Het wonder van dichtbij

Die zondag wilde ik de wereld veranderen. Ik weet trouwens zelden wat ik met die dag moet aanvangen: de stad ruikt dan als de aula van een provinciaal gymnasium en de wandelaars gelijken op het ventje van de Schoolmeester, dat ‘met zijn schone buisje aan, nergens tegenaan gaat staan’. Men ziet de gelovigen ter kerke gaan, ik zwerf met mijn kinderen door het stadspark en voel me bijna gelukkig zoals je gedichten hebt die bijna poëzie zijn.

Deze keer gingen we poffertjes eten. Het fornuis werd bediend door een meisje met een lijdenstrek. Ze was net een film van Marcel Carné, zoals ze daar in de zoete walm stond, een soort engel in een versuikerd vagevuur, tragische slavin van kinderlust en een pracht stramien voor een grijs gobelin van onjuiste liefdespogingen met de pofferbaas die, op de achtergrond, met wrede snor de suikerstrooier bediende. Haar wanhoop maakte mij huilerig, want men kan zijn vader verraden en zijn moeder vermoorden en tóch melancholiek worden van een wegrijdende trein.

Mijn zoontje wierp de poffers voortdurend op de vloer en at ze dan met vuil en al op - dan had hij méér. Mijn dochtertje straalt bij zulke gelegenheden, want haar kinderhand is gauw vol. Hun aanwezigheid op aarde wierp een nieuwe schep op mijn zondagse droefgeestigheid, want ik bedacht opeens weer, dat het helemaal niet zeker is dat ze oud en gelukkig mogen worden van de wereldgeschiedenis. Om in ieder geval het mijne bij te dragen, liet ik twee limonade komen, maar die spogen ze uit, spontaan als kinderen zijn.

‘Een goedkoop partijtje,’ zei de ober, ‘dat moet toch op, u begrijpt…’

Ik kocht de rest van zijn betoog af en wandelde terug. In het park was een oploop, maar toen we dichtbij kwamen bleek er niet eens iemand overreden te zijn. Het Heilsleger was de oorzaak. Een man met een platte pet stond op te sommen waar de verlossingsbijeenkomsten werden gehouden en op de achtergrond vormden de zusters en de korporalen een peloton van glimlachende zekerheid. Toen de spreker was verstomd, braken zij in een zeer duidelijk lied uit, waarin zij uitnodigden, mee te gaan naar hemelland.

De toehoorders, klootjesvolk in onbeheerst uitgekozen bovenkleren, ginnegapten, maar de zangers en zangeressen keken mild terug vanonder hun petten, alsof ze zeggen wilden: ‘Toe maar jongens, we hebben zo verschrikkelijk gelijk, dat beetje hilariteit kan er best af.’ Ik was opeens geneigd er, uit louter nonconformisme, ook bij te gaan, gewoon als milicien en mijn zoontje als welp. Maar ze hielden op met zingen en de hoge riep: ‘Is er soms iemand uit het publiek die iets zeggen wil?’

Er kwam meteen een gewone man met een grijs pak aan naar voren en begon te getuigen. Hij vertelde dat hij eerst een losbol was geweest, maar’nu had hij het gevonden en hij adviseerde alle aanwezigen zijn voorbeeld te volgen.

‘Die vent hoort erbij,’ zei een man naast me. Hij liet zich niet neppen.

Ik was echter zeer geroerd door de spreker, niet om de wóórden die hij had geuit, doch omdat hij zich zo menselijk gedroeg. Hij jammerde in het geheel niet. Dominees door de radio doen dat vaak, dat leren ze, geloof ik als ze worden opgeleid, blijkbaar omdat de Nederlandse ziel het best met de trilboor van de galmende voordracht kan worden opengewrikt. Maar deze man sprak heel rustig en sereen en hoe ik ook luisterde en snoof - ik kon er niet onderuit dat hij het meende. Wat me zo fascineerde, was dat hij bekende een voormalige deugniet te zijn. Dit verleende zijn geval een treffende zwart-wit werking en

