-7-

De kinderen Burden moesten weer naar school en uit de badkamer van de bungalow klonken braakgeluiden. Pat was op de eerste ochtend na de vakantie altijd misselijk. Haar ouders stonden in de keuken naar die geluiden te luisteren met de machteloze ellende van ouders die zich pas beginnen te realiseren dat hun kinderen niet alleen hun kinderen zijn, maar ook menselijke wezens en dat er een punt is waar voorbij ze hen niet kunnen helpen. Dit kind zou op elke eerste schooldag, voor elk sollicitatiegesprek en waarschijnlijk op de ochtend van haar huwelijksdag, overgeven.

‘O Mike,’ zei Jane Burden, ‘moeten we dokter Crocker echt niet laten komen? Soms denk ik er weleens over haar naar een psychiater te sturen.’

‘Als je weet dat ze zo gezond als een vis zal zijn zodra ze een voet over de drempel van haar klaslokaal zet? Gebruik je gezonde verstand, lieveling.’

‘Ik wou zo graag dat ik haar kon helpen. Wij zijn nooit zenuwpezen geweest. Ik had nooit verwacht een kind te zullen krijgen dat één bonk zenuwen is.’

‘Ik ben geen zenuwpees,’ zei John die de kamer inkwam met een boekentas en een glimmend ochtendgezicht. ‘Als ik ooit kinderen krijg en die stellen zich net zo aan als zij, dan geef ik ze een goed pak voor hun broek.’

Burden keek met afkeer naar zijn zoon. Zijn kinderen scheelden maar twee jaar in leeftijd, waren door liefhebbende en gelukkig getrouwde ouders in een solide middenstandsgezin opgevoed en hadden nooit met elkaar kunnen opschieten. Vanaf gekibbel in de tijd dat John een dreumes was en Pat alleen nog maar vanuit de kinderwagen tegen hem kon schreeuwen waren ze via vechtpartijen doorgegaan tot hun dagelijkse wrijvingen van nu.

Hij zei streng: ‘Je moet het laten zo over je zusje te praten. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen. Stel je eens voor,’ zei hij, denkend aan de zaak waar hij mee bezig was, ‘stel je eens voor dat Pat en jij nu gescheiden zouden worden en dat je zou weten dat je elkaar pas terug zou zien als je volwassen was, hoe zou je je dan voelen? Je zou er erg veel spijt van hebben dat je zo onaardig tegen haar was geweest. Je weet niet half hoe je haar zou missen.’

‘Ik zou haar niet missen,’ zei John. ‘Ik wou dat ik enig kind was.’

‘Ik kan die antipathie niet begrijpen,’ zei Burden machteloos. ‘Het is onnatuurlijk.’ Hij stak zijn hand uit naar zijn dochter die met een wit gezichtje en met hangend hoofd, haar moeders arm om haar heen geslagen, binnenkwam. ‘Ik rijd je wel naar school, schatje. Ik ga wel even met je mee naar binnen.’

‘Je rijdt mij nooit naar school,’ zei John. ‘En ik moet nog verder, een hartstikke rot-end verder lopen.’

‘Zeg geen “hartstikke rot”,’ zei Burden automatisch, en toen: ‘Ik zal jullie allebei wegbrengen. Maar ga in hemelsnaam in de auto geen ruzie maken.’

Het schoolplein van King’s School was stampvol jongens. Burden reed de auto voorzichtig de oprit in, waarbij de kleinsten, leeftijdgenoten van John, gillend en schreeuwend zo hard ze konden voor hem uit de weg renden. Zesdeklassers, in groepjes, kwijnend tegen de muur hangend, hun beschamende petjes opgevouwen in hun zakken gepropt, staarden hem met arrogante brutaliteit aan. John sprong uit de auto terwijl die nog in beweging was en was onmiddellijk door de schreeuwende bende opgenomen.

‘Je ziet, John kan het totaal niets schelen,’ zei Burden bemoedigend. ‘Je weet dat het jullie allebei stierlijk begon te vervelen zo lang thuis te zijn en hij is blij dat hij bij zijn vriendjes terug is.’

‘Ik kan hem niet uitstaan,’ zei Pat.

‘Zo hoor je niet over je broertje te praten.’ Burden keerde voorzichtig, juist binnen de hekken, en daarbij kwam hij oog in oog te staan met Denys Villiers. Hij knikte hoffelijk en lichtte zijn hand iets op. Villiers keek dwars door hem heen, duwde zijn handen diep in zijn zakken en beende in de richting van de nieuwe vleugel.

