– 2 –
Het ding dat uit de grond was gekomen, lag daar voor hen, een stel botten die op bezemstelen leken, een schedel waar nog flarden rottend weefsel aan vastzaten, dat alles in paars katoen gewikkeld. Ze hadden twee uur gegraven. Jim Belbury en zijn hond hadden er al die tijd bij staan kijken.
‘Man of vrouw?’ vroeg hoofdinspecteur Wexford.
‘Moeilijk te zeggen.’ De patholoog-anatoom was een jonge vrouw die eruitzag als een fotomodel van vijftien, slank, lang, bleek, iemand uit een andere wereld. ‘Dat weet ik pas als ik er wat beter naar heb gekeken.’
‘Hoe lang heeft het daar gelegen?’
Carina Laxton keek Wexford en zijn adjunct-inspecteur Hannah Goldsmith, die de vraag had gesteld, geërgerd aan. ‘En hoe lang zijn jullie twee bij de politie? Moeten jullie zo langzamerhand niet weten dat ik dat niet meteen kan zeggen als een lijk blijkbaar jaren in de grond heeft gelegen?’
‘Oké, maar zijn het maanden of tientallen jaren?’
‘Misschien tien jaar. Ik kan jullie wel vertellen dat jullie je tijd verspillen met al die metingen en foto’s alsof iemand het vorige week onder de grond heeft gestopt.’
‘Misschien kan meneer Belbury hier ons helpen,’ zei Wexford. Hij ging maar voorbij aan het feit dat Jim Belbury zich op verboden terrein had bevonden en daar waarschijnlijk al jaren kwam. ‘Heeft uw hond ooit eerder hier gegraven?’
‘Nee, niet op deze plek,’ zei Jim. ‘Wel daar, waar die grotere bomen staan. Mag ik vragen of u denkt dat er, zoals ze dan zeggen, boze opzet in het spel is?’
Wexford kwam in de verleiding om te zeggen, nee, dat mag u niet vragen, maar hij gaf toe. ‘Iemand heeft hem of haar begraven, dus we mogen...’ begon hij, maar Hannah onderbrak hem.
‘Mensen die zich aan de wet houden, begraven geen lichamen die ze ergens zien liggen, weet u,’ zei ze op scherpe toon. ‘Misschien kunt u beter weggaan, meneer Belbury. Dank u, u hebt ons erg geholpen.’
Maar Jim liet zich niet zo gemakkelijk wegsturen. Omdat hij Wexford sympathiek vond en alle anderen – Hannah, de agent die als eerste ter plaatse was geweest, de fotografen, de patholoog-anatoom en allerlei politiemensen – van geen betekenis achtte, gaf hij de hoofdinspecteur bijzonderheden over alle huizen en hun bewoners in de nabijheid. ‘Dat huis hiernaast is van meneer Tredown en daar verderop wonen de Hunters en de Pickfords. Dat daar aan de overkant is van meneer Borodin. Ik heb mijn hele leven in Flagford gewoond. Ik weet alles.’
‘Dan kunt u me ook vertellen van wie dit terrein is.’ Wexford stak zijn arm uit en bewoog zijn hand heen en weer. ‘Het zal niet veel minder dan een halve hectare zijn.’
‘Ja, ruim een halve hectare,’ zei Jim. ‘De eigenaar? Nou, dat is meneer Grimble, nietwaar? Ze noemen dit het veld van de oude Grimble.’
Hoewel hij in feite een misdrijf door de vingers zag, want de zwammen in de tas waren het rechtmatig eigendom van die Grimble, bedankte Wexford de man en bood hem een lift naar huis in een politiewagen aan.
‘Met mijn hond?’ vroeg Jim.
‘Met uw hond.’
Nadat zijn aanbod in dank was aanvaard, liepen Wexford en Hannah bij Jim vandaan. Ze gingen naar de weg, waar een rij politiewagens geparkeerd stond. Die weg werd een eindje verderop de Flagford High Street, een al te schilderachtig dorpscentrum met een dertiende-eeuwse kerk, een postkantoor en kruidenier, een winkel waar ze tafelbladen met mozaïek verkochten, een winkel waar je lindebloesemhoning en moerbei-jam kon krijgen en een aantal huisjes met muren van vuursteen, waarvan één een rieten dak had en een ander zijn eigen klokkentoren bezat.
In de auto zei Wexford tegen Hannah dat hij al vaak in Flagford was geweest maar zich dat stuk land niet herinnerde.
‘Ik ben hier, geloof ik, nooit eerder geweest, baas,’ zei Hannah.
