-1-
Elke morgen als Quentin het huis verliet om naar Londen te gaan, sliep zijn vrouw nog. Zijn huishoudster zorgde voor zijn ontbijt, opende de voordeur voor hem en gaf hem zijn hoed en paraplu aan, terwijl het au pair-meisje de krant voor hem pakte. De volgende twee die hem uitgeleide deden waren de tuinlieden met hun respectvolle ‘goedemorgen, meneer’. En dan misschien nog zijn zwager, haastig op weg naar de vredige afzondering van zijn schrijvershol in het Oude Huis. Alleen Elizabeth ontbrak, maar al vond Quentin dat misschien vervelend, aan hem te zien was het niet. Hij liep kwiek en doelbewust naar zijn wagen, als een gelukkig man.
Op deze speciale ochtend, begin september, was alles net als anders, behalve dat Quentin zijn paraplu niet nodig had. De tuinen van Myfleet Manor waren door een gouden nevel in een lichte sluier gehuld en dat voorspelde een mooie dag. Quentin kwam de voordeur uit, liep de stenen trap af en bleef even bij het struikgewas staan om Will Palmer eraan te herinneren dat de grootbloemige gevulde chrysanten die ze voor de Kingsmarkhamse bloemententoonstelling kweekten aan een portie vloeimest toe waren. Toen liep hij het pad af naar het erf tussen de oude koetshuizen waar zijn auto met een door Sean Lovell blinkend gewreven voorruit klaarstond.
Quentin was aan de vroege kant. In plaats van in de auto te stappen liep hij naar de lage muur en keek omlaag over de Kingsbrook-vallei. Van dat uitzicht kon hij nooit genoeg krijgen. Er was vrijwel geen huis te zien, alleen de weilanden, groen van kleur en de pas gemaaide bleekgeel; de rivier die er zich in zijn ijle tunnel van wilgen doorheen slingerde, de lage ronde heuvels, elk bekroond met een krans van bomen, en dan links, aan de overkant van de weg, het grote dennenbos. Dat bedekte een hele reeks van heuvels en op deze nevelige morgen leek het een mantel van donker fluweel die nonchalant over het landschap was geworpen. Quentin probeerde altijd metaforen te verzinnen voor het bos, vergeleek het ergens mee, romantiseerde het. Soms zag hij het niet als een bos of een fluwelen mantel, maar als een liggend beest dat slapend de velden bewaakte en de uitstralende akkers als beschermend uitgestoken machtige klauwen.
Toen liet hij zijn ogen over zijn eigen gebied en het dichterbij gelegen park dwalen, het park met zijn gladgeschoren door grondmist bedekte gazons en de overvloed van rozen waarvan de kleuren door de nevel bleek leken. Hij dacht er juist over of hij een roos zou plukken, een Iceberg misschien of een Super Star, toen een vinger zijn schouder raakte en een rustige stem zei:
‘To her fair works did nature link
The human soul that through me ran;
And much it grieved my heart to think
What men has made of man.’
(Aan haar schone werken heeft de natuur gekoppeld/de menselijke ziel die mij doorliep/en het heeft mij veel verdriet gedaan te bedenken/wat de mens van de mens heeft gemaakt. Vert.)
‘Goedemorgen, Denys,’ zei Quentin hartelijk. ‘Geen al te vrolijk citaat op zo’n schitterende morgen. Is dat niet Wordsworth?’
Denys Villiers knikte. ‘Als ik niet vrolijk gestemd ben,’ zei hij, ‘komt dat doordat de school over twee dagen weer begint en dan kan ik tot Kerstmis geen eigen werk meer doen. Wacht even, ik heb iets voor je.’ Hij maakte zijn tas open en haalde er een boek uit, duidelijk vers van de binder. ‘Het ligt nog niet in de winkel,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je het wel leuk zou vinden.’
Quentins gezicht straalde van genoegen. Hij las de titel: Wordsworth in Love, door Denys Villiers en toen zocht hij met nauw verholen spanning naar de opdracht. Die las hij hardop. ‘Voor mijn zwager Quentin Nightingale, een ware vriend en beschermer. O, Denys, wat geweldig! Ik voel me zo vereerd.’