‘Stop, pappie,’ zei Pat zodra ze weer op de weg waren. ‘Ik moet weer spugen.’

Na zijn kinderen te hebben afgeleverd reed Burden in het drukke verkeer van de ochtendspits naar het politiebureau. Hij was verrast geweest Villiers te zien, van wie hij had verwacht dat zo niet verdriet dan wel tact hem althans deze week verhinderd zou hebben te werken. Een vreemde man, die zich niets van de publieke opinie scheen aan te trekken. Zijn gedrag wat betreft het negeren van hem, een politieman die de dag tevoren in zijn huis was geweest en in ieder geval de vader van een leerling van King was, vond Burden bepaald schandelijk.

Zich ervan bewust twintig minuten te laat te zijn sprong hij in de lift en arriveerde ademloos in Wexfords kantoor. De inspecteur zat in een nog havelozer pak dan gewoonlijk aan zijn rozenhouten schrijftafel een stapel papieren door te bladeren. Achter hem bij het raam stond de dokter die tegen het raam ademde en met één vinger iets tekende dat hinderlijk veel op een schema van het spijsverteringskanaal leek. Burden had voor één ochtend zijn buik vol van spijsverteringskanalen.

‘Sorry dat ik te laat ben,’ zei hij. ‘Mijn dochtertje Pat is op de eerste schooldag altijd misselijk, dus heb ik op haar gewacht en haar naar school gebracht.’ Hij knikte naar de dokter: ‘Jean had u erbij willen halen.’

‘En jij wilde een druk bezet man niet lastig vallen?’ vroeg Crocker met een trage glimlach. ‘Pat zal er wel doorheen groeien, hoor. Het zijn allemaal dingen die bij het menszijn horen en die ook jouw kinderen niet bespaard zullen blijven, hoe beroerd dat ook mag zijn.’

Wexford keek met een dreigende blik op. ‘Bespaar ons je gefilosofeer, wil je? Ik heb hier een paar labrapporten, Mike. Aan de as van het Manor-vuurtje is duidelijk te zien dat er wollen stof in is verbrand. Er is geen wapen voor de dag gekomen, hoewel onze mensen gisterenavond tot het donker bezig zijn gebleven het bos uit te kammen en momenteel zijn ze er weer mee aan de gang.’

‘Dat wapen kan overal zijn,’ zei Burden moedeloos. ‘In de rivier, in iemands tuin verborgen. We weten niet eens wat het is.’

‘Nee, maar daar gaan we met z’n allen eens goed over piekeren. Allereerst moeten we besluiten of de aanvaller van mevrouw Nightingale met voorbedachten rade heeft gehandeld of niet.’

Dokter Crocker veegde zijn tekening met de palm van zijn hand uit. Hij ging in een van Wexfords krakkemikkige stoelen zitten. De stoel van de inspecteur was het enige solide exemplaar in de kamer, een troon van donker hout en leer, sterk en ruim genoeg om Wexfords gewicht te dragen. Hij kraakte toen Wexford achterover leunde en zijn armen uitspreidde.

‘Met voorbedachten rade,’ zei de dokter na enig geconcentreerd denken. ‘Anders zou ze niet op die manier en op die plaats zijn vermoord. Het soort ding waarmee dat is gedaan is niet iets dat mensen op wandelingetjes buiten mee plegen te dragen. Klopt dat?’

‘Je bedoelt, als het niet met voorbedachten rade was, zou ze wel door wurging of zoiets vermoord zijn?’

‘Daar komt het zowat op neer, ja. Bij een geplande moord hoef je geen wapen mee te nemen als je weet dat de middelen daarvoor wel voor het grijpen liggen. Bijvoorbeeld: Y is van plan X te vermoorden in diens zitkamer, maar hij neemt geen wapen mee omdat hij weet dat er bij de haard altijd een pook ligt. Maar in de open lucht is niets geschikts voorhanden, dus wapent hij zich voor zijn vertrek. Dat is wat jouw man heeft gedaan.’

‘Moet het per se een man zijn?’ vroeg Wexford.

‘Een man of een heel sterke vrouw.’

