-3-
Hij bezat het soort uiterlijk dat vrouwen gedistingeerd plegen te noemen. Zijn haar was zilvergrijs zonder één zwart streepje erdoor en hij droeg een zilvergrijs snorretje dat hem het voorkomen van een ambassadeur of een hooggeplaatst officier verleende. Door dit nogal vroegtijdig grijs worden zag hij er niet jonger uit dan zijn vijftig jaren, hoewel zijn rijzige figuur even slank was als dat van Sean Lovell. Zijn kinspieren waren stevig en zijn huid rimpelloos.
Men verwacht van een mooie vrouw dat ze een knappe man heeft of een rijke. Een ander huwelijk zou men gek vinden, het zou lijken of ze zich had vergooid. Elizabeth Nightingale had er buitengewoon aantrekkelijk uitgezien en haar man was zeer rijk en bovendien nog knap genoeg om goed bij haar schoonheid te passen. Maar op deze morgen was hij bijna lelijk, zijn gezicht gekweld en afgetobd.
Er was heel wat overredingskracht en ten slotte een dwingend bevel nodig geweest om hem ertoe te krijgen hen tot de studeerkamer toe te laten. Maar nu hij eenmaal binnen was, verschrompelde Wexfords boosheid tot een ongeduldig medelijden. Quentin Nightingale had gehuild.
‘Het spijt me, meneer. Ik moet u ondervragen als ieder ander.’
‘Dat begrijp ik wel.’ Zijn stem klonk laag, beschaafd en uitgeput. ‘Het was kinderachtig van mij me hier op te sluiten. Wat wilt u vragen?’
‘Mogen we gaan zitten?’
‘O natuurlijk… Sorry, ik had…’
‘Ik begrijp het volkomen, meneer Nightingale.’ Wexford ging in een leren stoel zitten die veel had van de zijne op het politiebureau en Burden koos een rechte houten die naast de boekenkast stond. ‘Vertelt u mij allereerst over gisterenavond. Hebben mevrouw Nightingale en u de avond samen doorgebracht?’
‘Nee. Mijn zwager en zijn vrouw zijn bij ons komen bridgen.’ Er kwam enige levendigheid in zijn stem toen hij zei: ‘Hij is een beroemd schrijver van boeken over Wordsworth, weet u.’
‘O ja?’ zei Wexford beleefd.
‘Ze zijn om een uur of half negen gekomen en om half elf vertrokken. Mijn zwager zei dat hij voor hij naar bed ging nog het een en ander na moest zoeken in de schoolbibliotheek.’
‘O juist. Wat voor indruk maakte uw vrouw gisterenavond?’
‘Mijn vrouw…’ Quentin huiverde bij dat woord en kreeg het zelf moeilijk over zijn lippen. ‘Mijn vrouw was heel gewoon, vrolijk en mooi als altijd.’ Zijn stem brak, maar hij beheerste zich weer. ‘Een zeer hoffelijke gastvrouw. Ik herinner mij dat ze bijzonder aardig tegen mijn schoonzuster was. Ze gaf haar een cadeautje en Georgina was er verrukt van. Elizabeth was een bijzonder vrijgevige vrouw.’
‘Wat voor cadeautje was dat, meneer?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Quentin, plotseling weer vermoeid. ‘Ik heb alleen gehoord dat Georgina haar ervoor bedankte.’
Burden ging verzitten. ‘Waarom is uw vrouw het bos ingegaan, meneer Nightingale?’
‘Dat weet ik ook niet. O God, ik wou dat ik het wist. Ze ging vaak in het park wandelen. ’s Avonds laat bedoel ik. Ik had nooit kunnen denken dat ze het bos in zou gaan.’
‘Was het huwelijk van u en uw vrouw gelukkig, meneer?’
‘Jazeker, dat was het. Een ideaal huwelijk. U kunt ’t aan al onze vrienden vragen. O God, zou ik er zo aan toe zijn als we niet gelukkig waren geweest?’
‘Maakt u zich niet zo van streek, meneer Nightingale,’ zei Wexford sussend. ‘Nu wil ik graag dat u zeer nauwgezet antwoordt. Het is u bekend dat Palmer vanmorgen om even over vijven uw slaapkamer is binnengegaan, maar u daar niet aantrof? Zou u mij willen vertellen waar u zich bevond?’