Villiers vertoonde een van zijn zeldzame scheve glimlachjes. ‘De ware geestelijke vader van de hier volgende essays, de heer Q.N….’ Hij keek bedenkelijk, als om zijn eigen zwakheid. ‘Nou ja, als je het maar leuk vindt. Nu, ik moet eens aan het werk en jij ook…’
‘Ja, ik moet weg. Hou je goed, Denys. Ik snak naar mijn thuiskomst om hier aan te kunnen beginnen.’ Hij klopte op het boek, gaf een klap op Villiers’ schouder en draaide zich om. Villiers duwde de deur in de muur van het Oude Huis open en kwam op de beschaduwde binnenplaats waar linden en cipressen groeiden en waar nooit een straaltje zon doordrong. Quentin reed, nog steeds glimlachend, naar Londen, het geschenk op de voorbank naast zich.
Elizabeth Nightingale besteedde een uur aan het zich gereed maken voor de ogen van de buitenwereld. Het effect waar ze naar streefde was dat van eenvoudige jeugd, onberispelijk, fris, licht opgemaakt, gekleed met nonchalante precisie en misschien precieze nonchalance. Men zei dat ze niet ouder leek dan vijfentwintig. Ja, zei Elizabeth tegen haar spiegelbeeld, maar ze hadden me eens moeten zien toen ik vijfentwintig was! Ze zei ook wel eens dat het haar tegenwoordig tweemaal zoveel tijd kostte om er half zo goed uit te zien.
Democratisch als altijd dronk ze haar ochtendkoffie met het personeel in de keuken. De twee tuinlieden zaten aan de uiteinden van de tafel en Elizabeth tegenover Keetje Doorn. Mevrouw Cantrip dronk haar koffie staande en deelde intussen haar orders uit.
‘Als je die Alf Tawney soms ziet, Will, zeg hem dan vooral dat ik voor vanavond een kip heb besteld en dat ik die vanochtend wil hebben en niet vijf minuten voor mevrouws etenstijd. Je ellebogen van de tafel, Sean. Dat heb ik je wel vijftig keer gezegd als het niet meer is. En Catcher, als je je koffie op hebt, kun je aan meneer Villiers de zijne brengen. Hij zal wel denken dat we allemaal dood zijn, dat is een ding dat zeker is. En zet in godsnaam die radio af. Mevrouw wil die troep vast niet horen.’
‘O maar ik houd van pop, mevrouw Cantrip,’ zei Elizabeth.
Sean keek op. ‘Dat zie je op het eerste gezicht, dat u geen trut bent.’
Diep geschokt zei mevrouw Cantrip: ‘Zo spreek je niet tegen mevrouw!’
‘Ik vat het op als een groot compliment,’ zei Elizabeth.
Over Seans donkere gezicht trok een blos van genoegen en hij glimlachte zijn granaatappelglimlach waarbij tussen zijn rode lippen regelmatige witte tanden zichtbaar werden. Door de aanmoediging van zijn werkgeefster geïnspireerd, bekeek hij eerst mevrouw Cantrip en vervolgens Will Palmer. Keetje zat te giechelen, maar haar negeerde hij: ‘Jullie zijn allemaal hetzelfde, jullie ouwetjes,’ zei hij, ‘in één groef blijven steken.’
‘Jouw groef is tuinwerk, vergeet dat maar niet. Je zult nooit zo’n zanger worden.’
‘En waarom niet?’ Maar Seans agressieve stemming was omgeslagen naar wanhoop. ‘Ik zal moeten opschieten, dat is wel zeker. Ik heb laatst thuis tegen mijn ouwe gezegd: ’t Wordt tijd, in april ben ik al drieëntwintig. Als de Beatles eens tot hun drieëntwintigste hadden gewacht, wat zou er dan zijn gebeurd?’
‘Wat er dan gebeurd zou zijn?’ zei mevrouw Cantrip. ‘De wereld zou heel wat rustiger zijn geweest, dat is een ding dat zeker is.’
‘Stil maar, Sean,’ zei Elizabeth met haar lieve glimlach. ‘Je weet wat ik heb beloofd, ik vergeet het niet.’ En Sean knikte gretig en staarde naar Elizabeth met ogen vol opgetogen bewondering. ‘En Will, er is een pak dat meneer Nightingale heeft afgedankt dat jou misschien wel past. En nu ik toch in een geverige stemming ben, voor jouw moeder heb ik een klein pakje gemaakt, Keetje. Wat van die koekjes die ze niet in Holland kan krijgen. Het ligt op de tafel in de hal met een pakje van mij. Zou jij ze naar de post willen brengen?’