‘Ik ben het met je eens. Volgens mij is het met voorbedachten rade gebeurd en dat sluit een moord uit jaloezie niet uit. De moordenaar is haar gevolgd in de verwachting te zien wat hij inderdaad heeft gezien. Hij heeft het wapen meegenomen en gewacht op bevestiging van wat hij vermoedde. Wat denk jij, Mike?’

‘Onvoorbereid,’ zei Burden koel. ‘Onze moordenaar droeg iets bij zich dat als moordwapen kon worden gebruikt, maar dat oorspronkelijk voor iets anders was bestemd. Zoals in het geval van een vrouw die een brood aan het snijden is. Haar man zegt iets dat de stoppen bij haar doet doorslaan en ze valt hem met het broodmes aan. Maar waarvoor ze oorspronkelijk dat mes in haar hand had, was om er brood mee te snijden.’

‘Geef mij maar voorgesneden brood,’ zei de dokter grappig.

Een zich verdiepende frons was het enige waarmee Wexford liet blijken dat hij het had gehoord. ‘Welnu, laten we er eens even van uit gaan dat Mike gelijk heeft, wat kon hij (of de zeer sterke zij) hebben meegedragen? Wat hebben mensen die ’s nachts het bos in gaan bij zich?’

‘Een wandelstok,’ zei Burden prompt, ‘met een metalen punt.’

Crocker schudde zijn hoofd. ‘Te dun. Geen sprake van. Een zitstok misschien, maar dat lijkt nogal vergezocht. Een golfclub?’

Wexford keek hem kwaad en spottend aan. ‘Om tussen de bomen een paar drives te maken? Om zijn handicap te proberen te verlagen? O Heer, sta me bij!’

‘Och, er was maanlicht,’ zei de dokter. ‘Of tenminste dat was er tot de wind opstak. Een metalen hak van een schoen?’

‘En waar is dan het vuil in de wond?’

‘Je hebt gelijk. Dat was er niet.’

Wexford haalde zijn schouders op en verviel in een mokkend zwijgen. Even zwijgend haalde Burden de papieren onder zijn hand vandaan en begon ze zonder uitdrukking op zijn gezicht te lezen. Plotseling zwaaide Wexford de kreunende stoel een slag om.

‘Je zei net iets, iets over licht.’

‘O ja?’

Burden zei met zijn afgemeten officiële stem: ‘Dokter Crocker zei dat er maanlicht was geweest tot de wind opstak.’ Hij boog zijn keurige hoofd met een advocatengebaar in de richting van de dokter. Crocker trok zijn wenkbrauwen omhoog.

‘O ja. Dat herinner ik me omdat ik naar Flagford was voor een bevalling. De maan scheen helder, maar om een uur of elf kwamen de wolken opzetten en om half twaalf was de maan weg.’

Een trage glimlach die niets te maken had met humor, maar heel veel met triomf, verspreidde zich over Wexfords gezicht. ‘Wat zou iemand dus het bos in meenemen?’

‘Een paraplu,’ antwoordde de dokter, maar Burden zei, terwijl zijn ernst voor opwinding plaats maakte: ‘Een zaklantaarn!’

‘Een zaklantaarn?’ vroeg Quentin Nightingale. ‘Die we hebben worden in de tuinkamer bewaard.’ De huid onder zijn ogen zag er als bruin crêpepapier uit, misschien het resultaat van een tweede slapeloze nacht. Zijn handen trilden nerveus terwijl hij ermee over zijn voorhoofd streek, aan zijn das prutste en ze ten slotte op zijn rug legde waar hij ze losjes samenkneep. ‘Als u denkt…’ mompelde hij. ‘Als u hoopt… Uw mensen hebben het huis gisteren grondig doorzocht. Wat kan…’ Hij scheen niet in staat te zijn zijn zinnen af te maken, maar liet ze met een klank van wanhoop wegsterven.

‘Ik volg een nieuwe koers,’ zei Wexford kortaf. ‘Waar is die tuinkamer?’

‘Ik zal u erheen brengen.’

Toen ze opnieuw de hal in kwamen, ging de voordeurbel. Quentin staarde naar de deur of Nemesis in eigen persoon hem aan de andere kant opwachtte, maar hij ging er niet heen, knikte slechts vaag toen mevrouw Cantrip uit de keuken kwam aanlopen.

