Oud geluk

Kees, de oude metselaar, is nu ook gestorven.

Hij was er al een hele tijd mee bezig. Toen hij zijn vrouw verloren had, zag hij er eigenlijk niets meer in. Hij ging bij zijn zuster wonen en sleet zijn dagen in de kroeg. Aanvankelijk deed hij zo nu en dan nog wel eens een karweitje, voor iemand die hij aan de tapkast had ontmoet. Ik herinner me een man die tegeltjes boven zijn haard gemetseld wilde hebben. Kees had het op zich genomen en kwam, op de afgesproken ochtend, wel degelijk aanzetten in overal en met gereedschappen, als een echte metselaar. De man legde hem zijn bedoelingen uit en ging naar het kantoor waar hij werkte. Toen hij om zes uur thuiskwam, was de kruik jenever, die in de keuken stond, leeg en vond hij Kees vredig slapend, in zijn bed. Tot metselen was hij die dag niet gekomen. Zoiets is menselijk, maar recommandeert niet. Daarom hielden de karweitjes op. Eigenlijk vond hij dat wel prettig.

“Ik heb er genoeg van,” zei hij tegen me. “Ik heb zoveel gewerkt in m’n leven. Toen ik tien jaar was, had ik al mijn eerste baas.”

En hij vertelde me, met een sombere glimlach, hoe ze op het karwei omgingen met zo’n kind. Het waren wrede grappen.

Toen hij niets meer deed, was er alleen nog maar de kroeg en het gestadig proberen of de drank hem een momentje blij kon maken. Hij zat erg dun in zijn geld, maar kreeg vrij veel aangeboden. Liep het een dag slecht met de gratis borreltjes, dan dronk hij achter de rug van de kastelein wel eens schielijk het lekbakje onder de bierkraan uit. Want hij kon er niet meer buiten. Op een zondagmiddag belde hij eens thuis bij me aan, bleek en opgejaagd.

“Heb je soms een borreltje voor me?” vroeg hij schuw. Hij huiverde.

Ik noodde hem binnen en we zaten een uurtje samen. Ik vond het altijd prettig om met hem te praten, omdat hij zo volkomen onverleugend was. Als het ‘t doel van het leven is jezelf te leren kennen, had hij dat op zijn manier bereikt, want hij hield geen enkele façade meer op.

Op een dag ging hij in de kroeg van zijn stokje. Hij werd thuisgebracht en moest naar bed.

Zijn zuster kwam – door hem gestuurd – een plat flesje laten vullen. Ze was een keurige juffrouw, met spierwit haar en ze begreep niets van een kroeg en van de mensen die er verblijven. De kastelein gaf haar, toen hij het flesje gevuld had, deskundig college: “U moet ‘t hem niet allemaal achter elkaar laten uitdrinken. Geef hem zo nu en dan een glaasje.”

Ze knikte ernstig.

Maar thuis – zo hoorden we de volgende dag – zette ze het op zijn nachtkastje. Een uur later was het leeg. “Ik dacht dat het water was,” had hij ter verklaring gezegd. En zelfs dat geloofde ze. Kort voor zijn dood is hij nog een poosje op de been geweest. Daar hij praktisch niet meer eten kon, praatte hij veel over spijzen die hem vroeger goed hadden gesmaakt. Kuch in dienst was een delicatesse geweest. En niemand bakte schol zoals zijn moeder. Over zijn ouders praatte hij veel en teder, in die laatste tijd, want hij had een gelukkige jeugd gehad. Dromerig kon hij zeggen: “En als ‘t dan winter was, hè, en het liep tegen de avond en wij kinderen, me broertjes en ik, zaten in de kamer lekker warm, dan deed me moeder het grote licht nog niet aan. We hadden een theelichtje met transperantjes en die schenen op het behang. En dan ging me moeder zingen. Van die ouwe Duitse liedjes. Je hoort ze nog wel eens, op de radio. Mooi was dat.”

En ook over zijn vader vertelde hij. Hoe hij de kinderen meenam om te schaatsen en waar ze dan allemaal heen reden.

“En als je dan koud thuiskwam, stond er een grote ijzeren pot met snert op het vuur. Snert zoals ze nou niet meer maken…”

Allemaal oud geluk was het. Daarna is er, geloof ik, niet zoveel leuks meer gebeurd met hem. Maar hij heeft zijn jaren nu opgeknapt.