‘Mevrouw,’ zei mevrouw Cantrip toen Elizabeth was weggegaan, ‘is een engel. Het is zonde en jammer dat er niet meer zijn zoals zij.’
Keetje giechelde.
De mist was opgetrokken en de kamers van Myfleet Manor waren vol licht - helder nazomerlicht dat het kleinste spoortje stof zichtbaar maakte. Maar mevrouw Cantrip en Keetje waren aan het werk geweest en er was geen stof. Elizabeth liep van kamer naar kamer over de dikke zachte zonovergoten tapijten, controleerde of de bloemen in de familie rose vazen en de koperen kommen nog vers waren en trok af en toe een gordijn een eindje dicht om oud en teer satijn te beschermen tegen de zon. Uit haar slaapkamerraam zag ze Keetje de dorpsweg van Myfleet oversteken met de twee pakjes, een voor Nederland en een voor Londen in haar mollige roze hand. Elizabeth zuchtte. Haast elk van haar vriendinnen of personeel zou hebben gedacht dat ze zuchtte omdat Keetje de beide hekken open had laten staan - smeedijzeren hekken in de vorm van gevleugelde draken die elkaar staande op hun achterpoten in de sluiting met hun bekken hadden horen te raken. Tegen het wit van de weg stak Keetjes schaduw zwart en beweeglijk af, een beetje vervormd door de bobbels van de beide pakjes.
Elizabeth ging naar beneden en sloot de hekken. Ze stapte in de Lotus en reed eerst naar Queens Waterford om met lady Larkin-Smith de organisatie van de countrydubdansavond te bespreken, vervolgens naar Pomfret om bij mevrouw Rogers de opbrengst van de kankerfondscollecte op te halen en ten slotte naar de kapper in Kingsmarkham. De raampjes van de auto liet ze wijd open en de kap omlaag. Onder het rijden woei haar lichte primulakleurige haar naar achteren als de losse haren van een jong meisje.
Om half twee serveerde mevrouw Cantrip de lunch in de eetkamer. Keetjes positie bracht met zich mee dat ze het recht had en familie te eten, maar bij afwezigheid van Quentin Nightingale was ze nogal zwijgzaam. De vrouw en het meisje aten hun asperges, hun ham en hun bramentaart in een stilte die Elizabeth nu en dan doorbrak om iets prijzends over het eten te zeggen. Toen ze klaar waren, zei Keetje dat ze chipolatapudding toch lekkerder vond.
‘Je moet mevrouw Cantrip maar eens leren die te maken.’
‘Misschien leer ik dat vanmiddag,’ zei Keetje die zich niet op haar gemak voelde, in haar nog niet zo beste Engels.
‘Een goed idee!’
‘Als u het proeft, wilt u misschien nooit meer bramen.’ Keetje peuterde in haar mond en haalde pitjes tussen haar tanden uit.
‘Dat zullen we dan wel zien. Ik ga nu naar boven voor mijn middagdutje. Als er iemand komt of telefoneert, denk er dan aan dat ik niet gestoord wil worden.’
‘Ik denk eraan,’ zei Keetje.
‘Heb je plannen voor vanavond?’
‘Ik ontmoet een jongen in Kingsmarkham en misschien gaan we naar de bios.’
‘Bios is Nederlands, Keetje,’ zei Elizabeth vriendelijk. ‘Hier zeggen we cinema of film. Je mag een van de auto’s nemen als je wilt, maar liever niet de Lotus. Je moeder zou het idee dat je in een snelle sportwagen rondrijdt niet prettig vinden.’
‘Ik neem de Mini, alstublieft?’
‘Dat is goed.’
Keetje ruimde de tafel af en zette het aardewerk in de vaatwasmachine met het glas en de borden van het lunchblad van Denys Villiers. ‘Nu leer ik u chipolatapudding maken,’ verkondigde ze tegen mevrouw Cantrip die tien minuutjes vrij had genomen met een kopje thee en de Daily Sketch.
