-4-
De ruimte waar Wexford in terecht was gekomen, werd blijkbaar als provisiekamer gebruikt. Tegen de muren waren berkenblokken in piramiden opgestapeld: de rekken erboven waren bestemd voor de appels en peren die op het landgoed geoogst werden. Alles was heel schoon en netjes.
Aangezien er hier beneden geen andere kamer was en geen spoor van Oenys Villiers’ bezigheden, klom Wexford de trap op. Die was van zwart eikenhout en aangebracht in een soort steil hellende tunnel in de dikke muur. Bovenaan was één deur en daar achter hoorde hij zachte stemmen. Hij klopte. Mevrouw Cantrip opende de deur op een kier en fluisterde: ‘Ik heb het hem verteld. Hebt u me verder nog nodig?’
‘Nee dank u, mevrouw Cantrip.’
Ze kwam naar buiten met een vuurrood gezicht. Een baan zonlicht doorsneed de schaduwen van de ruimte beneden toen zij de deur verder opende. Wexford wachtte nog even en trad toen de werkkamer van Villiers binnen. De leraar oude talen bleef aan zijn werktafel zitten, maar wendde een ernstig onbewogen gezicht naar Wexford en zei: ‘Goedemorgen, inspecteur. Wat kan ik voor u doen?’
‘Dit is een afschuwelijke zaak, meneer Villiers. Ik zal u niet lang ophouden. Alleen een paar vragen alstublieft.’
‘Natuurlijk. Gaat u zitten.’
Een grote enigszins kille kamer met donkere lambrizeringen. De ramen waren klein en verduisterd door de dichte bladergroei. Op de grond lag een vierkant vloerkleed. De meubels, een paardenharen sofa, twee Victoriaanse leunstoelen met leren zittingen, een hangoortafel, waren kennelijk afdankertjes van de Manor zelf. De schrijftafel van Villiers was bedolven onder een massa papieren, open naslagwerken, blikjes met paperclips, ballpoints en lege sigarettenpakjes. Aan de ene kant stond een stapel nieuwe boeken, allemaal dezelfde en gelijk aan het boek dat Wexford op Nightingales kastje had zien liggen: Wordsworth in Love door Denys Villiers, auteur van Wordsworth at Grasmere en Anything to Show more Fair. Wexford pakte voor hij ging zitten het bovenste van die boeken net zoals hij ook dat boek in de slaapkamer had opgepakt. Maar ditmaal bladerde hij het niet vluchtig door, maar draaide het om en bekeek het portret van Villiers op de achterkant van de omslag. Het was een flatteuze foto of anders was hij lang geleden genomen.
De man die tegenover hem zat en onbewogen dit korte bekijken aanzag leek achter in de veertig. Hij was eens, meende Wexford, blond en knap geweest en had een sprekende gelijkenis vertoond met zijn dode zuster, maar de tijd of misschien ziekte hadden dat alles teniet gedaan. Ja, ziekte zou het wel zijn. Mannen die bezig waren aan kanker dood te gaan zagen eruit als Villiers. Wexford had bij hen hetzelfde doffe, uitgedroogde uiterlijk gezien, dezelfde geelgrauwe ingevallen trekken en tot een troebel grijs verbleekte blauwe ogen. Hij was pijnlijk mager, zijn lippen bloedeloos.
‘Ik begrijp dat dit een grote schok voor u moet zijn,’ begon Wexford. ‘Het is betreurenswaardig dat niemand u het nieuws eerder heeft verteld.’
Villiers’ smalle kleurloze wenkbrauwen gingen een fractie omhoog. Zijn uitdrukking was onaangenaam, laatdunkend. ‘Eerlijk gezegd,’ zei hij, ‘maakt dat weinig verschil. Mijn zuster en ik waren niet bijzonder op elkaar gesteld.’
‘Mag ik vragen wat daarvan de reden was?’