‘Wie kan dat nou zijn?’ zei die enigszins geërgerd. ‘Bent u thuis voor bezoekers, meneer?’ Zijn apathie wekte bij haar meer sympathie dan ongeduld op. ‘U hoeft maar te kikken en ik scheep ze af.’

‘Kijk maar liever eerst wie het is,’ zei Quentin.

Het waren Georgina Villiers en Lionel Marriott. Ze vormden een eigenaardig paar, de forsgebouwde jonge vrouw en de kleine scherpogige man. Georgina’s gezicht vertoonde een mengeling van uiteenlopende emoties, hoop, verlegenheid en een intense nieuwsgierigheid. Ze droeg een grote canvastas met plastic riemen en handvatten, beter geschikt voor een trekker dan voor een jonge vrouw die een ochtendvisite aflegt.

Terwijl ze de drempel overschreed, barstte ze los in een onsamenhangende stroom van verontschuldigingen en uitleg.

‘Ik had het gevoel dat ik moest gaan kijken hoe je je hield, Quen. Het is allemaal zo verschrikkelijk voor je… Ik heb mijn eigen lunch meegebracht zodat mevrouw Cantrip niet lastig hoeft te worden gevallen om voor mij te koken. Hoe gaat het met je? Je ziet er beroerd uit. Nou ja, dat komt natuurlijk van de spanning en zo. Ach gut, misschien had ik niet moeten komen.’

Op Quentins gezicht dat vertrokken was in een poging zijn onrust te verbergen, stond duidelijk te lezen dat hij het met haar eens was, maar dat hoffelijkheid hem verhinderde dat te zeggen. ‘Nee, nee, het is aardig van je dat je die moeite neemt. Wil je in de huiskamer komen?’ Hij slikte moeizaam en wendde zich half opzij tot Wexford. ‘Misschien kan mevrouw Cantrip u wijzen waar de zaklantaarns worden bewaard?’ De hand die hij op de schouder van zijn schoonzuster legde, schokte nu met zulke heftige rukken dat het pijnlijk was om aan te zien. Langzaam liepen ze naar de kamer waar Elizabeth Nightingale ’s morgens placht te zitten, terwijl Georgina verontschuldigingen bleef prevelen.

‘Een ogenblikje,’ zei Wexford en stak een arm uit om Marriott te verhinderen hen te volgen. De deur van de huiskamer ging dicht. ‘Wat ter wereld doe jij hier eigenlijk?’ vroeg de inspecteur woedend. ‘Ik dacht dat je op school hoorde te zitten?’

‘Ik had een vrij tussenuur, beste kerel, en hoe kon ik dat beter besteden dan door hier aan te wippen om die arme Quen te troosten?’

‘Kun jij me misschien vertellen hoe iemand zonder auto in veertig minuten van Kingsmarkham naar Myfleet en terug “wipt” zoals jij het uitdrukt?’

‘Georgina,’ zei Marriott, niet in staat een triomfantelijke grijns te onderdrukken, ‘heeft mij een lift gegeven. Ik stond bij het schoolhek in gepeins verzonken - ik stond mij af te vragen hoe ik dat “aanwippen” voor elkaar zou kunnen krijgen, aangezien de bus naar Myfleet net weg was, toen zij langskwam, op weg naar de Manor. Wat een bof! We hadden een gezellig gesprekje over welke dingen we tegen Quentin zouden zeggen om hem op te beuren.’

‘Ga dan maar gauw naar binnen en zeg ze,’ zei Wexford en gaf het mannetje een duwtje. ‘Zeg ze en ga dan. Ik sta juist op het punt het huis grondig te laten doorzoeken en ik kan geen opgewekte nieuwsgierigen gebruiken die zich met mijn mensen bemoeien. En vergeet niet,’ voegde hij eraan toe, ‘dat we om vier uur een afspraak hebben.’ Hij zuchtte en schudde zijn hoofd. ‘Kom, mevrouw Cantrip, op naar de tuinkamer.’

‘Aan het eind van deze gang, meneer, en pas op voor het trapje. Ik weet best dat u zult zeggen dat het verkeerd van mij was dat ik heb geluisterd, maar ik kon er niets aan doen dat ik heb verstaan wat u tegen die meneer Marriott hebt gezegd. Precies wat hij nodig heeft, dacht ik, altijd hier komen spioneren. En wat die mevrouw Villiers betreft… Hebt u gehoord dat ze zei dat ze haar eigen lunch had meegebracht? Een miezerig pakje boterhammen wil ik wedden. Alsof ik haar geen goede lunch gegeven zou hebben. Ze had het even kunnen vragen, dat doet een dame.’