‘En wat moet dat voorstellen als het af is? Je weet dat mevrouw nooit geen worstjes in dit huis heeft.’
‘Het is geen worstjes. Het is room en gelatine en vruchten. We hebben room, ja? We hebben eieren? Toe nou, mevrouw Cantrip, dan bent u een schat.’
‘De zondaar is geen rust beschoren, dat is een ding dat zeker is,’ zei mevrouw Cantrip terwijl ze zich uit haar schommelstoel hees. ‘Ik zou anders wel eens willen weten wat er mis is met een goed Engels dessert! Meneer Villiers heeft het zijne tot de laatste kruimel opgegeten. Maar al dat boeken schrijven bezorgt hem ook wel een goede eetlust.’
Keetje haalde room en eieren uit de koelkast. ‘Dikwijls vraag ik mijzelf,’ zei ze nadenkend, ‘waarom hij niet in zijn eigen huis werkt. Wanneer hij ook een vrouw heeft, vreemd, heel raar.’
‘En mag ik vragen wat dat jou aangaat, Catcher? Het is nu eenmaal zo dat meneer Villiers hier altijd heeft gewerkt. Het moet wel veertien of vijftien jaar geleden zijn geweest dat meneer Nightingale het Oude Huis voor meneer Villiers in orde heeft laten brengen om er in te werken. Het is er rustig, zie je. En meneer Nightingale heeft een zacht plekje voor meneer Villiers.’
‘Een zacht plekje?’
‘Hè, die buitenlanders! Ik bedoel dat hij hem aardig vindt, dat hij een zwak voor hem heeft. Ik denk dat hij er trots op is dat hij een schrijver in de familie heeft. Zet jij de slagroomklopper even aan?’
Terwijl ze de room in de kom goot, zei Keetje: ‘Mevrouw Nightingale vindt hem helemaal niet aardig. In de vakantie werkt hij daar elke dag en nooit, niet één keer, gaat mevrouw Nightingale hem daar opzoeken. Is gek dat ze haar eigen broer niet aardig vindt.’
‘Misschien is hij een moeilijk mens. Maar ik kan je wel vertellen, áls er ruzie is - en let wel, ik zeg niet dat dat zo is - dan is het niet de schuld van mevrouw. Hij heeft nogal een vreemde manier van doen over zich, meneer Villiers. Een lastig humeur, sarcastisch. Onder ons gezegd, Catcher, ik zou het niet leuk vinden als ik een jongen op die school had waar hij les geeft. Zeg, zet dat ding af, anders wordt het boter.’
Elizabeth verscheen niet bij de thee.
De hemel was wolkeloos als een Middellandse-Zeehemel en de zon was om vijf uur nog behoorlijk warm. Will Palmer was ergens in het park bij de uitgang naar de Kingsmarkham Road een vuurtje aan het stoken waarmee hij de warme geurige lucht vervuilde met een scherpe rook. Hij gooide er het gemaaide gras op en af en toe een scheut petroleum. Zwetend en mopperend duwde Sean de motormaaier over de in terrassen aangelegde gazons.
Mevrouw Cantrip dekte de eettafel en zette een koud diner op de dienwagen. Of het nu mooi of lelijk weer was, als ze naar buiten ging droeg zij altijd een hoed. Die zette ze nu op en ging naar huis, naar haar huisje aan het andere eind van het dorp.
In het Oude Huis typte Denys Villiers nog drie zinnen over Wordsworth en de opkomst van de natuur als artistieke inspiratiebron en daarna ging hij naar huis. Hij reed langzaam en voorzichtig naar zijn bungalow in Clusterwell, een half uur later gevolgd door Keetje Doorn die de Mini op volle toeren liet komen en er met veel gebrul en gepiep mee door de dorpjes scheurde, op weg naar Kingsmarkham.
Elizabeth lag op haar bed met toverhazelaarkompressen op haar ogen voor het behoud van haar schoonheid. Toen ze de Jaguar thuis hoorde komen, begon ze zich voor het diner te kleden.
Ze droeg een bleekgroene kaftan met glimmend borduursel aan hals en polsen.
‘Hoe maakt mijn schone vrouw het?’
‘Met mij is het prima, liefste. Heb je een prettige dag gehad?’