Een donker schaamrood overtrok Quentins gezicht. Hij bracht zijn handen naar zijn wangen alsof hij meende dat die koude aanraking het bloed zou verdrijven. ‘Ik zat in het bad,’ zei hij stijfjes.
‘Een merkwaardige tijd om een bad te nemen.’
‘Op zijn tijd doen we allemaal wel eens merkwaardige dingen, inspecteur. Ik was vroeg wakker geworden door de wind. Ik kon niet meer in slaap komen en toen ben ik een bad gaan nemen.’
‘Juist. Met uw welnemen zou ik nu graag het huis willen doorzoeken.’
‘Zoals u wilt,’ antwoordde Quentin. Hij zag eruit als een veroordeelde die respijt heeft gekregen, maar weet dat het slechts een tijdelijk uitstel van executie is. Hij speelde met een presse-papier van donkerblauwe grijs dooraderde steen en zei: ‘Zult u een beetje voorzichtig zijn?’
‘We zijn geen vandalen,’ antwoordde Wexford scherp en dan iets toegeeflijker: ‘U zult achteraf niet merken dat we hier zijn geweest.’
Zoals het met landhuizen het geval is, was Myfleet Manor niet uitzonderlijk groot, maar het was, om Burdens eigen woorden te gebruiken, ook niet bepaald een woningwetwoninkje. In totaal waren er vijftien kamers. Stuk voor stuk met smaak en duidelijk met liefde ingericht, haast elk ervan een museum van objets d’art. Niets stond scheef, geen enkel vloerkleed vertoonde vlekken, geen kussen kreukels. Het was duidelijk dat hier nooit een kind, laat staan een hond los had mogen rondlopen. Slechts de afgevallen bloemblaadjes onder de bloemen wezen op een verwaarlozing van een halve dag.
En toch had het huis, ondanks de vazen met dahlia’s en de bleke zonnestralen die over satijn en gepolijst hout dansten, een koude, naargeestige sfeer. Het gaf je een gevoel, merkte Wexford op terwijl ze de trap op klommen, of je in de kerk was.
Alles wat in de Manor leefde, de hartenklop en de enige bron van vrolijkheid bevond zich boven hen in de flat van het au pair-meisje. Enigszins spijtig langs de bovenste trap omhoog kijkend, ging Wexford Quentins slaapkamer binnen met Burden op zijn hielen.
Het bed was opgemaakt. Ernaast lag op een laag tafeltje een boek dat Wexford even doorkeek, zonder commentaar. Hij trok laden open en doorzocht de welvoorziene klerenkast terwijl Burden de badkamer binnenging.
‘De badhanddoek is nog nat, meneer,’ riep hij. ‘Maar hij hangt over een verwarmde rail en…’ Wexford beende de kamer door naar de badkamer waar hij Burden zijn horloge zag raadplegen. ‘In zeven uur had hij toch droog moeten zijn?’
Wexford knikte. ‘Óf hij heeft twee keer een bad genomen,’ zei hij, ‘óf maar een keer en wel vanochtend om negen of tien uur.’
‘Wilt u daarmee zeggen dat hij zich die eerste keer echt heeft moeten schoonmaken? In dat geval moet er bloed op de handdoek of op iets anders zijn gekomen en dat is er niet.’
‘We zullen bij mevrouw Cantrip het wasgoed nakijken. Laten we nu naar hiernaast gaan.’
De slaapkamer van de gedode vrouw was in de kleuren lila en grijs behangen met een patroon van rozenknoppen en ontloken rozen dat zich in het satijn van de gordijnen herhaalde. Tussen de beide ramen stond een toilettafel met drie spiegels waarvan de poten verborgen waren onder stroken witte tule. Ook het bed was wit, enorm groot en glad, aan weerszijden geflankeerd door witte vachten, als witte sneeuwplekken afstekend tegen het smaragdgroene vloerkleed.
