Kamer
Na korte tijd op het station van het provinciestadje te hebben stilgestaan, zette de trein zich weer in beweging.
Mijn vrouw zat tegenover me en ik begon: “Zeg – hier…”
“Heb je eens een lezing gehouden,” vulde ze aan.
“Hoe weet je dat ik dat zeggen wou?” vroeg ik.
“Je zegt het altijd, in Nederlandse treinen,” antwoordde ze. “Want er is nu eenmaal geen stad, dorp of gehucht, waar jij geen lezing hebt gehouden.”
Gelijk had ze.
Ik heb het veel – te veel – gedaan in de lang vervlogen jaren toen de mensen nog door geen tv-programma’s aan huis geklonken waren en ze voor zo’n lezing ‘De familie Doorsnee’ niet hoefden te verzuimen. Want op die heilige avond kwam – ik heb het meer dan eens meegemaakt – de spreker pas aan het woord nadat een hevig versterkte radio op het toneel de uitzending toch had verstrekt.
Daar hebt u de achteruitgang van de vooruitgang. Want met de tv kan dat niet.
Aan mijn optreden in de wat vale menselijke nederzetting waar onze trein even aan geroken had, bewaar ik merkwaardig scherp geëtste herinneringen. Want ik logeerde er, na de lezing, bij de voorzitter van het Nut, een wat kille, oude heer, die mij het honorarium uitkeerde op een spijtige manier, of hij geen waar voor het geld gekregen had.
“U logeert in de kamer van mijn vader,” zei hij. En hij vertelde erbij dat de man een begaafde landmeter was geweest, die er onlangs, op vierennegentigjarige leeftijd, eindelijk de brui aan gaf. Daar onze conversatie melodiearm was, zei ik algauw dat ik zo’n slaap had. Maar ik jokte. Het licht liet ik nog wat aan en terwijl ik, klaarwakker, rechtop zat in het bed dat had gekraakt bij de laatste zuchten van de landmeter, probeerde ik hem op te bouwen uit de voorwerpen die zijn bestaan begeleidden en zijn dood overleefden. Hij was nog erg aanwezig, in dat vertrek.
In de ijzeren plafonnière functioneerde slechts een veel te grote lamp, die als een koekoeksjong uit het nest oprees en eropuit scheen, duurzame schroeigaten in het netvlies te branden. De zwart marmeren pendule, die waarschijnlijk in de Eerste Wereldoorlog voor het laatst meldde dat het vier uur zeven was, waagde zich, met begrijpelijke twijfel aan de eigen populariteit, niet op de schoorsteen zonder de permanente bescherming van twee norse coupes, die als pokdalige bodyguards mijn doen en laten onafgebroken bespiedden. De lampetkan op het eiken kastje bewees zonneklaar dat een landmeter vierennegentig kon worden zonder zich ooit echt tot in alle hoekjes te wassen, en de gordijnen, deken – zwaar en voormalig lila, klemden zich als enorme vleermuizen met hun laatste krachten aan de roe vast.
Maar het meest obsederend waren toch de schilderijen aan de wand. Links hing een bedreven gepenseeld stuk, waarop een mollig jongmens in houtvestersgewaad stoeierig doende was met een dame, die zoveel knopenrijk textiel aan had, dat het uren zou kosten haar te ontkleden. Naast dit gulzig tafereel hing een doekje dat meer tot mijmeren stemde. Het was een schamel binnenhuisje. Links stond een ouderwetse wieg en op de vloer lag een voorwerp dat een pop, een hondenkluif of een dweil zou kunnen zijn. Bij een in negen gelijke partjes verdeeld venster, dat uitzag op zee, stonden, rug zaal, een ouderwets wijfje en een fin-de-siècle-jongetje en staarden naar de baren. Het was volstrekt onduidelijk waarom ze dit deden, maar de afbeelding had iets droevigs. Je kreeg de indruk dat er zojuist een ramp was geschied. Een onmisbaar iemand was scheepgegaan of verdronken en die twee daar hadden het nakijken – een voetbalterm, maar u snapt wat ik bedoel. Toch had het hutje wel iets gezelligs. Je zou er, bij knappend houtvuur en vaag olielicht, goed geborgen willen luisteren naar het klagen van de zee.
In het nachtkastje lagen nog wat boeken, waarin de landmeter naar wijsheid zocht. Een muf geurend, uit het Hoogduits vertaald werk dat zich lang bezighield met de dan ook gewichtige vraag: Bestaat er waarlijk een God? En een sterk beduimeld, De radiumduivel genaamd boekje, vrij naar het Engels. Het leek me nog bejaarder dan de landmeter zelf was, toen hij mijn logeerbed eindelijk moest ontruimen. Maar een ding valt te hopen. Dat hij niet ten prooi gevallen is aan een radiumduivel en op de kwellende vraag: “Bestaat er waarlijk een God?” nu een antwoord weet.