– 5 –
Een telefoontje naar Theodore Borodin in zijn huis in Londen bracht aan het licht dat hij Flagford Hall zeven jaar geleden van Ronald en Irene McNeil had gekocht. Het was een groot huis, bijna een landhuis, te bewerkelijk voor het bejaarde echtpaar.
‘Ze sukkelden al wat,’ zei Borodin. ‘Ze konden al bijna niet meer autorijden. Ze moesten ergens dicht bij de winkels wonen. Die enige winkel in Flagford is hopeloos. De oude McNeil was tachtig en zij was niet veel jonger, en nu ik erover nadenk: iemand heeft me verteld dat hij dood is.’
‘Maar ze moeten daar zijn geweest,’ zei Damon Coleman, ‘toen die persoon werd vermoord en begraven.’
‘Zeker.’ Borodin beschreef tot in overbodige bijzonderheden hoe slecht Flagford Hall eraan toe was geweest, wat voor enorme bedragen hij eraan had moeten spenderen, hoe duur het onderhoud was, vooral omdat hij het alleen in de weekends gebruikte, totdat Damon hem beleefd onderbrak en voor zijn hulp bedankte.
Het huis, tamelijk groot, vrijstaand, misschien niet meer dan acht jaar oud, stond niet ver bij Wexfords eigen huis vandaan. Damon kwam daarlangs toen hij erheen reed. Er werd opengedaan door Irene McNeil zelf, een dikke, trage vrouw die geen dag jonger leek dan haar vierentachtig jaren. De tijd had haar gelaatstrekken omlaag laten zakken, tot haar kin een geheel vormde met haar hals en haar hals over de kraag van een niet bepaald flatteuze grijze blouse hing.
Terwijl Damon zijn best deed om niet naar haar benen te kijken, die dik als boomstammen waren, keek zij hem onderzoekend aan. Met een schorre stem zei ze: ‘Ik had verwacht dat ze iemand met een hogere rang zouden sturen.’
Damon had er nooit veel moeite mee dat hij een zwarte man was op het nog voornamelijk blanke platteland van Engeland. Toch kon hij de blik van mevrouw McNeil, die van zijn voeten naar de kruin van zijn hoofd ging en ongelovig bleef rusten op het gezicht dat sommige vrouwen buitengewoon knap hadden gevonden, niet anders dan als racistisch interpreteren.
Nadat ze tegen hem had gezegd dat hij ‘maar moest binnenkomen’, leidde ze hem met logge tred door de begane grond van het huis. Het interieur was het tegenovergestelde van wat Damon had verwacht: hightech en minimalistisch, ingebouwde kasten, sneeuwwitte muren, zwarte tegels en blankhouten vloeren. In de huiskamer staken mevrouw McNeils antieke voorwerpen en fauteuils uit de jaren vijftig onbehaaglijk af tegen die strakke achtergrond. Ze liet zich op een gebloemde sitsen bank zakken en somde de redenen op waarom zij en haar man uit Flagford Hall vertrokken waren, een lijst waarin Borodins verklaring ontbrak. Haar stem klonk zo bekakt als Damon ooit had gehoord.
De buren waren onmogelijk, zei ze, vooral de Hunters en de Pickfords. Ze wist zeker dat meneer Pickford senior haar kat had vergiftigd en dat hij loog toen hij (heel onbeschoft) zei dat hij die kat met geen vinger had aangeraakt en dat zelfs die twintigjarige vogelmoordenaar van haar niet het eeuwige leven had gehad. Ze had gezien dat meneer Hunter door een kijker naar haar huis tuurde en foto’s maakte van haar en wijlen haar man toen ze thee dronken in hun tuin. Maar het allerergste waren die Tredowns. Ze was ervan overtuigd dat het bij de wet verboden was dat een man met twee vrouwen leefde, en als er niet zo’n wet was, moest hij er komen. Toen de eerste mevrouw Tredown bij hem en de tweede mevrouw Tredown kwam wonen, was dat het begin van het einde. Toen begonnen zij en haar man er serieus over te denken om te verhuizen, hoeveel pijn het ook deed om een huis te verlaten waar ze sinds hun terugkeer van hun huwelijksreis hadden gewoond. Ze vroeg, of beter gezegd beval, Damon haar de ingelijste foto te geven die op de ronde chippendaletafel stond.