‘Is het hier, mevrouw Cantrip? Het is hier erg donker.’

‘Dat hoeft u mij niet te vertellen, meneer. Ik heb al zo vaak tegen meneer Nightingale gezegd dat hij hier een lamp moet laten aanleggen. Een jaar of vijf zes geleden is er een akelig ongeluk gebeurd hier. Toen is die Twohey van het trappetje gevallen en dacht dat zijn been was gebroken, maar het was alleen maar een verstuikte enkel. Hij had te veel aan meneer Nightingales whiskyfles gezeten, dat is een ding dat zeker is.’

‘Wie was Twohey?’ vroeg Wexford terwijl hij mevrouw Cantrip liet voorgaan om de deur te openen. ‘Een vriend van de familie?’

‘O nee, alleen maar een bediende. Hij en zijn vrouw werkten hier, als je het werken wilt noemen. Ik had niets aan ze, dat kan ik u wel vertellen. Ik ben nog nooit in mijn leven zo opgelucht geweest als toen meneer Nightingale ze de bons gaf Dit is de tuinkamer, meneer, en daar is het wat lichter gelukkig.’

Het licht kwam door een glazen deur naar de tuin. Wexford liet met een onbewogen gezicht langzaam zijn ogen door het ongestofFeerde kamertje dwalen. De muren waren gewit en aan een ervan hing een stel geweren en daaronder stond een rek met golfclubs en wandelstokken. Er lagen twee tennisrackets in hun pers, een net met tennisballen en een spanen mandje en een schaar voor het afknippen van bloemen. Zijn blik ging omhoog naar de plank boven het rek waar een rijtje zaklantaarns stond: een lamp met een rode kop, het soort dat wordt gebruikt om automobilisten te waarschuwen voor de aanwezigheid van een kapotte auto, een grotere stormlantaarn, een heel kleintje in vestzakformaat en een fietslamp.

‘Dat is gek,’ zei mevrouw Cantrip. ‘Er hoorde nog een andere te zijn, een lange dikke zilverkleurige.’ Plotseling verbleekte ze. ‘Een lamp met een brede kop en een soort lange dikke buis om hem mee vast te houden. Ik denk zowat tussen de twee en drie decimeter lang.’

‘En die zou hier bij die andere moeten staan?’ Mevrouw Cantrip knikte, op haar lip bijtend. ‘Wanneer hebt u hem daar voor het laatst gezien?’

‘O, dat moet wel twee of drie weken geleden zijn geweest. Zo’n soort kamertje als dit wordt niet echt schoongehouden, als u begrijpt wat ik bedoel. Niet gestoft en geboend, ziet u. De jonge Sean geeft het zo nu en dan een beurt.’

‘O ja? Doet hij dat?’ Wexford trok een klein keukentrapje onder het rek vandaan, zette het uit, klom erop en bekeek de bovenkant van de plank. Een vrij dikke laag stof lag op het ongeverfde hout. Vooraan tussen de fietslamp en de stormlantaarn was een rond plekje van ongeveer een decimeter doorsnede stofvrij.

Hij likte aan zijn vinger en raakte daarmee het midden van het schone rondje aan. Toen zei hij, naar zijn vingertop kijkend: ‘Die lantaarn is daar gisteren of eergisteren weggehaald.’ Hij veegde zijn vinger af aan zijn zakdoek en constateerde dat daar geen vuil op achterbleef. Zijn spontane schatting werd hiermee bevestigd.

Het was zo’n groot huis, dacht hij, toen hij de gang uit kwam en weer in de hal stond, een groot landhuis vol kasten, hoeken en gaten. Zijn mannen hadden de opdracht gekregen naar een wapen te zoeken zonder dat erbij was verteld waar ze naar moesten uitkijken. Stel dat ze de ontbrekende lantaarn in Nightingales slaapkamer uit de zak van bijvoorbeeld een regenjas hadden zien steken, zou een van hen dan zo slim zijn geweest, het inzicht hebben gehad, om de zaken te combineren en er zijn superieuren op attent te maken? Wexford betwijfelde het. Ze zouden opnieuw moeten beginnen, ditmaal gericht zoeken naar een verdwenen voorwerp.