‘Dat gaat nogal. Londen lijkt wel een broeikas. Zal ik iets voor je inschenken?’
‘Een klein glaasje tomatensap graag,’ zei Elizabeth.
Quentin schonk het voor haar in en voor zichzelf een dubbele whisky. ‘Dank je, schat. Wat is het warm, hè.’
‘Niet zo warm als in Londen.’
‘Nee, dat zal wel niet.’
‘Lang niet,’ zei Quentin nadrukkelijk. Hij glimlachte; zij glimlachte. Er viel een stilte.
Quentin doorbrak die. ‘Is Keetje er niet?’
‘Ze is met de Mini naar Kingsmarkham, liefste.’
‘Zijn we dan helemaal op onszelf? Komt er niemand een glaasje drinken?’
‘Vanavond niet. Zoals je zegt, we zijn helemaal op onszelf.’
Quentin zuchtte en glimlachte. ‘Voor de variatie wel eens prettig,’ zei hij, ‘op onszelf te zijn.’
Elizabeth gaf geen antwoord. Ditmaal was de stilte intens en van langere duur. Quentin stond voor het raam en keek naar de tuin.
‘Laten we maar gaan eten,’ zei Elizabeth tenslotte.
In de eetkamer opende hij een fles Pouilly-Fuissé. Elizabeth nam slechts een enkel glas.
‘Het begint eindelijk wat koeler te worden,’ zei Quentin onder de vichysoisse. Ik verwacht dat het nu wel gauw vroeger donker zal worden.’
‘Dat zal wel.’
‘Ja, om deze tijd van het jaar kan het nóg zo warm zijn, toch voel je altijd iets herfstigs in de lucht.’ Elizabeth at haar koude kip en zweeg. ‘Maar over het geheel is het een goede zomer geweest,’ zei Quentin, de wanhoop nabij.
‘Over het geheel wel.’
Eindelijk gingen ze terug naar de salon.
‘Hoe laat is het?’ vroeg Quentin vanaf de openslaande deuren.
‘Bijna acht uur.’
‘Heus? Ik had gedacht dat het veel later was.’ Hij liep naar buiten, het terras op om naar zijn chrysanten te kijken. Elizabeth keek een Queen magazine in, sloeg ongeïnteresseerd de bladzijden om. Quentin keerde terug, ging zitten en keek naar haar. Toen zei hij: ‘Ik vraag me af of Denys en Georgina nog langs zullen komen?’
‘Ik denk van niet.’
‘Ik geloof dat ik Denys even bel of ze zin hebben in een robbertje bridge. Wat vind jij daarvan?’
‘Als jij het leuk vindt, liefste.’
‘Nee, nee, jij mag het zeggen.’
‘Het is mij werkelijk om het even, liefste.’
‘Nou, dan bel ik hem maar even,’ zei Quentin en liet zijn ingehouden adem met een diepe lange zucht ontsnappen.
De Villiers kwamen en ze bridgeden tot tien uur.
‘We moeten het niet te laat maken, Georgina,’ zei Villiers op zijn horloge kijkend, ‘ik heb nog een paar uurtjes werk in de schoolbibliotheek te verzetten voor ik naar bed ga.’
‘Wat? Alweer?’ vroeg Georgina.
‘Dat heb ik je toch al gezegd, ik moet nog een citaat naslaan.’
Zijn vrouw wierp hem een woedende blik van protest toe.
‘Denys is aan zijn werk verknocht,’ zei Quentin, de vredestichter. Hij glimlachte Georgina vriendelijk toe toen de beide vrouwen de kamer verlieten. ‘Van citaten gesproken,’ zei hij tot zijn zwager, ‘wil je er een voor me in je boek schrijven?’
Met een kapotte oude ballpoint schreef Denys Villiers op het schutblad:
De herinnering aan onze voorbije jaren wekt in mij een voortdurende zegening…
Quentin las het en een zwakke blos van genoegen kleurde zijn wangen. Hij legde zijn hand op Villiers’ schouder. ‘Nu je naam nog graag,’ zei hij.
En dus schreef Villiers onder het citaat: Je broeder, Denys Villiers.
‘Niets voor jou, zo’n onnauwkeurigheid. Het had “zwager” moeten zijn.’
