Een bedenkelijk huwelijk
1
Die morgen ben ik naar dat winkeltje ‘op de gracht gegaan. Ik kom er wel meer, want het is de vestiging van een kleinhandelaar in dieren, die zijn hele etalage heeft gevuld met een ruime sortering jonge poesjes. Ze zitten met d’r dertienen in het zaagsel en doen een beetje denken aan een tafereel uit een lekespel van vrijzinnig christelijke meisjesstudenten. Er zijn twee witte bij, die pretentieuze gezichtjes trekken van geroofde kasteelkinderen, met geborduurd ondergoed in een zigeunerkamp, want die andere vertonen de ongegeneerdheid van Mo-kumse beroepskampeerders en vegen de plukjes zaagsel niet eens meer uit de snorren.
Als ik bij de winkel ben aangekomen, pleeg ik tegen het raam te tikken. Ze kijken dan naar me op met zo’n gezicht van: ‘Daar heb je die man weer’. Een hele kleine, bibberige, met een vreselijk ordinair stofje aan, vervult telkens weer de rol van dat vriendelijke, doch bijzonder domme kaboutertje uit Sneeuwwitje en wil aan mijn vinger likken, want het wurm kan maar niet bevatten wat glas eigenlijk is. De andere lachen haar uit en roepen: ‘Kijk die gekke Sofie!’ Want de toon is soms niet hartelijk in die etalage en er valt menig schuttingwoord. Ik versta het allemaal, omdat ik, in de oorlog, ook nog een poosje kat ben geweest. Wat een akelige tijd was dat! Als ze over mijn rug aaiden, kon ik me bijna niet goed-houden en ik mocht niets laten merken, want ik deed het in opdracht van de illegaliteit, dat spreekt.
De kernmoeilijkheid in die uitstalkast is de aanwezigheid van één grote poes die, daar zij in een duurder dessin is uitgevoerd, een hooggeplaatst privé-hokje be—
woont. Haar uiterlijk wekt associaties met iemand, die op een baldadig feestje een ei tegen het voorhoofd heeft gekregen. Met dat vreemde, gele gezicht zit zij de hele dag zeer kritisch en bedillerig in de zaagselarena te kijken en telkens weer vindt zij het nodig luide te afficheren, dat zij ruim een gulden meer kost dan die dertien wichtjes in het souterrain.
Dat hindert ze, bij alles wat ze al te doorstaan hebben. Want stel u zo’n leven eens vóór: als ze, in groepjes van drie of vier, tot een goed gesprek zijn gekomen en die ene, lichtblauwe net wil zeggen, hoe ze het boek van De Kadt vindt, gaat ze opeens de lucht in, omdat de baas zijn machtige hand in het hok gestoken heeft ten gerieve van een klant, die haar eens van dichtbij wil zien.
‘Dag Marie - zal ik je schrijven?’ roepen de anderen dan Gelukkig is dat meestal voorbarig, want de mensen decideren tegenwoordig niet meer zo gemakkelijk in winkels. Een paar keer wordt Marie omgekeerd, in de ogen en onder de staart gekeken of voorgehouden aan een klein, onbeleefd terugdeinzend jongetje, maar dan valt ze, onder vrolijk gejuich, terug in het zaagsel. Ze is nee-verkocht.
‘Hu - zelfs voor die paar centen motten ze je nog niet!’ roept de dure poes naar boven. Dat is grievend.
Ik heb dan ook een nobele daad verricht door die ca-pricieuze gele dame te kopen als levensgezellin voor mijn eenzame kater thuis, in de overtuiging dat een normaal gezin met een hok vol jongens haar wel cureren zou.
U had die dertien opgeluchte gezichtjes moeten zien toen ik met haar buiten stond.
‘Wel bedankt meneer,’ riepen ze ontroerd. En Sofie kwam weer door de ruit aan mijn vinger likken. Uit beleefdheid ben ik nog maar even blijven staan. Want zalig zijn de eenvoudigen van geest.