Hij klopte op de deur van de zitkamer. Er was niemand binnen. Slechts een sigarettenpeuk, die lag te smeulen op een asbak van blauw aardewerk, wees erop dat Marriott daar was geweest en vervolgens Wexfords bevel had opgevolgd en weg was gegaan.

Wexford gaf zichzelf carte blanche om in het huis rond te kijken zoveel hij zelf wenste en keek in de salon en in de eetkamer en vond ze beide leeg. Hij klom de trap op naar de eerste overloop waarbij hij afgevallen roze bloemblaadjes vertrapte en loerde tussen de vuurrode fluwelen gordijnen door naar buiten. Georgina Villiers stond op het gazon een boterham te eten en met Will Palmer te praten. Er was geen spoor van Quentin Nightingale. Wexford liep weer naar beneden, ging de lege studeerkamer binnen en belde Burden op om hem te vragen met Loring en Bryant en Gates en met wie hij nog meer te pakken kon krijgen naar de Manor te komen. Hij legde de hoorn neer en luisterde naar de stilte.

Eerst leek die volkomen. Toen kon hij van heel hoog boven zich heel zwak het dunne schrale geluid van muziek uit een transistor onderscheiden. Van Keetje waarschijnlijk; het zachte gedempte gerammel van borden - mevrouw Cantrip die de lunch bereidde; dan naderende voetstappen, waarvandaan wist hij niet, Quentin Nightingale kwam de kamer binnen.

‘Er is een zaklantaarn weg uit de tuinkamer,’ zei Wexford met een koele egale stem. ‘Zo’n grote lange, dit model.’ Met beide handen tekende hij hem in de lucht. ‘Hebt u die de laatste tijd nog ergens gezien?’

‘Zondag was hij er nog. Ik ben er geweest om mijn golfclubs te halen en toen heb ik hem zien staan.’

‘Nu is hij er niet. Met die lantaarn is uw vrouw vermoord, meneer Nightingale.’

Quentin leunde tegen de boekenkast en nam zijn hoofd in zijn handen. ‘Eerlijk gezegd,’ fluisterde hij, ‘geloof ik niet dat ik nog meer kan verdragen. Gisteren was de afgrijselijkste dag van mijn leven.’

‘Dat kan ik mij voorstellen. Ik vrees dat ik u niet kan beloven dat daar vandaag of morgen verbetering in zal komen.’

Maar Quentin scheen hem niet te hebben gehoord. ‘Ik geloof dat ik gek word,’ zei hij. ‘Ik moet gek zijn geweest om te doen wat ik heb gedaan. Ik zou alles wat ik bezit willen geven om terug te gaan naar dinsdagavond en opnieuw te beginnen.’

‘Bent u een bekentenis aan het afleggen?’ vroeg Wexford hem bars terwijl hij opstond. ‘Want als dat zo is…’

‘Niet zo’n soort bekentenis!’ Quentin schreeuwde bijna. ‘Iets dat privé is, iets…’ Hij balde zijn handen tot vuisten en wierp zijn hoofd omhoog. ‘Wijst u mij,’ zei hij hees, ‘wijst u mij waar u denkt dat die lantaarn hoort te staan. Misschien kan ik… Wijst u het mij maar.’

‘Goed, ik zal het u wijzen en dan zullen we nog even samen praten. Maar laat ik u eerst één ding zeggen. Niemand die betrokken is bij een moordzaak heeft nog een privé-leven. Wilt u daar alstublieft rekening mee houden?’

Quentin Nightingale gaf geen antwoord, maar hij trok zijn schouders op en bracht opnieuw die trillende hand naar zijn voorhoofd. Niet begrijpend overpeinsde Wexford wat de oorzaak van die hevige emotie was die de ander in een nerveus wrak veranderde. Had hij zijn vrouw vermoord? Of was deze ellende het gevolg van een andere daad, iets dat vergeeflijker was en toch zulke smartelijke schuldgevoelens opriep?

Ze liepen de duistere gang door, Wexford voorop. Vóór hen bewees een verticale lichtspleet dat de deur van de tuinkamer iets open stond.

‘Ik heb die deur dichtgedaan,’ zei Wexford scherp en duwde hem wijd open. Op de hoge plank waar een halfuur daarvoor slechts een schoon rond plekje in het stof was geweest, stond nu een grote verchroomde staaflantaarn recht overeind.