.
Soms lopen er, als meneer Wolsma zijn kabinetje verlaat, opeens een paar Chinezen rond of zijn twee acrobaten in zijn gang aan het oefenen. Zijn steeds vlottende bevolking begrijpt niet altijd precies welke rol hij in dit dolhuis vervult en het is wel eens voorgekomen dat hij, ongaarne, de assistentie van de politie moest inroepen, omdat een hem onbekend vreemdtalig echtpaar in zijn bed lag toen hij uit de kroeg kwam en dit, ondanks zijn bewogen aandringen, niet goedschiks wilde verlaten.
“Ik heb nou toch weer zulke vreselijke mensen!” zegt meneer Wolsma soms.
En dan zucht hij hoofdschuddend en laat het trouwe glas weer eens vol doen om de milde schemer te kweken die hem onkwetsbaar maken zal voor die telkens veranderende troep fantomen in het huis, waar hij, in een zalig vroeger, zo gelukkig leefde met zijn moeder.