Buiten Parijs

De derdeklascoupé in de eivolle trein van Rennes naar Parijs bevatte een gevarieerd programma. Een stuurs zwijgende Bretonse boer zat bij het venster, met zijn dochter van zes, een damesachtig opgedirkt engeltje, dat moederlijk in de weer was met haar babypop, die ten gevolge van een wat onbedreven gelaatsbeschildering geleek op een dode dwerg, wiens ogen alleen nog moesten worden toegedrukt. Een ontevreden burgerdame beheerde aan mijn linkerhand een groot aantal kettingen en armbanden, die zij als verworvenheden koesterde, en een artistiek uitgemonsterd echtpaar, dat gestadig highbrow-blikken uitzond, bracht me de woorden in herinnering waarmee Erika Mann dit genre eens vastpinde: ze schreien van ontroering voor een Picasso, maar zeggen als de zon ondergaat: ‘Kijk eens wat een Kitsch.’

Op de bank tegenover me zaten drie priesters. De een was oud, dik en moe, een man met een hekel aan complicaties en een voorkeur voor warme kruiken in bed. Tegen de veertig liep de tweede. Hij had een smal, intelligent gezicht en zat vol sonore stembuigingen en beleefde glimlachjes, waardoor hij iets weghad van een ambitieuze employé op een legatie. Helemaal bij het raam hield zich een jongeman op, die de soutane droeg als een trainingspak. In de klerikale hiërarchie moest hij nog wel verschrikkelijk laag wezen, want hij zag eruit, of hij de voetbaljaren maar net te boven was. De jongen had een onbedaarlijk plezier in zijn leven. Zijn door de zon geblakerd gezicht lachte voortdurend en hij zat tot aan zijn oren vol met parate energie, waardoor hij het vermogen der meer uitgebalanceerden miste, om stil op zijn bankje te blijven zitten. Toen de trein nog op het station stond, vond hij baat bij het tillen der koffers en het herhaaldelijk reorganiseren van alles wat de netten te torsen hadden, maar ten slotte viel er echt niets meer te verzetten en reden we.

‘Hoe laat zijn we in Parijs?’ vroeg hij na vijf minuten.

De beide anderen lazen hun brevier, dat zij in mooie, lederen foudraaltjes met zich meevoerden, maar de oude keek even op en zei: ‘Dat duurt nog vier en een half uur, Edmond.’

Hij sprak ingetoomd lankmoedig tegen de jongen, zoals een onderwijzer een enigszins achterlijke, doch goedwillende leerling behandelt.

‘Ay, nog een hele tijd,’ vond Edmond.

Hij ging opstaan, trok zijn koffer uit het net en haalde daaruit een papieren zak te voorschijn. Er zaten appelen in, die hij nu begon rond te delen met de blijde trots van een kind, dat mag trakteren in de klas. Het kleine meisje nam er een, de boer sliep al, de burgerdame had ook wel trek, maar het geavanceerde artiestenpaar schudde koel van neen, zoals mensen steekgeld weigeren.

‘Ze zijn goed,’ zei Edmond trouwhartig. ‘Uit mijn eigen dorp.’

Maar zelfs dié toevoeging hielp niet, zodat hij maar verder ging met zijn zak, onbeschadigd van humeur overigens. De twee andere priesters pakten er een zonder op te kijken, met zo’n gebaar van ‘dat móét je wel doen, anders gaat hij er over zaniken’ en ik kreeg de appel in mijn schoot geworpen. Met de nuttiging van het ooft gingen zowat tien minuten heen. Wat nu gedaan? Edmond zat tot alles bereid, maar door de omstandigheden belemmerd in zijn hoek en begon wat te neuriën.

‘Pompompom, pompompom,’ zoemde hij.

De oude keek even opzij, mat hem met een vaderlijke blik en liet het zo.

Het neuriën kreeg langzaam contouren en enige minuten later kwamen er al onduidelijke brokjes tekst in voor. Terwijl de trein zich voortrepte door Bretagne hoorde de coupé opeens hoe zijn heldere, vrolijke stem

inzette: ‘Auprès de ma blonde…’

De hele coupé keek op. Als één man legden de twee andere priesters de boekjes op de knie en streng klonk het: ‘Edmond!’

Hij werd nóg roder dan hij al was, maar verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet, want uit de vrije hand bouwde hij een stoutmoedige improvisatie op de woorden die hem waren ontsnapt.

‘Pompompompompompom,’ componeerde hij, maar de oude schudde zijn hoofd en zei geduldig: ‘Als je nou eens ging lézen…’