Vrijheid
In een buitenwijk stond ik ‘s avonds laat op een bus te wachten, naast een oude man, met een soort schipperspet op. Geruime tijd staarden we zwijgend voor ons uit. Aan de overkant was een muur, waarop nog een flard van een oud verkiezingsbiljet kleefde. ‘Vrijheid’ stond erop. Het papier was losgeraakt en het woord flapperde in de wind.
We keken er allebei naar. Toen zei de man, wijzend met zijn vinger: ‘Dat bestaat niet.’
‘Meent u dat nou?’ vroeg ik.
‘Vrijheid is larie,’ stelde hij vast. ‘En ik kan het weten, want ik heb er mijn leven lang naar gezocht. Wat mijn denken aangaat, heb ik altijd gestoeld op drie grote geesten - op Domela, op Multatuli en op Bart de Ligt. Wat daarna kwam, was allemaal lauwe limonade met een rietje. Maar die drie gaven mij het antwoord. Ik heb een hele moeilijke jeugd gehad. Dat wil zeggen - ik was geen dwarse jongen, maar ik wou vrij zijn. Toen al. Als zo’n meester riep: Hee, kom jij eens hier, dan werd ik wit van drift. Maar lieve man, het leven hangt aan mekaar van: Hee, kom jij eens hier. Eerst die school. Toen bij een baas, zo’n klein, vals onderkruipsel. En daarna de dienst. Hee, kom jij eens hier. Daar had je het weer. Ik heb meer in de petoet gezeten dan erbuiten. In die tijd ben ik met lezen begonnen. Ik zie me nog in Amsterdam staan, toen ik pas was afgezwaaid. Ik stond voor het station en ik zag al die mensen, die zich ergens heenspoedden, zo bangelijk, weet je wel. En ik dacht: Piet, nou ga jij leven als een vrij man. Ik verstond een goed vak, maar ik verhuurde me niet voor vast. Ik werkte een tijdje hier en een tijdje daar en een grote bek wachtte ik niet af en als ik wou, deed ik een paar dagen niks. Dan ging ik gewoon aan het
132
IJ zitten, een beetje kijken en een beetje denken. Ik was vrij, toen. Tenminste dat dacht ik. Maar ik leerde een meisje kennen en ik trouwde en er kwamen kinderen en ik zag het gevaar, maar ik bleef het proberen, de vrijheid. Eerst lukte het nog wel, maar langzaam brokkelde het toch af. Kleinigheden. Je moest bij voorbeeld naar school om te praten over je jongen en dan zat daar zo’n meester te kakelen als een kip zonder kop, maar voor dat kind hield je je kaken op elkaar en je zei: Ja meneer. Toen werd mijn vrouw ziek, ernstig. Ze kwam in het gasthuis te liggen. Ik mocht haar twee keer per week bezoeken. Maar ik wou elke dag. Goed, je kon wel een extra kaartje krijgen, maar dat moest je dan erg nederig vragen aan zo’n vent, waarvoor ze in de rij stonden en die wist hoe graag we allemaal wou-en. Ik deed het ook. Ik was niet vrij. Ik was net zo bangelijk als die mensen toen voor het station.’
Hij glimlachte bitter.
‘Mijn vrouw is al lang dood,’ vervolgde hij. ‘En mijn jongens zijn getrouwd. Daar hoor ik niks meer van. Ik had alleen me dochter nog over, vierendertig en een goed meisje, maar ze oogt niet. Een poos geleden krijgt ze eindelijk kennis aan een jongen. Die jongen is rooms. Nou geloof ik aan geen God. Een wijsgeer heeft gezegd: Als deze wereld door een God geschapen is, zou ik die God niet graag willen zijn - en zo is het. Maar dat kind was blij, dus ik zweeg. En ze omarmde die jongen z’n geloof — en ik zweeg. Vorige week zijn ze getrouwd, in een kerkgebouw. Vooraf zei me dochter: Pa, ik weet hoe u denkt, maar ik zou erg bedroefd wezen als u niet kwam. Dus ik ben daarheen gegaan. Naar dat kerkgebouw. Ze arriveert met die jongen. In het wit. Ze geeft me een zoen op m’n wang en ze zegt: Pa, straks gaan we even knielen en doe me nou dat plezier en blijf dan niet zo stokstijf staan. En het begint en het moment komt dat ze allemaal op de vloer gaan en ik denk: Verdomme, nee. Maar ze keek me van opzij aan, zo bangelijk, weet je en toen dacht ik:
Vooruit Piet, daar ga je dan. En toen het voorbij was, heb ik haar een zoen gegeven en toen ben ik zo uit dat kerkgebouw, regelrecht de kroeg in gelopen en daar heb ik me eens flink bezopen en telkens als ik mezelf zag staan in de spiegel van de tapkast riep ik: Hee, kom jij eens hier. Wel twintig keer…’
Hij schudde zijn hoofd. Toen zei hij: ‘Ik heb eens in een boek gelezen dat er in Voor-Indië of in Achter-Indië, daar wil ik afwezen, heilige mannen zijn en die mannen zitten op een heuveltop en ze laten hun haar groeien en hun vuil lopen en ze worden gevoed door de bevolking en die mannen staren maar roerloos voor zich uit en denken… Zou dat de vrijheid zijn? Maar gesteld, ik wist hier zo’n heuveltop en ik ging erop zitten, ach lieve man, dat mag niet.’