 

maakte de harmonie, welke de man uitstraalde, zo hemels: hij was iemand met een geheelde barst, daar viel niet aan te twijfelen. Vroeger kwam ik, als verslaggever, wel eens bij de loges van de Orde der Goede Tempelieren, waar ook bekeerde Dostojewski-figuren rondliepen, maar die mensen zagen er altijd zo gepreoccupeerd en dorstig uit en op de, te hunner ere aangerichte, feest-avondjes met chocolademelk en sjoelbakken, speurde ik steeds een soort overschreeuwde wanhoop in de wijze waarop zij zich demonstratief zaten te amuseren. En dan maar telkens naar de kraan lopen - net alsof nat hielp. Maar deze man was zonder kramp. Wat hij allemaal te berde bracht, klopte als een goed gedicht - er stond geen vals woord in. Toen hij uitgesproken was, ging hij weer aan de kant staan - maar helemaal on-polemisch, hij stond gewoon, zoals een mens kan staan. De heilsoldaten begonnen opeens heel hard op trompetten te blazen, blijkbaar om het te vieren. Daarop verliep de bijeenkomst.

‘Papa, waren dat padvlinders?’ vroeg mijn zoontje, die de woorden allemaal niet precies weet. Ik corrigeerde zijn waarneming, doch ik was er maar half bij, want de man die getuigd had liep vlak voor me. Door grote passen te nemen, geraakte ik naast hem. Hij snoot net zijn neus, wat me een beetje tegenviel. Om een begin te maken, vroeg ik hem zijn mening over het weer. Nou, dat schikte wel, we hielden het wellicht droog. Hij bemerkte mijn honger naar contact en lachte zindelijk. Waren dat mijn kinderen? Ze zagen er fiks uit. Wilden ze oom wel een handje geven? Ik verleende met een knik mijn sanctie aan zijn voorstel en zij kwamen hem beleefd groeten.

Om te voorkomen dat de zaak geheel zou vastlopen in een zinloze uitwisseling van cultuurhandelingen, kwam ik meteen ter zake en vroeg of hij indertijd diep gezonken was, want het interesseerde mij te weten, of ik werkelijk met een herstelde booswicht te doen had.

Hij keek mij bekommerd aan. Nou meneer, dat had er niet mooi voorgestaan, destijds, ‘s Avonds was het

voortdurend bier drinken in een café met muziek, vloeken deed hij als de beste en zijn vrouw kreeg zo nu en dan een tik, daar had hij geen kwaad in gezien. Maar dat was nu allemaal voorbij.

Ik voelde, bij zijn biecht, mijn geestdrift voor dit gesprek opeens uit mij wegzakken. Hoewel ik het slaan van vrouwen allerminst wil aanmoedigen, vond ik toch zijn verval niet overtuigend genoeg. ‘Het blauwe lepra van de stad’, waarvan de dichter rept, glinsterde onvoldoende in zijn uiteenzetting en daardoor verloor zijn bekering voor mij de charme van een salto mortale. Men gaat zich toch ook niet verhangen, omdat men een bibliotheekboek te laat heeft terugbezorgd?

Reeds sprak hij over de bijeenkomsten en de clubgebouwen, het nut van het soep verstrekken en andere zaken “die niet voldoende op een geëxalteerde verbeeldingskracht werken en toen hij mij een traktaat voorhield en accuraat de prijs vermeldde, op diezelfde warme manier die zoëven zijn getuigenis had doen flonkeren, gaf ik hem mijn kwartje reeds met de onaandoenlijkheid van iemand, die aan de deur koopt omdat hij geen ‘neen’ durft zeggen.

‘Hier moet ik linksaf/ zei ik, zoals je vroeger, als Narcissus op vrijersvoeten, een plotseling eind maakte aan een wandeling met een meisje, omdat ze eigenlijk naar zoende. Hij praatte nog als iemand die een polis wil afsluiten, maar ik raakte van hem los door vaag te beloven dat ik eens zou komen en het adres van het clubhuis onduidelijk in mijn boekje te krassen.

‘Was dat oom Jaap?’ vroeg mijn zoontje, toen we in de schemergrijze zijstraat liepen.

‘Neen/ zei ik wrokkig, ‘het was geen oom.’