Terwijl Burden de toilettafel doorzocht en het deksel van een schrijftafel oplichtte, onderzocht Wexford de klerenkast. Mevrouw Nightingale bezat genoeg kleren om een boetiek te kunnen bevoorraden. Het enige verschil tussen deze klerenrij en die van een boetiek was dat al deze kleren van één maat waren, de jongemeisjesmaat 36 en dat ze alle het eigendom van één vrouw waren.
‘Geen dagboek,’ zei Burden die met de schrijftafel bezig was. ‘Een paar kwitanties van een kledingzaak in Bruton Street, Londen, die Tanya Tye heet. De betaalde rekeningen zijn voor zowat honderdvijftig en tweehonderd pond en dan is er nog een onbetaalde van nog eens vijfennegentig. Niets van belang lijkt me.’
Wexford liep naar de toilettafel toe. Hij tilde de potten crème en flessen lotion op die er bovenop stonden en ten slotte een fles met een vloeistof die een erkend middel was om de gelaatsspieren te verstevigen en omhoog te werken. ‘Gemaakt uit de spijsverteringssappen van een koe,’ zei hij droog. ‘“Why such high cost,”’ citeerde hij, ‘“having so short a lease, dost thou upon thy fading mansion spend?”’ (‘Waarom zoveel geld besteden aan uw behuizing waarvan de huurtermijn zo kort is.’ Vert.)
‘Wat zegt u?’
‘Alleen maar een sonnet dat mij te binnen schoot.’
‘O ja?’ vroeg Burden. ‘Ik voor mij, ik dacht net wat een geldverspilling dat was als je toch evengoed oud werd. Ik geloof nooit dat ze al die moeite voor haar man deed. U?’
‘Nee, er is een andere man geweest.’
Burden knikte. ‘De man waarmee ze vannacht een afspraak had,’ zei hij. ‘Wat is uw theorie, meneer? Dat Nightingale achterdocht had, haar gevolgd is het bos in en haar heeft vermoord? En zijn kleren heeft verbrand op Palmers vuurtje?’
‘Ik heb geen theorie,’ zei Wexford.
Langzaam liepen ze naar beneden. De trap was lang en had lage treden en een brede overloop halverwege. Hier was een venster waarvan de vuurrode gordijnen kleurden bij de Etoile de Hollande-rozen in een koperen schaal in de vensterbank en dat uitkeek op de tuin. Er stond nog steeds een stormachtige en grillige wind die de heggen deed golven als groene rivieren.
‘Daar heb je een kandidaat voor de derde punt van onze driehoek,’ zei Wexford en wees omlaag naar de kas.
‘Sean Lovell?’ Burdens intens misprijzen bij deze veronderstelling met al haar implicaties uitte zich in een kwade frons. ‘De tuinjongen? Kom nou, hij kan niet ouder dan twintig zijn en zij… Van zoiets heb ik nog nooit gehoord!’
‘Onzin,’ zei Wexford. ‘Natuurlijk heb je er wel van gehoord. Zelfs jij moet wel eens van Lady Chatterley hebben gehoord, ook al heb je het nooit gelezen.’
‘O, een boek,’ zei Burden, opgelucht dat de inspecteur een literair en geen waar gebeurd voorbeeld had gekozen van wat hij als een schandelijke perversiteit beschouwde. ‘Wat is het hier koud; dat zal wel van de wind komen.’
‘Laten we ons maar eens gaan opwarmen in de kas.’
Sean Lovell deed de deur voor hen open en ze traden de vochtige tropische hitte binnen. Bleke orchideeën, groene en gelig roze, hingen in met mos beklede mandjes van het dak omlaag en op de planken stonden cacteeën met sappige lelieachtige bloemen. Geurige waterdamp was op het koude glas gecondenseerd en er klonk voortdurend een zacht gedruppel.
De geur, de warmte en de kleuren pasten goed bij Seans nogal exotisch uiterlijk. Ofschoon zijn pikzwarte haar en goudkleurige huid waarschijnlijk te danken waren aan zigeuners in zijn voorgeslacht, suggereerden ze een Italiaanse of Griekse afkomst. In plaats van een spijkerbroek en een trui had hij een zeeroverskiel en broek moeten dragen, dacht Wexford, met een rode lap om zijn hoofd en gouden ringen in zijn oren.