‘Dat was Ronald.’
‘Uw man?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei mevrouw McNeil. ‘Wie anders?’
Damon keek naar de foto van een bejaarde maar nog knappe man met een snor, ‘verkleed’, zoals hij het bij zichzelf noemde, in het vereiste tenue om op jacht te gaan, een soort pet op zijn hoofd en een rood jasje waarvan Damon vaag dacht dat hij het roze zou moeten noemen.
‘Mooie foto,’ zei hij.
Dat was duidelijk een ontoereikend antwoord. Mevrouw McNeil griste de foto uit zijn handen en zei: ‘Ronald was een geweldige man.’
Damon zei dat hij daar niet aan twijfelde, al ging er iets bruuts uit van het gezicht op de foto, en van die handen die tot vuisten waren gebald. ‘Hebt u meneer Grimble gekend?’
‘De oude?’ zei mevrouw McNeil. ‘Hij behoorde niet tot het soort mensen dat je op Pump Lane zou verwachten, maar goeie genade, hij was heel wat beter dan zijn zoon. Stiefzoon, moet ik zeggen. Zijn echte naam, ik bedoel de naam van zijn echte vader, was Darracott en we weten allemaal wat de Darracotts zijn.’ Damon, die dat niet wist, luisterde geduldig naar de nu volgende stroom beschimpingen aan het adres van de heer John Grimble (‘Ik noem hem Darracott’), met als hoogtepunt het monsterlijke gedrag van een zoon die de tuin van zijn stiefvader open groef terwijl die nog maar amper in zijn graf lag.
‘Vertelt u me daar eens over,’ zei Damon.
‘Er valt niets te vertellen,’ zei mevrouw McNeil, die daarmee de woorden uitsprak die elke politieman tot ergernis zo niet tot wanhoop brachten. Gelukkig vinden de meeste mensen – en mevrouw McNeil was een van hen – dat ze toch nog veel kunnen vertellen. ‘Hij en die vriend van hem groeven een grote... nou, een soort sleuf of greppel. Het was midden in de zomer, weet u, en ze groeven maar een eind weg, dwars door de tuin van die arme oude meneer Grimble. Ze verwoestten een prachtige Rosa hugonis en een perk witte aronskelken. U zult wel niet weten wat dat zijn, maar dat doet er niet toe. Die vriend maakte het werk af, als hij het afmaakte. Hij werkte alleen ’s avonds, als je het werk kunt noemen. En toen, tenminste dat zei de jonge meneer Pickford tegen mijn man, kreeg hij natuurlijk geen bouwvergunning en moesten ze die greppel weer helemaal volgooien.’
‘Daar zult u wel blij mee zijn geweest.’
‘Nou en of. Het laatste wat ik wilde, was dat er víér huizen tegenover me werden gebouwd. Ze zouden allemaal hetzelfde zijn geweest, rode baksteen met van die grote ramen. Natuurlijk was dat voordat we wisten dat we weg zouden gaan vanwege dat walgelijke gedrag van de Tredowns.’
‘U hebt gezien dat de greppel die ze hadden gegraven werd dichtgegooid?’
‘Ja. Ik zag die man hem dichtgooien. Hij had al die tijd zijn radio aan, op vólle kracht. Ik kon het helemaal in Flagford Hall horen, met al mijn ramen dicht. Dat soort mensen moet altijd van die popmuziek om zich heen hebben. Ronald zei altijd dat ze zich niet op hun gemak voelden als ze geen achtergrondlawaai hadden.’
‘Zag u in die tijd iets vreemds, mevrouw McNeil? Wat dan ook, hoe onbeduidend ook, waarvan u indertijd dacht dat het... nou, vreemd was.’
‘Nee, behalve dan de radio van die man. Maar dat is tegenwoordig niet vreemd, dat is normaal.’ Ze aarzelde. ‘Nou, er was wel iets, al weet ik eigenlijk niet of u het vreemd zou noemen.’
‘Probeert u het eens,’ zei Damon.