‘Dat mag u en ik heb er geen bezwaar tegen u te antwoorden. De reden was dat we niets gemeen hadden. Mijn zus was een leeghoofdige frivole vrouwen ik - nou ja, ik ben geen leeghoofdige frivole man.’ Villiers richtte zijn blik op zijn schrijfmachine. ‘Toch geloof ik dat het niet erg tactvol zou zijn als ik vandaag nog zou werken, vindt u ook niet?’
‘Ik meen dat u en uw vrouw de afgelopen avond op de Manor hebben doorgebracht, meneer Villiers?’
‘Dat is zo. We hebben bridge gespeeld. Om half elf zijn we weggegaan, naar huis gereden en naar bed gegaan.’ Villiers stem klonk scherp en kort afgebeten met een vleug van geprikkeldheid erin, een geprikkeldheid die snel kon worden opgewekt. Hij hoestte en drukte zijn hand tegen zijn borst. ‘Ik heb een bungalow bij Clusterwell. Het heeft me gisterenavond een minuut of tien gekost om van de Manor daarheen te rijden. Mijn vrouwen ik zijn meteen naar bed gegaan.’
Keurig netjes en kort, dacht Wexford. Het kon allemaal vooruit gerepeteerd zijn. ‘Wat voor indruk maakte uw zuster gisterenavond? Normaal? Of leek ze opgewonden?’
Villiers zuchtte. Meer uit verveling dan van verdriet, constateerde Wexford. ‘Ze was net als altijd, inspecteur, de minzame vrouwe van de Manor die bij iedereen geliefd was. Haar bridge was altijd miserabel en gisterenavond niet meer of minder miserabel dan anders.’
‘Was het u bekend dat ze nachtelijke wandelingen in het bos maakte?’
‘Ik wist dat ze nachtelijke wandelingen in het park maakte. Blijkbaar kwam het doordat ze zo stom was om zich verder te wagen dat ze op die manier de dood heeft gevonden.’
‘Is dat het,’ vroeg Wexford, ‘waardoor het kwam dat u niet geschrokken was van het bericht van haar dood?’
‘Integendeel, ik was erg geschrokken. Natuurlijk was ik geschokt. Maar nu ik erover heb nagedacht, nee, het verbaast me niet meer. Vrouwen alleen op eenzame plaatsen wórden vermoord. Dat zeggen ze tenminste. Ik lees nooit kranten. Dat soort dingen interesseert mij niet:
‘U hebt er in ieder geval geen doekjes om gewonden dat u uw zuster niet mocht.’ Wexford liet zijn blik door de grote rustige kamer dwalen. ‘Vreemd dat u onder die omstandigheden tot degenen behoorde die van haar vrijgevigheid profiteerden.’
‘Ik profiteerde van die van mijn zwager, inspecteur.’ Wit van woede of van een andere emotie, dat kon Wexford niet nagaan, sprong Villiers van zijn stoel op. ‘Ik wens u goedendag.’ Hij opende de deur en vóór hem gaapte de donkere trap.
Wexford stond op om te vertrekken. Halverwege de kamer stopte hij om naar Villiers te kijken, plotseling niet wetend hoe hij het had. Het was ondenkbaar dat de man er nog slechter, zieker, lijkachtiger uit kon zien dan toen hij hem voor het eerst had gezien. Maar zoals hij daar nu in de deuropening stond met één arm uitgestrekt, was iedere zweem van kleur, al was die dan ook geliggrijs geweest, uit zijn huid weggetrokken. Geschrokken deed Wexford een paar snelle stappen naar voren. Villiers slaakte een eigenaardige zucht en viel flauw in zijn armen.
‘Hier komt het dan,’ zei Crocker, de politiedokter en vriend van Wexford. ‘Elizabeth Nightingale was een goed doorvoede en uiterst goed geconserveerde vrouw van een jaar of veertig.’
‘Eenenveertig,’ zei Wexford terwijl hij zijn regenjas uittrok en op de haak achter de deur van zijn werkkamer hing. Op de hoek van de tafel stonden wat vleessandwiches en een fles koffie voor hem klaar, afkomstig uit de kantine. Hij zette zich in de grote draaistoel en na met afkeer de bovenste sandwich die aan de hoeken begon te krullen te hebben bekeken, begon hij er zuchtend aan.
‘De dood,’ zei de dokter, ‘was het gevolg van een schedelbreuk en verscheidene hersenbeschadigingen. Minstens een dozijn slagen met een niet erg stomp metalen voorwerp. Ik bedoel geen bijl of mes, maar iets met scherpere randen dan bijvoorbeeld een loden pijp of een pook. De dood is ingetreden - je weet hoe moeilijk dat te schatten is - laten we zeggen tussen gisterenavond elf uur en vannacht één uur.’
Burden zat tegen de muur. Boven zijn hoofd hing de officiële kaart van het district Kingsmarkham waarop de donkere vlek van Cheriton Forest de vorm had van een loerende kat. ‘Onze zoekactie in park en bos heeft tot nu toe niets opgeleverd,’ zei hij. ‘Wat voor soort wapen had u in gedachten?’
‘Beste Mike, dat is mijn job niet,’ zei Crocker, liep naar het raam en staarde naar beneden, naar High Street. Waarschijnlijk verveelde hem dat bekende uitzicht, want hij beademde de ruit en begon op het beslagen gedeelte iets te tekenen dat zowel een potplant als het menselijk ademhalingsstelsel zou kunnen voorstellen. ‘Ik heb niet het flauwste idee. Het zou een metalen vaas kunnen zijn of zelfs een gebruiksvoorwerp uit de keuken. Of de een of andere asbak of een haardtang of een bierpul.’
‘Geloof je dat echt?’ vroeg Wexford onder het kauwen honend. ‘Een vent loopt het bos in om een vrouw te vermoorden, gewapend met een eierklopper, of een koekenpan? Een kerel ziet zijn vrouw met een andere man scharrelen en trekt de bewerkte zilveren vaas te voorschijn die hij toevallig in zijn zak had en geeft haar daar een lel mee op haar hoofd?’
‘Je wilt daarmee toch niet beweren,’ vroeg de dokter geschokt, ‘dat je die steunpilaar van de maatschappij Quentin Nightingale op je lijstje van mogelijke daders hebt gezet?’
‘Hij is toch ook een mens? Hij heeft ook hartstochten. Eerlijk gezegd zou ik op het eerste gezicht eerder op die broer van haar, die Villiers, stemmen. Alleen ziet hij er te beroerd uit om ook maar een mes en vork op te kunnen tillen, laat staan iemand met een koekenpan dood te slaan.’ Wexford had zijn sandwich op en draaide de dop van de thermosfles. Toen draaide hij zich met zijn stoel om en keek nadenkend de dokter aan. ‘Ik heb met die Villiers gepraat,’ zei hij. ‘Hij maakte op mij onder meer de indruk van een zwaar zieke man. Gele huid, trillende handen, je weet wel. En daarnet toen ik wegging, viel hij van zijn stokje. Even dacht ik dat hij dood was, maar hij kwam weer bij en ik heb hem naar de Manor laten brengen.’
‘Hij is een patiënt van me,’ zei Crocker en veegde met de muis van zijn hand zijn tekening uit zodat Wexfords dierbare uitzicht op oude daken en het fraaie geboomte van Sussex weer zichtbaar werd. ‘De Nightingales gaan privé naar de een of andere hoge piet, maar Villiers heb ik al jaren in mijn praktijk.’
‘En jij zult,’ zei Wexford spottend, ‘als biechtvader van de medische gelovigen in je hippocratische boezem verborgen houden wat er mis is met hem?’
‘Nou ja, dat zou ik als er iets te verbergen viel. Alleen is hij toevallig even fit als jij.’ Crocker bekeek kritisch Wexfords dikte en de paarse aderen op diens voorhoofd en zei: ‘Fitter’.
Moeizaam trok Wexford de spieren van zijn buik in en ging meer rechtop zitten. ‘Is dat even verbazingwekkend!’ zei hij. ‘Ik dacht dat het kanker was, maar dan moet het een innerlijke kwelling zijn geweest die zijn grauwe wangen heeft doen uitteren. Zoals schuldgevoelens. Hoe oud is hij?’
‘Ja, hoor eens…’ antwoordde de dokter, heen en weer wiebelend op zijn stoel.
‘Zeg, kom nou. De leeftijd van een man is niet iets dat hij achter het aseptische groene scherm in de behandelkamer als een geheim aan zijn pil toevertrouwt.’
‘Hij is achtendertig.’
‘Achtendertig! Hij ziet er tien jaar ouder uit en nog verdomd ziek bovendien. Mijn hemel, Mike hier is een jonge borst bij hem vergeleken.’
Twee paar ouder wordende ogen richtten zich onderzoekend op Burden die bescheiden zijn ogen afwendde, niet ontbloot van enige zelfvoldaanheid. De dokter zei enigszins kribbig: ‘Ik snap niet dat je maar steeds beweert dat hij er ziek uitziet. Hij eist te veel van zichzelf, dat is alles. Trouwens zo ziek en zo oud ziet hij er helemaal niet uit.’
‘Vandaag wel,’ zei Wexford.
‘Shock,’ zei de dokter. ‘Wat kun je anders verwachten als iemand hoort dat zijn zus is vermoord?’
‘Precies, behalve dat hij haar klaarblijkelijk niet kon luchten of zien. Je had moeten horen wat hij als loyale broer over haar te vertellen had. Zo’n kwalijk stuk mens als die meneer Villiers heb ik lang niet ontmoet. Komaan, Mike, we gaan een paar dames opzoeken die onder invloed van jouw sexy en - als ik het mag zeggen - jeugdige charme zullen smelten en alles vertellen.’
Ze gingen met z’n allen in de lift naar beneden en de dokter nam op de trap voor het politiebureau afscheid van hen. De wind was geheel gaan liggen, maar de hoofdstraat lag nog vol rommel die de storm had achtergelaten, afgebroken takken, een klein leeg vinkennest dat uit de kroon van een hoge boom was geblazen en hier en daar een pan van een oud dak.
Bryant reed hen langs de Pomfret Road het stadje uit en sloeg al gauw linksaf naar Myfleet. Hun route voerde hen langs het Kingsmarkhamse jongenslyceum, beter bekend onder de naam King Edward the Sixth Foundation for the sons of Yeomen, Burgesses and Those of the better Sort. De zonen van landeigenaren, parlementsleden en van gezeten burgers waren wegens de zomervakantie naar huis en het Tudorgebouw van bruine baksteen zag er eenzamer en netter uit dan in schooltijd. Een grote nieuwe vleugel - volgens de reactionairen een monstruositeit - was vijf jaar geleden aan de linkerachterkant bijgebouwd omdat de zonen van landeigenaren, parlementsleden om maar niet te spreken van de gezeten burgers in aantal schrikwekkend waren toegenomen.
De school bezat de deftige waardigheid die grote gebouwen uit die tijd eigen is, en de meeste Kingsmarkhamse ouders probeerden hun zoons daar geplaatst te krijgen en wezen met verachting de voordelen op het gebied van opleiding en ligging van de Stowertonse scholengemeenschap van de hand. Wie wenste een schitterend laboratorium van glas en staal, een trampolinezaal of een zwembad van olympische afmetingen wanneer ze daartegenover konden opsnijden over hun vertrouwdheid met antieke toegangspoorten en versleten stenen trappen die waren betreden door de voeten van de zoon van Hendrik de Achtste (zij het bij slechts één gelegenheid)? Bovendien kon je als je jongen op de door iedereen met ‘King’s’ aangeduide school zat tegenover anderen die niet op de hoogte waren net doen of hij een particuliere kostschool bezocht en het feit dat de staat betaalde, verzwijgen.
Burden, wiens zoon daar een jaar tevoren was geplaatst na een ingewikkeld en subtiel equivalent van het gymnasiale toelatingsexamen, zei nu: ‘Daar geeft Villiers les.’
‘Latijn en Grieks geloof ik?’
Burden knikte. ‘John heeft hem voor Latijn. Ik denk dat hij de ouderen Grieks geeft. John zegt dat hij veel na schooltijd werkt, dat hij dan in de bibliotheek ergens mee bezig is. Dat daar is de bibliotheek, in de nieuwe vleugel.’
‘Onderzoek voor zijn boeken?’
‘Dat zal wel. ’t Is een schitterende bibliotheek. Niet dat ik veel verstand van zulke dingen heb, maar op een open dag ben ik er in geweest en ik was er diep van onder de indruk.’
‘Mag John hem?’
‘U weet hoe zulke jongens zijn, meneer,’ zei Burden. ‘Die rakkertjes in Johns klas noemen hem Ouwe Romein. Hij heeft de wind eronder, lijkt mij.’ En de vader die die ochtend zijn eigen zoon gepaaid had met wat geld voegde er streng aan toe: ‘Je moet streng zijn als je met die jonge snuiters te maken hebt, zo denk ik er over.’
Inwendig grinnikend veranderde Wexford van onderwerp. ‘Er zijn drie belangrijke vragen waar ik graag antwoord op zou willen hebben,’ zei hij. ‘Waarom nam Quentin Nightingale om vijf uur ’s morgens een bad? Of anders, waarom beweert hij dat hij er een nam? Waarom vertelde Sean Lovell me dat hij gisterenavond naar een televisieprogramma heeft zitten kijken dat op het laatste ogenblik was afgelast? Waarom kon Elizabeth Nightingale met iedereen goed opschieten, behalve met haar enige broer?’
‘Nou, wat dat aangaat, meneer, had ze geen intieme vriendinnen?’
‘Misschien wel. Dat zullen we uit moeten vinden, Mike, hier komen we in Clusterwell. Weet jij toevallig welk huis van Villiers is?’
Burden ging rechtop zitten en keek uit het raampje. ‘Het staat buiten het dorp aan de Myfleet-kant. Nog niet, wacht even… Een beetje langzamer alsjeblieft, Bryant. Dat is het, meneer, dat vrijstaande daar.’
Enigszins afkeurend liet Wexford zijn ogen over de alleenstaande bungalow dwalen. Het was een plomp bouwsel met een dubbele gevel en met twee gevelspitsen waaronder erkers zaten.
‘Kan wel een laagje verf gebruiken,’ zei Burden, het in gedachten vergelijkend met zijn eigen aantrekkelijke en binnenkort geheel nieuw opgeschilderde huis. ‘Een sjofele bedoening. Je zou denken dat hij zich best een behoorlijke garage zou kunnen veroorloven.’
De voortuin was een en al herfstasters, allemaal van dezelfde kleur. Aan de ene kant was een lange oprit van gebarsten asfalt vol gaten naar een prefab-garage van asbest met een dak van asfaltpapier. Een zwarte Morris Mini stond vlak voor de asbest deuren op het garagepad en iemand had hem net gewassen, want er waren natte plekken op de carrosserie en in een kuil onder de achterbumper stond water.
‘Dat is gek,’ zei Wexford. ‘Je zus is vermoord, je valt flauw bij het horen van het nieuws en toch ben je een paar uur later actief genoeg om je wagen een wasbeurt te geven.’
‘Het is zijn wagen niet,’ wierp Burden tegen. ‘Hij rijdt in een Anglia. Deze is van zijn vrouw.’
‘Waar is de zijne dan?’
‘Nog op de Manor, denk ik, of in dat afschuwelijke ding dat een garage voor moet stellen.’
‘Ik geloof niet dat het gisterenavond in het bos modderig was, wat denk jij?’
‘Ook niet droog,’ zei Burden. ‘In het weekend heeft het geregend, weet u nog?’
‘Rij maar door, Bryant. We zullen Villiers nog maar een tijdje ongestoord van de huiselijke geneugten laten genieten.’
Toen ze de auto in het dorp Myfleet parkeerden, was de eerste die ze zagen Keetje Doorn die uit de dorpswinkel kwam met een zak vruchten en een fles shampoo. Ze giechelde opgewekt tegen hen.
‘Weet u misschien waar het huisje van de Lovells is, juffrouw Doorn?’ vroeg Burden afgemeten.
‘Ja, dat daar.’ Ze wees, waarbij ze de arm van de ineenkrimpende adjudant vastpakte en, zoals Wexford het later uitdrukte, hem met haar verrukkelijke welvingen bijna omspoelde. ‘Het smerigste van het hele dorp.’ Als vertegenwoordigster van de natie die bekend staat als het land met de properste huizen van de hele wereld, rilde ze en voor het eerst sinds hun kennismaking verloor ze haar aimabele uitdrukking. ‘Ze leven daar als zwijnen, geloof ik. Zijn moeder is een vies vuil mens, een en al vet.’ En met haar handen op een paar decimeter van haar eigen niet geringe rondingen beschreef ze in de lucht de vorm van een enorme cello.
Wexford glimlachte haar toe. ‘Zou de dikke dame thuis zijn, denkt u?’
Keetje negeerde de glimlach. Ze keek naar Burden. ‘Misschien,’ zei ze en haalde haar schouders op. ‘Ik weet niets van wat zulk soort varkens doet. Hebt u zin in een lekkere kop thee? Ik geloof dat u erg hard werkt en best graag een kop thee met mij wilt drinken terwijl uw chef in dat vieze vuile huisje is.’
‘O nee - nee, dank u,’ zei Burden ontzet.
‘Morgen dan misschien?’ vroeg Keetje, zuigend op haar haren. ‘Ik ben ’s avonds altijd vrij en morgen heeft mijn vriend late dienst omdat hij dranken moet serveren op de dansavond. Denk erom, niet vergeten.’ Ze dreigde hem met haar vinger. ‘Tot ziens dan maar. Doe maar niks smerigs op in dat verschrikkelijk vuile huis.’
Ze trippelde met haar kaarsrechte rug en dansende geelblonde haren de weg over naar de ingang van het hek van de Manor. Daar hield ze stil en wuifde naar hen waarbij haar ronde borsten onder haar pluizige roze trui oprezen.
Wexford wuifde terug en draaide zich lachend om. ‘Je kunt er donder op zeggen dat ze jou ook in haar strikken wil vangen!’
‘Een afzichtelijk jong vrouwmens,’ zei Burden onvriendelijk.
‘Ik vind haar allerliefst.’
‘Goeie hemel, als mijn dochter…!’
‘Alsjeblieft, Mike. Ik ben ook een getrouwd man en een trouw echtgenoot.’ Zijn lach stierf weg en hij beklopte zijn omvangrijke buik. ‘Ik kan ook moeilijk anders, hè? Maar soms…’ Hij zuchtte. ‘God, wat zou ik er niet voor geven om weer dertig te zijn! Kijk me niet zo aan, kouwe vis. Daar zijn we bij het heel vieze vuile huisje en laten we hopen dat we op dit middagkarweitje niets ergers opdoen dan een nostalgie de boue.’
‘Een wat?’ vroeg Burden terwijl hij probeerde het hek open te maken zonder zijn handen te prikken aan de brandnetels die hun bladeren er doorheen staken.
‘Het is alleen maar,’ antwoordde Wexford met een spijtige glimlach, ‘een lange naam voor een soort chronische kwaal.’ Hij lachte om het vragende achterdochtige gezicht van Burden. ‘Maak je niet ongerust, Mike. Het is niet besmettelijk en het tast alleen ouderen aan.’