‘Te veel nauwkeurigheid is nergens goed voor,’ zei Villiers scherp terwijl hij de hand afschudde.
De vrouwen kwamen terug. Georgina maakte haar handtas dicht.
‘Hartelijk dank hiervoor, Elizabeth,’ zei Georgina. ‘Het is geweldig aardig van je.’
‘Hij is je van harte gegund, lieve kind. Ik draag hem toch niet meer.’ En Elizabeth kuste haar hartelijk.
‘Als jullie klaar zijn met dat geflikflooi,’ zei Denys grof, ‘kunnen we misschien eens opstappen.’
‘Ik geloof dat ik regelrecht naar bed ga,’ zei Quentin. ‘Ik heb zo’n zin om aan mijn nieuwe boek te beginnen. Blijf jij nog een tijdje op?’
‘Het is zo’n heerlijke avond,’ zei Elizabeth, ‘ik geloof dat ik nog een wandelingetje in het park ga maken voor ik naar bed ga.’
‘Trek iets warms aan, lieveling. Ik zeg dan maar welterusten.’
‘Welterusten, schat.’
Elizabeth pakte een korte mantel, een zacht lichtgewicht geval van diepgroene angora. In het maanlicht was het dezelfde kleur als de cipressen die in de Italiaanse tuin groeiden. De laatbloeiende rozen, roze, abrikoos- en citroenkleurig, leken vanavond allemaal wit. Zie liep dwars over het gras tussen de zeshoekige, halfcirkelvormige en ruitvormige rozenbedden door en toen over het verharde pad tussen taxushagen naar een poortje in de muur van rode baksteen. De rook van Wills vuur steeg in een dunne grijze kolom omhoog.
Elizabeth maakte het poortje open en kwam erbuiten terecht op de grasstrook die de muur scheidde van de Pomfret Road en waarboven de beuken van de Manor zich welfden. Toen de koplampen van een auto oplichtten en voorbijschoten, ging ze een stap achteruit, de schaduw van de tuin in. Keetje in de Mini, van Kingsmarkham op weg naar huis. Opnieuw was de weg leeg, slechts verlicht door de maan. Elizabeth deed het poortje achter zich dicht, stak de weg over en liep een zandweggetje op in de richting van Cheriton Forest.
Toen ze van de weg af niet meer te zien was, ging ze op een omgevallen boomstam zitten wachten. Even later stak ze een sigaret op, de derde van de vijf die ze die dag zou roken.
De Nightingales sliepen in aparte slaapkamers op de eerste verdieping van Myfleet Manor aan de voorkant van het huis. Quentin kleedde zich uit en stapte snel in bed, knipte zijn leeslamp aan en opende Wordsworth in Love. Zoals zijn gewoonte was bij Villiers’ boeken bestudeerde hij eerst vol trots en genoegen de fraaie woorden van de uitgever over de schrijver en diens werken en bekeek toen nauwkeurig het portret van zijn zwager achter op de omslag. Vervolgens bekeek hij een voor een alle illustraties, de foto’s van Wordsworth’s schilderijen, van zijn zuster Dorothy en van het ‘mazy Forth’, gezien vanaf Stirling Castle. Toen, eindelijk, begon hij te lezen.
Quentin las heel serieus, zocht getrouw elke tekstverwijzing op en las iedere voetnoot. Hij was net toe aan de ontmoeting van de dichter met zijn Franse geliefde toen hij voetstappen op de trap hoorde. Was Elizabeth terug van haar wandeling? Maar nee…
De voetstappen gingen verder, steeds hoger en hoger tot ze zwak te horen waren boven zijn hoofd. Het was dus niet Elizabeth maar Keetje die op de bovenverdieping sliep.
Het was half twaalf en het werd kil. Hij had eerder op de avond gezegd dat er iets herfstigs in de lucht zat. Elizabeth zou het daarbuiten in de tuin koud hebben. De schuiframen en de bovenraampjes rammelden door het opsteken van de wind. Quentin legde zijn boek opzij, stond op en ging uit het raam kijken.
De maan was achter een wolkenbank verdwenen. Hij trok zijn kamerjas aan, opende de deur van de slaapkamer, bleef even in verwarring staan en haastte zich toen naar de trap.