Film
Ik zit in een klein buitenwijk-café, waar ik ben binnengegaan om te telefoneren. Het staat vol overgeschoten burgermans-meubilair, waardoor het gelijkt op de huiskamer van mensen, wier leven definitief is misgelopen. De baas staat achter het buffet - een moeilijk lopende fraseur van om en nabij de zestig, met het vervaald dédain van iemand die in beter tijden directeur ener badinrichting is geweest. Zijn krullenrijke vrouw zit verwoest in een soort serre, twee opgeschoten zoons hangen, met protest geladen, op de achtergrond en kijken of ze straks de deur zullen sluiten om iedereen de strot af te snijden. Over dit alles heen speelt de radio Ravel, waardoor het tafereel een ondraaglijk soort dramatiek krijgt.
‘Daar krijg ik het warm van - van die muziek,’ zegt de man.
Hij draait Ravel weg en geraakt via wat sprekers tot een vrouwenstem die van Rote Rosen zingt. Nu is er een soort akkoord ontstaan tussen beeld en geluid, de tevredenheid van een lauw bed vol haarspelden en beschuitkruimels. Er komt een nog nét boven de dwergen-maat uitgerezen mannetje binnen, met droeve ogen maar een norse mond en begint krachtpatserig aan de automaat te spelen.
‘Wat heb jij een opgeblazen kop vandaag,’ zegt hij tegen de baas. ‘Dat is gewoon niet normaal.’
Zijn verdediging ligt in de aanval.
‘Lekker… lekker,’ zegt iemand, ‘t Is achter me. Voor ik
om kan kijken, gaat de deur ten tweeden male open. Een heer op de leeftijd des onderscheids glipt binnen, in gezelschap van zijn kennelijke secretaresse, een wat goedkope juffrouw met onjuiste oorbellen. De man, woedend opgesloten in zijn vet, is gretig vrijerig op basis van onmiskenbare somberheid, de juffrouw wil zijn branding meester blijven. Ze gaan in een priëlerig hoekje zitten onder egn hertekop, die kijkt of hij zich iets tracht te herinneren. De bestelling luidt likeur.
‘Zo moet je het niet zien,’ vervolgt de heer, zijn stem dwingend tot een souplesse die hem wezensvreemd is. ‘Er zit natuurlijk wel iets waars in wat ze zegt, maar je bent toch een volwassen mens?’
Hij neemt haar hand.
‘Lekker… lekker,’ hoor ik weer.
Als ik omkijk, zie ik dat het een papegaai is, net zo aan een behangetje toe als de hele boel.
‘He, dat zenuwebeest,’ zegt de man gehinderd.
Hij heeft gevoel voor het geluidsrijm, denk ik. De vogel zit, en profil bezien, zéér slim op het stokje, een akoestische tijdbom, die telkens kan afgaan.
‘Nee, ik bedoel, Annie..’ herneemt de man. Zijn arm is nu om haar leest.
‘Lekker… lekker,’ houdt de vogel vol.
‘He, we gaan hier weg/ zegt hij, driftig oprijzend. Ze komt gedwee achter hem aan.
‘Uw likeurtjes!’ roept de baas ontsteld.
Hij is net met het blad op weg, in een plechtige begra-fenisstap, omdat het dure consumptie is.
‘Drink ze zelf maar op, artis/ zegt de man met een grimmig soort humor. Hij smijt geld op tafel. Als ze bij de deur zijn zegt de vogel nog: ‘Vuilak.’