‘Ze was een aardige vrouw, een echte dame,’ zei Sean korzelig. Ruw brak hij een sappig blad van een Zygocactus af. ‘Altijd op de uitkijk of ze iets voor je kon doen. En uitgerekend zij moest vermoord worden. ’t Is zo als m’n ouwe zegt: “’t Zijn altijd de goeie die jong sterven.”’
‘Zo jong was mevrouw Nightingale niet, Lovell.’
Een vuurrode tint drong door in de goud-olijfkleurige wangen. ‘Hooguit een jaar of dertig, meer niet.’ Hij beet zich op zijn lip. ‘Dat kun je niet oud noemen.’
Wexford liet het maar zo. Elizabeth had zo haar best gedaan met haar crèmes en haar spierversterker dat het hardvochtig leek haar bewonderaars uit de droom te helpen nu ze dood was.
‘Ik zou graag willen weten wat je gisterenavond hebt uitgevoerd. Hoe laat houd je hier op en waar ben je heen gegaan?’
Sean zei traag: ‘Ik hou op om vijf uur en ik ben thuis gaan eten. Ik woon alleen met mijn ouwe, in het dorp. Ik heb gegeten en de hele avond tv zitten kijken.’
‘Heb je geen meisje?’
In plaats van een direct antwoord te geven zei Sean: ‘Hebt u de meisjes hier in de buurt gezien?’ Hij gaf Wexford een zijdelingse blik die hem op een Griekse piraat deed lijken. ‘Sommige avonden kijk ik tv en op sommige ga ik naar het dorp om de jukebox in de Carrousel te laten spelen. Wat valt er nog meer te doen in een gat als dit?’
‘Dat moet je mij niet vragen, Lovell. Ik ben degeen die de vragen stelt. Je hebt de hele tijd televisie gekeken tot je naar bed ging?’
‘Ja, zo is ’t. U kunt ’t mijn ouwe vragen.’
‘Vertel eens wat voor programma’s je hebt gezien.’
‘Eerst had je Pop Panel en toen de Hollywood-musical tot tien uur.’
‘En ben je om tien uur naar bed gegaan?’
‘Ik weet het niet meer. Ik weet niet meer wat ik heb gezien en wanneer ik naar bed ben gegaan. Hoe zou ik? We zullen daarna wel zijn blijven kijken. O jaaa, dat was Sammy Davis Junior, dát was ’t.’ Plotseling vertoonde zijn gezicht een haast religieuze eerbied. ‘O God, ik zou net zo willen zijn als hij. Ik zou hem willen zijn.’ Door Wexfords ogen bekoeld wendde hij de zijne af en zei snel: ‘Ik moet nu weg. Ik moet aan mijn werk. Anders krijg ik met ouwe Will te doen.’
Hij schoof langs Wexford en op zijn vlucht kwetste hij ruwweg cactusstekels. Plotseling dook aan de ingang mevrouw Cantrip op.
‘Je eten staat klaar in de keuken, Sean. Ik heb je overal gezocht. Schiet op, anders wordt het ijskoud.’ Dankbaar beende Sean de kas uit en toen niemand hem terugriep zette hij het op een drafje in de richting van de keuken.
‘Eigenaardig,’ zei Wexford. ‘Gisteravond zou Sammy Davis Junior op de televisie komen, maar op het laatste ogenblik is het programma afgezegd. In plaats daarvan hebben ze een oude film gedraaid.’ Hij klopte Burden op zijn schouder: ‘Ga jij nu maar lunchen, Mike. Ik kom ook zodra ik kan.’
Hij keek Burden na en toen haalde hij, zelf ongeveer in draf, mevrouw Cantrip in. ‘Woont er nog iemand in dit huis of is er nog iemand in dienst die ik nog niet heb gesproken?’
‘Nee, meneer.’ Aan haar uiterlijk kon hij zien dat ze nog steeds door de schok van de kaart was en de teugels van de huishouding onzeker in haar handen hield. ‘Wilt u misschien ook een hapje eten?’ vroeg ze met onvaste stem. ‘U en die andere meneer van de politie?’
‘Nee, dank u.’ Wexford greep met stevige hand haar elleboog toen ze over de terrastrap struikelde. ‘Maar u kunt mij één ding vertellen. Met wie ging mevrouw Nightingale om? Wie kwamen in het huis op bezoek?’