‘Het was op de dag nadat die man klaar was met het dichtgooien van de greppel. De eerste mevrouw Tredown – ze noemt zich Claudia Ricardo, maar zo iemand zal zich van alles noemen – liep met haar hond over Grimbles veld. Ze had in die tijd een klein hondje, dat had ze meegebracht. Het is nu dood en niemand heeft daar een traan om gelaten. Nou, ze liep met dat hondje over het veld, en toen ze bij de plaats van de greppel kwam – de aarde was daar kaal, als u begrijpt wat ik bedoel – liep ze er niet overheen, maar eromheen, helemaal tot aan de bungalow en langs de andere kant terug, alsof ze die strook aarde uit de weg ging. Toen ze weg was ging ik erheen en zag ik geen reden waarom iemand eromheen zou lopen.’
‘Hebt u, toen u in Flagford Hall woonde, gehoord van iemand die vermist werd? Die verdwenen was?’
‘Alleen die achterlijke man. Hoe heette hij ook weer? Cummings? Hij was simpel, weet u. Bijna de dorpsgek.’
Van dat woord schrok Damon meer dan hij van een stroom obsceniteiten uit mevrouw McNeils mond zou zijn geschrokken. Hij maakte zelfs een onwillekeurig geluid, een soort protesterend ‘au’. Ze sprak hem nu opeens vriendelijker toe. ‘Voelt u zich niet goed?’
‘Nee, nee, ik mankeer niets.’ Hij probeerde te glimlachen. ‘Dank u, mevrouw McNeil. U hebt ons erg geholpen.’
Toen ze hem naar de deur leidde, waarbij haar benen die primaire functie amper konden volbrengen, draaide ze zich om, nam hem aandachtig op en zei: ‘U spreekt goed Engels. Uit welk deel van de wereld komt u?’
Dat was een vraag waaraan Damon gewend was. Het overkwam hem telkens weer. ‘Uit Londen,’ zei hij.
Oswald Road 5, waar John en Kathleen Grimble woonden, was een van die huizen – tenminste, dat gold voor de huiskamer – die zijn ingericht met de meeste dingen die een mens nodig heeft, dingen om op te zitten en aan te zitten, dingen om naar te kijken en te luisteren, dingen die warmte gaven en de kou buiten hielden, de muren isoleerden en de vloeren bedekten, maar er was niets wat de geest verkwikte, niets wat je blij stemde, je aandacht trok of licht in je ziel liet schijnen. De overheersende kleur was beige. Er hing een kalender (Industrie in het Eenentwintigste-Eeuwse Groot-Brittannië), maar er waren geen schilderijen, geen boeken, zelfs geen tijdschriften. Er stond een kleine vaalblauwe cactus in een beige pot, maar verder waren er geen bloemen of planten. Er lagen geen kussens op het sombere bankstel met houten leuningen, en er lag wel beige vloerbedekking, maar er waren geen kleedjes. De enige klok was een digitale met grote, felgroene, trillende cijfers.
John Grimble zat voor de televisie toen Wexford en Hannah door zijn vrouw naar binnen werden geleid. De film die werd vertoond, was bij een vurige liefdesscène aanbeland, die zich in stilte voltrok, want het geluid stond uit. Kathleen Grimble ging in de andere orthopedische stoel zitten, alsof het door een hogere macht was beschikt dat ze daar zaten en naar dat scherm keken. Ditmaal pakte ze het breiwerk op dat ze op de zitting van haar stoel had laten liggen, en terwijl ze volstrekt onaangedaan naar het kronkelende tweetal keek, ging ze mechanisch en snel met de naalden en de vuurrode wol aan het werk. Madame Defarge, dacht Wexford. Hij kon zich voorstellen dat ze op de trap van de guillotine zat en telkens wanneer er een hoofd rolde ‘O, John, niet doen’ mompelde.
‘Ik zou uw aandacht op prijs stellen, meneer Grimble,’ zei hij. ‘We hebben u een serieuze vraag te stellen.’
Grimble keek hem geërgerd aan. ‘Geeft u me vijf minuten, dan ben ik bij u.’
‘Wilt u hem uitzetten?’ zei Wexford. ‘Anders doe ik het zelf.’
Maar op dat moment pakte de acteur op het scherm een mes van het nachtkastje en stak dat in de uitgerekte hals van zijn metgezellin, en nu liet mevrouw Grimble zich gelden. ‘Zo, nu is het genoeg,’ zei ze kalm. ‘Ik kijk niet naar zoiets.’ Ze pakte de afstandsbediening en zette het toestel uit.
Grimble klaagde mompelend, maar Hannah onderbrak hem. ‘Meneer Grimble, u hebt ons niet verteld dat er in mei 1995 een familielid van u is verdwenen. Niet lang voordat u een vergunning aanvroeg om huizen te bouwen op uw veld. Ik heb het over Peter Darracott uit Pestle Lane, Kingsmarkham.’
‘Mag zij mij vragen stellen?’ vroeg Grimble aan Wexford. ‘Ik bedoel, bezit ze de juiste kwalificaties?’
Wexford zag het bloed naar Hannahs wangen stijgen, een teken dat ze elk moment in razernij kon ontsteken. Hij keek haar aan en schudde nauwelijks waarneembaar zijn hoofd. ‘Zeer zeker, meneer Grimble. Zelfs nog betere kwalificaties dan ik.’ Hannah had psychologie gestudeerd.
‘Ik zal u op uw woord moeten geloven. Waarom wilt u dat weten?’ Hij sprak nog steeds tegen Wexford, maar Hannah gaf antwoord. De rode kleur trok geleidelijk uit haar gezicht weg.
‘We weten het al, meneer Grimble. De vorige keer dat we u spraken, noemde u meneer Darracott niet.’
‘Omdat ik hem niet kende. Daarom niet.’
‘Maar u wist dat hij uw neef was.’
‘Mijn achterneef, om precies te zijn. O, ik begrijp wel waar u heen wilt. Er is in mijn veld een lijk gevonden dat elf jaar oud is. Mijn achterneef is elf jaar geleden verdwenen, dus het moet wel dezelfde persoon zijn. Ik zal u eens wat vertellen. Iedereen weet dat Peter Darracott iets had gehad met de vrouw die in de drogisterij op de hoek van Pestle Lane werkte en dat hij er met haar vandoor is gegaan. Ik neem het hem niet kwalijk, getrouwd als hij was met die Christine die een mond als een scheermes heeft en hem van de vroege ochtend tot de late avond aan de kop zeurde tot hij ervandoor ging.’
‘O, John, niet doen,’ zei Kathleen.
‘Hoe goed hebt u hem gekend?’ vroeg Wexford op bedrieglijk milde toon.
‘Ongeveer zo goed als de meeste mensen hun achterneven kennen. Misschien kwamen we elkaar op begrafenissen in de familie tegen, maar dat was het wel zo’n beetje. Ik zag hem voor het laatst op de begrafenis van mijn moeder, twee jaar voordat hij verdween.’
‘Het was goed van hem dat hij kwam, John,’ zei Kathleen.
‘Ja, nou, mijn vader was zijn peetvader en hij dacht dat hij misschien in het testament zou staan, hè? Daar had hij pech mee.’
‘Elf jaar geleden kampeerden er trekarbeiders op dat stuk land. Was dat met uw toestemming?’
Grimble stoof weer op. Alleen al het woord ‘toestemming’ was blijkbaar genoeg om hem op de kast te krijgen. ‘Meent u dat nou? Ze rekenden erop dat ik hier woonde, acht kilometer bij dat stuk grond vandaan. Een of andere bemoeial moet ze een tip hebben gegeven. Maar ik wist wel raad met ze. Ik en Bill Runge gingen daarheen om te kijken waar we die greppel zouden graven, en daar stonden ze, met hun caravans overal op mijn terrein, hun troep en vuilnis. Nou, toen hebben ze daar niet lang meer gezeten, neemt u dat maar van mij aan. Ik en Bill gingen erheen en joegen ze weg. Als mensen tegen u zeggen dat we geweren hadden, liegen ze. We hadden stokken en ze boden geen verzet. Ze waren doodsbang voor ons en geen wonder.’
Hij moest dat van het bieden van verzet op de tv hebben gehoord, dacht Wexford. ‘Weet u nog precies wanneer dat was, meneer Grimble?’
‘Tot op de dag precies. Het was 13 mei en de volgende dag begonnen ik en Bill te graven. Die verrekte gemeente wees mijn aanvraag op 12 juni af en op 16 juni begon Bill onze greppel weer dicht te gooien. Mijn hart brak er bijna van. Als u denkt dat een van die kerels daar in de grond lag, zit u ernaast. Al dagen voordat Bill daar een schop in de grond stak, waren ze al teruggegaan naar waar ze vandaan kwamen.’