Hij was eraan gewend geraakt dat ze hem zo noemde en nam aan dat ze het oorspronkelijk van een televisieserie had overgenomen. Niet dat hij het prettig vond, al gaf hij toe dat het normaal taalgebruik was geworden. Jammer genoeg hadden al zijn ondergeschikten het van haar overgenomen en sprak niemand hem nog met zijn rang aan. Burden zou weten van wie dat land was. Hij had familie in Flagford wonen, een neef van zijn eerste vrouw, dacht Wexford.
‘We kunnen niet veel doen,’ zei Hannah, ‘tot we weten hoe lang dat lijk daar heeft gelegen.’
‘Laten we hopen dat Carina het later vandaag kan zeggen.’
‘Intussen kan ik meer aan de weet komen over die Grimble. Ik kan nagaan of het oude huis van hem is.’
‘Goed, maar laat me eerst met meneer Burden praten.’
Hannah keek hem aan met die typische blik van haar. Ze was een knappe jonge vrouw met zwart haar, een witte huid en grote bruine ogen die nu zacht werden en een buitensporige meewarigheid uitdrukten, gecombineerd met de aandrang om hem op vriendelijke toon de les te lezen. Zo keek ze altijd als hij de ongepastheid beging woorden of frasen te gebruiken die ze ouderwets vond. Menéér Burden, kom nou, zei die blik, terwijl haar volmaakte lippen op elkaar bleven. Vanwege hun verschil in rang kon ze hem geen verwijt maken, maar blikken waren vrij. Zoals Wexford zelf misschien gezegd zou hebben: de kat ziet de keizer wel aan.
Het was een milde, zonnige dag, wat weervoorspellers tegenwoordig ‘zacht’ weer noemen, warm voor september, alle bladeren nog aan de bomen en de meeste daarvan nog groen. Zomerse planten in bakken en potten bloeiden maar door, nog weelderiger dan in augustus. Er was nachtvorst op komst, het had eigenlijk al moeten vriezen, maar dat was niet gebeurd. Als dit het broeikaseffect was, zoals Wexford geloofde, verborg het zijn afschuwelijke gezicht onder een masker van lieflijke onschuld. De hemel was melkachtig midzomerblauw geworden, met kleine witte schapenwolkjes.
Zodra hij op het politiebureau was, belde hij Burden, maar de voicemail van de inspecteur vertelde hem dat hij in een verhoorkamer aan het werk was. Dat moest dan het verhoor van Darrel Fincher zijn, een tiener die was aangetroffen terwijl hij een mes bij zich droeg. Zonder een woord van hun gesprek te hebben gehoord, kon je voorspellen wat de jongen zou zeggen: dat mes had hij voor zijn bescherming bij zich; als hij van huis naar school ging of ’s avonds op straat was, zou hij zich zonder een mes niet veilig voelen. Het kwam door ‘al die Somaliërs’, zou hij zeggen. Ze waren overal en ze hadden allemaal een mes. Zo noemden ze mensen met een donkere huid tegenwoordig, ‘die Somaliërs’, zoals ze Aziaten vroeger ‘die Pakistanen’ noemden. Wexford dacht aan het lijk in Flagford. Met een beetje geluk lag het er niet meer dan een jaar of twee en bleek het die man te zijn die een tijdje geleden na een ramkraak van een juwelierszaak was verdwenen, of die oude vrouw die in haar eentje in Forby woonde. Toen haar dochter haar drie maanden lang niet had opgezocht, herinnerde ze zich dat ze een moeder had, maar toen ze naar haar toe ging, was de vrouw blijkbaar allang verdwenen. Waarschijnlijk was het een van die twee. Vreemd, dacht hij, dat de dood en de daaropvolgende rotting niets van leeftijd, sekse en herkenbare trekken overlieten, zodat er uiteindelijk alleen nog wat botten en een paar vodden restten. En een hand, opgegraven door een enthousiaste bastaardhond. Wat moest het troostend zijn geweest toen mannen en vrouwen (of vrouwen en mannen, zoals Hannah zou zeggen) geloofden dat het lichaam niets dan een omhulsel was voor de geest die op het moment van de dood wegvloog naar een hiernamaals of paradijs. In die tijd deed het er, als je geloof maar sterk genoeg was, eigenlijk niet veel toe of je doodging door de steek van een mes of de slag van een knots of dat je hart op een natuurlijke manier aan het eind van de rit kwam.
Hij ontwaakte uit die mijmeringen doordat de deur van zijn kamer openging en Burden binnenkwam. ‘Dat stuk land in Flagford waar die man die zijn hond uitliet een lijk vond? Natuurlijk weet ik van wie dat is. Dat weet iedereen.’
‘Ik niet,’ zei Wexford. ‘En wat bedoel je, dat weet iedereen? Het is niet de Tower van Londen, het is niet Harrods.’
‘Ik bedoel dat de man van wie het is tegen iedereen klaagt over de gemeente. