-6-
Het was een geweldige bof, dacht Wexford toen hij tegen zonsondergang langs Kingsmarkhams High Street wandelde, dat hij door pure veine op een van Quentins makkers was gestuit en dat die makker Lionel Marriott was. Ja, als het hem vergund was geweest uit zijn uitgebreide kennissenkring in het stadje één enkel iemand te selecteren om hem over Nightingales zaken in te lichten, dan zou dat Marriott zijn geweest. Maar het was nooit in zijn hoofd opgekomen om Marriott met de Manor in verband te brengen, hoewel dat misschien wel voor de hand had gelegen, want welk groot huis in de hele omgeving was voor hem gesloten? Iedereen die aanspraak kon maken op cultuur en goede smaak stond immers op vriendschappelijke voet met hem? Je zou een kluizenaar moeten zijn om Kingsmarkhams meest gastvrije burger en grootste roddelaar niet te kennen.
Wexford had hem een keer of zes ontmoet en dat was bij Marriott voldoende om hem tot zijn intieme kennissen te rekenen en zich te voorzien van een zeldzaam privilege. Er waren in Kingsmarkham weinig mensen die de voornaam van de inspecteur kenden en nog minder die er gebruik van maakten. Marriott had dat vanaf hun eerste ontmoeting gedaan en in ruil daarvoor van Wexford geëist dat die hem Lionel zou noemen.
Zijn eigen leven was een open boek. Ook al zou je zelf geen behoefte voelen er de blaadjes van om te slaan, als je even wachtte deed Marriott dat zelf wel voor je, even verlangend je zowel over zijn eigen zaken als over die van zijn enorme vriendenkring in te lichten.
Hij was ongeveer van Wexfords leeftijd, maar monter, mager en gespierd. Eens was hij getrouwd geweest met een saai vrouwtje dat echter zeer gelegen was overleden toen Marriott meer dan genoeg van zijn huwelijk begon te krijgen. Marriott sprak altijd over haar als ‘mijn arme vrouw’ en vertelde verhalen over haar die niet bepaald van goede smaak getuigden, maar waar je toch om moest lachen, want met zijn gave van vertellen en handig overdrijven wist hij altijd de dwaze kant van elk aspect van de menselijke zwakheden te belichten. Achteraf suste je dan je geweten met de gedachte dat de dame beter dood kon zijn dan getrouwd met Marriott, die nooit lang aan slechts één mens gebonden kon blijven en, om met Shelley te spreken, ‘all the rest, though fair and wise, commend to cold oblivion.’
Want ‘cold oblivion’, koude vergetelheid, of althans eenzaamheid, scheen Marriotts grote angst te zijn. Waarom had hij anders elke avond zijn huis vol mensen? Waarom zou hij anders overdag Engelse literatuur doceren op de King’s School terwijl hij een eigen inkomen had dat zelfe voor zijn behoeften, zijn vrijgevigheid en zijn gastvrijheid ruimschoots voldoende was?
Sinds de dood van zijn vrouw had hij geen vrouwloos bestaan geleid en elke keer dat Wexford hem had ontmoet was hij in gezelschap geweest van één uit een hele reeks van aantrekkelijke goed geklede vrouwen van in de veertig. Heel waarschijnlijk, dacht hij, toen hij van High Street het laantje insloeg dat naar Marriotts huis leidde, zou zijn vriendin van nu er wel zijn, bezig met het schikken van Marriotts bloemen, het luisteren naar zijn verhalen en het klaarmaken van hapjes voor de onvermijdelijke cocktailparty die op komst was.
Het huis stond op het eind van een rij huizen in Georgiaanse stijl, waarvan alle, op het eerste na, tot winkels, flats of opslagruimten waren omgebouwd. Door het contrast met hun sombere en vergane uiterlijk zag het zijne er bepaald overdreven goed verzorgd uit met zijn spierwitte verf die om de twee jaar vernieuwd werd, de vrolijke bloembakken op iedere vensterbank en de zes krullerige balkons die uit de voorgevel sproten.
Wie niet beter wist zou het hebben toegedacht aan een oude vrijster in goeden doen en overdreven dol op het kweken van plantjes. In zichzelf glimlachend beklom Wexford de stoep naar de voordeur en trok zijn hoofd in om er niet mee tegen een hangende mand vol technicolor lobelia’s en brandweerrode geraniums terecht te komen. Voor deze ene keer was het laantje niet volgestouwd met de auto’s van Marriotts bezoekers. Maar het was nog vroeg, nog geen zeven uur.
Het was Marriott zelf die de deur open deed, chic in een rood fluwelen jasje en met een schoenveterdas, een blik aspergekoppen in zijn hand.
‘Beste kerel, wát een verrassing! Nog geen vijf minuten geleden heb ik gezegd hoe treurig ik was doordat je me zo totaal in de steek had gelaten en daar ben je. De verhoring van een zondaarsgebed. Zou het niet geweldig zijn, zei ik, als die beste Reg Wexford vanavond zou komen opdagen?’
Wexford behoorde tot de generatie en sociale laag die haast bezwijmt als hij zijn voornaam uit de mond van een vage kennis hoort en hij kromp ineen, maar zelfs hij kon niet ontkennen dat, wat Marriotts fouten ook waren, niemand je zo welkom liet voelen als hij.
‘Ik was in de buurt,’ zei hij, ‘en ik had je toch willen spreken.’
‘En ik heb ernaar verlangd om jou te spreken, dus dan hebben we allebei onze zin. Kom binnen, kom binnen, blijf daar niet zo staan. Je blijft toch voor mijn feestje? Een heel klein feestje om iets te vieren, een paar oude vrienden die dolgraag de grote inspecteur zullen willen ontmoeten na alle geweldige dingen die ik ze over je hebt verteld.’
Of hij wilde of niet, Wexford werd de hal binnengesleurd en naar Marriotts ontvangkamer gedreven. ‘Wat vier je?’ Hij haalde diep adem en wist de voornaam over zijn lippen te krijgen. ‘Wat valt er te vieren, Lionel?’
‘Misschien was “vieren” niet het juiste woord, beste kerel. Het is meer iets in de geest van “Wij die gaan sterven groeten u”, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Hij keek omhoog naar Wexfords gezicht. ‘Ik zie dat je het niet begrijpt. Nu ja, tot een druk bezet man als jij zal het nauwelijks doorgedrongen zijn dat het de laatste avond van de vakantie is en dat we morgen terug naar de pukkelige rakkers moeten.’
‘Dat is waar ook,’ zei Wexford. Hij herinnerde zich nu dat Marriott altijd een eind-van-de-vakantie-feestje gaf en dat hij de leerlingen van King’s School altijd met ‘pukkelige rakkers’ betitelde. ‘Maar ik kan niet blijven. Ik vrees dat ik ongelegen kom nu je het zo druk hebt met de voorbereidselen voor je feestje.’
‘Geen sprake van! Je weet niet half hoe verrukt ik ben je te zien, maar aan je ijskoude blik kan ik zien dat je je ergert.’ Marriott stak met een dramatisch gebaar zijn korte armen vooruit. ‘Zeg het maar, wat heb ik gedaan, wat heb ik gezegd?’
Toen ze de ontvangkamer binnenkwamen, zag Wexford in een hoek een geïmproviseerde bar en door een boogdoorgang naar de eetkamer zag hij een tafel die beladen was met eten: gegrilde kippen, koud vlees, een hele zalm, neergezet tussen her en der verspreide vazen met witte rozen. ‘Ik zie,’ zei hij, ‘dat ik ernaast was toen ik dacht dat je een goede vriend was van Elizabeth Nightingale.’
Marriotts beweeglijke gezicht betrok en werd plotseling, hoewel misschien niet oprecht, somber. ‘Ik weet het, ik weet het. Ik hoorde eigenlijk in rouw te zijn, in zak en as. Geloof me, Reg, de as bewaar ik in mijn hart. Maar wat zou het helpen als ik al die dierbare luitjes afzegde en al die gebraden spullen naar Pomfret terugstuurde? Zou het haar terugbrengen? Zou het één traan van Quentins gelaat wissen?’
‘Dat zal wel niet.’
‘Beste Reg, ik kan je afkeuring niet verdragen. Laat ik je iets te drinken geven. Een whisky, een pernod, een champagnecocktail? En een plakje koude eend erbij?’
Overdonderd als gewoonlijk ging Wexford zitten. ‘Alleen een kleine whisky dan maar, maar niets te eten.’
‘Ik voel mij een verworpene. Mijn zout wil je niet eten.’ Hoofdschuddend trippelde Marriott naar de bar. Hij begon enorme bellen Vat 69 in geslepen glazen te schenken. Wexford wist dat het nutteloos zou zijn te protesteren. Hij keek met inwendige pret de kamer rond. Ofschoon hij wist dat veel van de antiquiteiten van onschatbare waarde waren, de kandelaars uniek en de inrichting een bron van jaloezie voor ieder persoon van smaak in het stadje, deed Marriotts ontvangkamer hem altijd denken aan een mengeling van de Wallace-verzameling en een Italiaans restaurant aan de Old Brompton Road. De muren waren beplakt met flessengroen papier rijkelijk versierd met kobaltblauw bont en rondom hingen bordeelspiegels in vergulde lijsten. Op elke tafel stond een verzameling antieke reisklokjes, snuifdozen en andere nutteloze voorwerpjes. Je zou je haast niet durven bewegen, ware het niet dat je wist dat Marriott, mocht je iets beschadigen, alleen maar zou glimlachen en zou zeggen dat het absoluut niet hinderde, zoveel kostbaarder was jouw aanwezigheid, met onhandigheid en al, dan welk levenloos ding dan ook.
Het getik van hakken uit de richting van de keuken vertelde hem dat er nog een derde in huis was, en juist toen hij zijn driedubbele whisky opnam verscheen de vrouw met een blad dat volgeladen was met nog meer voedsel. Het was een grote blondine van een jaar of vijfenveertig met bedelarmbanden om beide polsen die rinkelden als belletjes als ze bewoog.
‘Dit is Hypatia, mijn particulier schrijfster,’ zei Marriott, haar bij de arm grijpend. ‘Je hebt geen idee hoe gek ze me vaak aankijken als ik haar voorstel. Maar de mensen zijn ook zo weinig belezen. Dit is inspecteur Wexford, lieve, de behoeder van onze rust.’
Onbewogen door Marriotts opmerkingen stak Hypatia een grote rustige hand uit.
‘Ze zal ons niet storen,’ zei Marriott alsof ze er niet bij was. ‘Ze gaat juist een bad nemen en zich mooier dan ooit maken. Schiet op, Patty, liefje.’
‘Als je zeker weet dat er genoeg te bikken is,’ zei Hypatia.
‘Heel zeker. We willen toch geen galaanvallen meer wals laatst? Nu, Reg, kom op met je groot-inquisiteur-act. Ik ben diep teleurgesteld dat dit geen gezelligheidsbewekje is, maar ik maak mezelf niets wijs.’ Marriott hief zijn glas. ‘Op de vriendschap!’
‘Eh - proost,’ zei Wexford. Hij wachtte tot de vrouw was weggegaan en geluiden van water dat door de pijpen gorgelde hem bereikten. Toen zei hij: ‘Ik wil iets van de Nightingales weten, alles wat je me kunt vertellen.’ Hij grijnsde. ‘Ik weet dat je geen last hebt van dwaze scrupules als goede smaak of over de doden niets dan goeds.’
‘Ik was erg op Elizabeth gesteld,’ zei Marriott op een licht beledigde toon. ‘We hebben elkaar ons hele leven gekend. We zijn samen baby’s geweest, bij wijze van spreken.’
‘Bij wijze van overdrijven, kun je beter zeggen,’ zei Wexford pinnig. ‘Zij was minstens vijftien jaar jonger dan jij, vergis je niet.’
Marriott snoof. ‘Je kunt wel merken dat jij vanmorgen met je verkeerde been uit bed bent gestapt.’
‘Of het mijn verkeerde been was, kan ik niet zeggen, maar dat het verdomd vroeg was weet ik wel. Jij hebt haar dus gekend vanaf haar geboorte? Waar was dat?’
‘Hier natuurlijk. Wist je niet dat Denys en zij hier zijn geboren?’
‘Ik weet zo goed als niets van ze af.’
‘O, dat vind ik zalig. Totale onwetendheid. Zoals ik tegen de pukkelige rakkers pleeg te zeggen, gezegend zijn zij die hongeren en dorsten naar kennis, want zij zullen verzadigd worden, ook al zou ik het er met een slof in moeten slaan. Nu, ze zijn hier inderdaad geboren, in een akelig klein vochtig huisje bij Kingsbrook Loek. Hun moeder kwam uit Londen, was van heel goede familie, maar hun vader was geboren en getogen in Kingsmarkham. Hij was klerk op het provinciekantoor.’
‘Niet in goeden doen dus?’
‘Arm als kerkratten. Elizabeth en Denys zijn naar de openbare school gegaan en zonder twijfel zou hij, zoals de situatie toen was, voortgegaan zijn in de rimboe zijn gaven te verspillen als die bom er niet tussen was gekomen.’
‘Wat voor bom?’ informeerde Wexford terwijl de badkamerdeur dichtsloeg en iets in het waterreservoir ver boven hun hoofden begon te gorgelen.
‘Een van die hele lading bommen die een Duits vliegtuig op weg naar de kust hier heeft laten vallen. Het was een voltreffer en die zond père en mère Villiers in één klap naar het rijk der vaderen.’
‘Waar waren de kinderen?’
‘Denys was uit vissen en Elizabeth was uitgestuurd om hem te halen. Het was vroeg in de avond om een uur of zeven. De kinderen Villiers, Elizabeth en Denys, waren respectievelijk veertien en elf.’
‘Wat is er met hen gebeurd?’
‘Er is een nogal merkwaardige en zeer onrechtvaardige regeling getroffen,’ zei Marriott. ‘Denys is naar de broer van zijn moeder gegaan en heeft het daar heel goed gehad. Zijn oom was advocaat en in goeden doen en die heeft Denys naar een particuliere kostschool gestuurd en later naar Oxford. De arme Elizabeth werd hier bij haar tante gelaten, de zuster van haar vader. Die heeft haar van de High School genomen toen ze vijftien was en haar laten werken bij Moran, de manufacturenzaak.’
Op Wexfords gezicht was de verbazing te lezen waarop Marriott had gehoopt. ‘Mevrouw Nightingale hulp in een manufacturenzaak?’
‘Ik dacht al dat je daar geschokt over zou zijn. Dat oude kreng Priscilla Larkin-Smith vertelt nog steeds overal aan kennissen over de tijd dat Elizabeth haar haar corsetten moest aanmeten.’
‘Hoe heeft ze meneer Nightingale leren kennen?’
‘O, dat was veel later,’ zei Marriott. ‘Elizabeth is niet lang bij Moran gebleven. Ze is weggelopen naar Londen en heeft daar een baan gevonden, dat verstandige ding. Nog wat Scotch, jochie?’
‘Nou zeg, Lionel, als die hoe-heet-ze boven en haar voorgangsters er niet waren zou men je haast verdenken van - hoe zal ik het zeggen - van een zekere ambivalentie. Je kunt zo gruwelijk verwijfd doen.’
Marriott lachte wat aanstellerig, maar was er niet ontstemd over. ‘Ik leg het er nogal dik op, hè. Dat zegt iedereen. Niets dan een houding, dat kan ik je verzekeren. Laat me je nog eens bijschenken.’
‘Vooruit dan maar.’ Het bad begon nu leeg te lopen en op de bovenverdieping hoorde je het geluid van Hypatia’s voeten. ‘Hebben broer en zus elkaar in Londen ontmoet?’
Marriott stak een Russische sigaret op en blies elegante rookkringetjes. ‘Dat zou ik niet weten.’ Hij keek spijtig. Wexford wist hoe erg hij het vond te moeten toegeven niet op de hoogte te zijn van een detail uit het privé-leven van een kennis. ‘Ik heb ze geen van beiden ooit meer gezien totdat ik hoorde dat Quentin de Manor had gekocht.’ Hij vulde hun glazen opnieuw en zocht zijn stoel weer op. ‘Toen we hoorden dat er nieuwe mensen op de Manor waren komen wonen, heb ik mijn vrouw er natuurlijk heen gestuurd om kennis te maken. Je kunt je voorstellen hoe verheugd ik was toen ik hoorde wie deze mevrouw Nightingale wás.’
‘Ik kan me dat nauwelijks voorstellen,’ zei Wexford, ‘in aanmerking genomen dat zij een kind van vijftien en jij een jaar of dertig was toen je haar voor het laatst had gezien.’
‘Moet je nu echt op ieder impulsief uitinkje koud water gooien? Ik bedoelde natuurlijk dat het enig was om iemand te ontmoeten die ik vroeger had gekend en trouwens, het was altijd een genoegen in het gezelschap van Elizabeth te zijn. Een absolute schoonheid, zie je, en een stijl! Ik houd van die klassieke Engelse blondines.’
‘Je moest maar weer gaan trouwen,’ zei Wexford.
Marriott wierp een schichtige blik omhoog en zei gevat: ‘Een man die hertrouwt is het niet waard dat hij zijn eerste vrouw verliest.’
‘Soms,’ zei Wexford, ‘shockeer je me. Van trouwen gesproken, hoe was het huwelijk van de Nightingales?’
‘Dat was een heel gelukkig paar. Als je met je vrouw geen andere conversatie hebt dan over het weer, aan alle kanten bediend wordt, kinderloos bent en seksueel even koud, wat valt er dan te kibbelen?’
‘Was het heus zo? En mag ik vragen hoe jij weet dat ze seksueel koud waren?’
Marriott schoof een beetje heen en weer op zijn stoel. ‘Wel, je hoeft Quentin alleen maar aan te zien en… een mens mag toch wel eens iets veronderstellen, Reg.’
‘Ik zal de veronderstellingen wel maken. Laten we eens teruggaan naar die begintijd, vijftien, zestien jaar geleden. Woonde Villiers hier toen?’
‘Nee, die is pas een jaar later komen opdagen. Op de eerste schooldag na de grote vakantie, dus bijna op de dag af veertien jaar geleden. We hadden een paar nieuwelingen in het lerarenkorps, een voor natuurkunde en een tweedegraads classicus. Dat was Denys. De directeur stelde ze aan ons veteranen voor en natuurlijk vond ik het geweldig Denys te zien.’
‘Dat laat zich horen,’ zei Wexford.
Marriott wierp hem een gekwetste blik toe. ‘Ik vond zijn gedrag heel eigenaardig, heel vreemd. Een ware misantroop. “Wat een bof voor je,” zei ik, “dat je mij kent. Ik kan je meenemen en je aan iedereen voorstellen die iemand is.” Je zou verwacht hebben dat hij verrukt zou zijn, maar niets daarvan. Hij wierp me alleen maar zo’n sombere blik van hem toe, maar ik vond dat ik tegenover hem toegeeflijkheid moest betrachten.’
‘Waarom voor hem?’
‘Wel, hij is een dichter, zie je, en dichters zijn eigenaardige schepsels. Dat is nu eenmaal zo. Ik zie dat je het niet wist. O jee ja. Er waren toentertijd een paar heel aardige verzen van hem in de New Statesman gepubliceerd en ik had juist een verzameling essays over de Lake-dichters gelezen. Heel wetenschappelijk. Zoals ik zei, ik moest toegeeflijkheid betrachten. “Misschien rekent u erop dat uw zuster u een entree kan geven?” zei ik. “Maar vergeet niet dat zij zelf ook nieuw is hier.” “Mijn zuster hier?” vroeg hij, en hij werd spierwit. “Je wilt toch niet zeggen dat je dat niet wist?” vroeg ik. “Jezus,” zei hij, “ik had gedacht dat dit de laatste plaats was waar zij haar gezicht zou willen vertonen.”’
‘En jij hebt ervoor gezorgd dat ze met elkaar in aanraking kwamen?’ vroeg Wexford.
‘Natuurlijk, mijn beste. Nog diezelfde avond heb ik Denys en zijn vrouw erheen gestuurd.’
‘Zijn vrouw?’ Wexford schreeuwde haast. ‘Maar hij is pas een jaar getrouwd.’
‘Hou je bedaard beste jongen. Zijn eerste vrouw. Het was geen overdrijving, hè, dat je zei dat je niets van die mensen afwist. Zijn eerste vrouw, June, een heel…’
‘Hoor eens, laten we die nu maar even laten rusten,’ kreunde Wexford. ‘Waarom was Villiers zo van streek toen je zei dat zijn zus hier was?’
‘Dat heb ik mijzelf toen ook afgevraagd, maar na die tijd zijn we heel vaak in elkaars gezelschap geweest en het was duidelijk te merken dat ze elkaar niet konden uitstaan. Heel gek, als je bedenkt hoe lief Elizabeth tegen ieder ander was. Eerlijk waar, Reg, ze deed tegen hem of hij haar iets had aangedaan en wat hem betrof… Niet te geloven hoe grof die man tegen haar was. Maar dat zegt niet zo veel. Denys is tegen iedereen onhebbelijk, behalve tegen Quentin. Tegen Quentin is hij heel anders en, natuurlijk, Quen adoreert hem. Maar Elizabeth en Denys zijn nooit vrienden geweest. Als kinderen waren ze eeuwig aan het kibbelen. Ik kan me zelfs nu nog herinneren dat mevrouw Villiers en mijn arme vrouw het erover hadden hoe vervelend dat was en hoe machteloos mevrouw Villiers zich erdoor voelde. Maar als je me vraagt waarom ze die vete tussen hen beiden hebben voortgezet, dan moet ik je het antwoord schuldig blijven. Elizabeth sprak, als ze het laten kon, nooit over haar broer en als ze mij niet in vertrouwen nam, wie zou ze dat dan wel doen? We waren heel goede vrienden, intieme vrienden zou je kunnen zeggen.’
‘Heus?’ vroeg Wexford nadenkend, ‘is dat echt waar?’ Hij keek Marriott met een onderzoekende blik doordringend aan en zou er verder op in zijn gegaan ware het niet dat Hypatia binnenkwam, gebaad, geparfumeerd en gekleed in een goudglinsterende broek en een zwart met gouden tuniek.
Ze schonk Wexford een koele glimlach en Marriott een moederlijke. ‘Nog steeds aan het kibbelen? Pam en Ian zijn er, Leo. Ik heb juist hun wagen het laantje zien binnendraaien.’ Ze zei scherp tot Wexford: ‘U moet zeker weg?’
Wexford stond op en schudde Marriotts hand die hem wilde tegenhouden af. ‘Heb je morgenavond weer een party, Lionel?’
‘Alsjeblieft, Reg, ik ben geen complete sybariet. Morgenavond zal ik volledig uitgeteld zijn na mijn worstelingen met de zoons van landeigenaren, parlementsleden en gezeten burgers. Vlekken voor mijn ogen, op zijn minst.’
‘In dat geval,’ zei Wexford grinnikend, ‘zal ik je van school halen en je een lift naar huis geven.’
‘Schitterend,’ zei Marriott, voor het eerst een vage onzekerheid tonend. Hij begeleidde Wexford naar de deur, liet hem uit en liet twee opgewekte oudere mensen binnen. ‘Wat geweldig jullie te zien, mensen. Je ziet eruit om te stelen, Pam, schat. Kom, laat me…’
Wexford slipte ongemerkt weg.