De heer Cohen
De kledingzaak van de heer Cohen was in een smalle volksstraat, vlak bij mijn ouderlijk huis. Als kind kwam ik er wel spelen, met mijn vliegende Hollander. De heer Cohen, een kleine, blozende man met een rossig kneveltje, leunde altijd aan de deur, want hij was stoepier, een ambacht dat later in onbruik raakte.
Stond iemand voor zijn etalage stil, dan begon hij dadelijk een gesprek. Kijk eens, dat waren chique jassen tegen lage prijs en als meneer eens mee naar binnen ging, zou hij nog mooier spul te zien krijgen. Soms liepen de mensen door, hem afschuddend als een lichte vrouw, maar zo nu en dan ging er een talmend mee naar binnen, waar de heer Cohen. er steeds voor zorgde dat er, wat hém betrof, geen zwijgen viel.
Als ik aan de hand van mijn vader door de straat ging, wist ik dat de winkel een oponthoud van een half uur betekende, want de heer Cohen was ook lid van de sdap, net als wij. Samen bemompelden de mannen dan de politiek en ik voelde hoe de tederheid van gelijkgezinden dit gesprek beheerste en stond muisstil aan vaders hand, steeds vriendelijk lachend als de heer Cohen mij aankeek, want ik wilde de warme overeenstemming niet verstoren door onbeleefdheid of ruw gedrag.
Mijn moeder begreep dat niet en daarom was het voor mij zo kwellend, met haar een nieuw jasje bij de heer Cohen te kopen. De kleine man balanceerde dan tussen twee faculteiten - vaders strijdmakker en een confectiewinkelier, die een dame bokkegoed verkoopt, maar steeds deed het optreden van mijn moeder zijn lagere ik overwinnen.
Stond ik met een jasje voor de spiegel, die vol vocht-sproeten zat, dan vroeg mijn moeder onwelwillend: ‘En wat kost dat nu nog?’
Daarmee werd de laatste rest van geestesgemeenschap vernietigd. De heer Cohen vergat P. J. Troelstra en begon eenvoudig het jasje te plaatsen. Hij noemde de prijs, maar zó meesterlijk geïntoneerd en onmiddellijk overschaduwd door een cavalcade van voordeeltjes, dat het mij altijd te geef voorkwam. Maar mijn moeder bleef koel en probeerde af te dingen. Toen de heer Cohen eens klaaglijk uitriep, dat hij hierop nog maar 35 cent verdiende, stiet zij een kort lachen uit, dat de man deed verbleken.
Na zo’n aankoop rekende ik het altijd tot mijn kinderplicht de heer Cohen, door overdreven petgroeten, te bewijzen, dat de sdap-vriendschap niet onder het incident had geleden. Soms liep ik daartoe speciaal door zijn straat. Ik heb dat gevoel altijd gehouden. Veel later, toen ik al getrouwd was, kwam ik hem nog wel eens tegen op de tram en nam steeds zeer eerbiedig mijn gleufhoed voor hem af. Hij informeerde dan altijd naar mijn vader
en droeg mij op, hem hartelijk te groeten. ‘Je wordt al een hele kerel,’ riep hij eens. Ik was dan ook reeds 31 jaar oud.
Het laatst zag ik de heer Cohen in de oorlog voor het station. Er stond weer een trein gereed, die naar Westerhork zou rijden en de oude, arme joden kwamen zich daar gepakt en gezakt melden. Ik stond te kijken en zag een hoop bekenden, kooplui van de boekenmarkt met voddige bagage, want ze mochten immers van alles meenemen.
Een van hen, een dikke, oude man over wiens linkeroog een vlies lag, vroeg aan een kleine, felle, die altijd met goedkope boekjes stond: ‘Wat heb-ie allemaal in die kist?’
‘Sigare, voor de ss,’ riep het ventje honend en zich tot mij wendend, zei hij: ‘Ik ga maar, want als ik rond blijf lopen, meneer, word ik een sluipmoordenaar.’
Ook de heer Cohen kwam aanstappen. Hij had een rugzakje op de rug en zijn broekspijpen verdwenen in beenkappen, die hij anders nooit droeg. In het voorbijgaan gaf hij mij de hand, want hij wilde niet te laat komen.
‘Geef de groeten aan je vader,’ zei hij.