Ze scheen gevleid over deze hommage aan haar waardigheid van gewaardeerde en vertrouwde huishoudster. ‘Mevrouw Nightingale was niet zo iemand die van kletspraatjes hield of hele dagen aan de telefoon hing. De dames die ze ontving, dat was zakelijk, voor het organiseren van bazars en sportwedstrijden als u snapt was ik bedoel. En dan…’ Haar stem kreeg een wat treurige en gewichtige klank. ‘Dan had je hun vrienden die hier kwamen eten, sir George en lady Larkin-Smith en meneer en mevrouw Primero en de mensen uit de buurt, meneer.’
‘Ook heren? Wilt u daar alstublieft niets achter zoeken, mevrouw Cantrip. Tegenwoordig mag een dame vrienden hebben zonder dat er iets - eh - aan de hand is.’
Mevrouw schudde heftig haar hoofd. ‘Haar vrienden waren hun gezamenlijke vrienden, meneer,’ zei ze en voegde er met een zweempje sarcasme aan toe: ‘Had u nog meer willen weten?’
‘Ja, nog één ding. Over het wasgoed. Wiens werk is het in dit huis om voor schoon linnengoed te zorgen, de lakens en handdoeken en zo?’
‘Het mijne,’ zei mevrouw Cantrip verbaasd.
‘En hebt u vanmorgen uit meneer Nightingales slaapkamer iets van vochtige handdoeken weggehaald?’
‘O nee, beslist niet. Mijn hoofd stond vanmorgen niet naar werken, dat is een ding dat zeker is.’ Mevrouw Cantrip gaf een deugdzaam rukje met haar kin. ‘Bovendien is het daar de dag niet voor,’ zei ze. ‘Ik verschoon de lakens op maandag en donderdag. Altijd gedaan, jaar in jaar uit, zolang als ik hier ben.’
‘Als nu eens iemand anders…?’ begon Wexford voorzichtig.
‘Niemand anders,’ zei mevrouw Cantrip scherp. ‘Het vuile linnengoed gaat in een kist in de bijkeuken en vandaag is daar geen mens in de buurt geweest. Daar kan ik een eed op doen. Nou, meneer, als u me wilt excuseren, ik moet m’n lunch opdoen. Ik kan me haast niet voorstellen dat meneer Nightingale veel trek heeft, maar er moet net als anders een blad naar meneer Villiers… O lieve hemel! Meneer Villiers. Daar heb ik die hele meneer Villiers vergeten.’
Wexford staarde haar aan. ‘Wilt u daarmee zeggen dat meneer Nightingales zwager in dit huis woont?’
‘Wonen kun je het niet noemen,’ zei mevrouw Cantrip met haar ogen nog steeds opengesperd en een rode hand stijf tegen haar wang gedrukt. ‘Hij komt elke dag in het Oude Huis om te schrijven. En, o meneer, ik wed dat niemand het hem heeft verteld!’
‘Meneer Villiers moet al dat komen en gaan van onze mensen hebben gezien.’
‘Vast niet. Vanaf het Oude Huis kun je niks zien. Ik zal er heen moeten om het hem te vertellen. Het enige dat ik ervan kan zeggen is dat ik de hemel dank dat ze niet erg op elkaar gesteld waren. Hij zal er niet kapot van zijn. Dat is een geluk bij een ongeluk.’
De binnenplaats werd zwaar beschaduwd door de bomen die er omheen stonden. Hun wortels hadden uit de smalle borders zoveel levenskracht gezogen dat er niets anders groeide dan een paar magere bloemloze planten die zich wanhopig uitstrekten om wat zonlicht op te vangen. Mevrouw Cantrip moest het Oude Huis - in Wexfords ogen leek het minstens vierhonderd jaar oud - binnen zijn gegaan door een oude eikenhouten deur die op een kier stond. Naast de stoep stond een voetenkrabber, een haan met gespreide vleugels van zwart metaal. Wexford zag omhoog kijkend langs met wingerdranken omgeven tralievensters diens collega, een kantekleer op de windwijzer.
Toen hij het Oude Huis binnenging, viel het hem op dat de wind was gaan liggen.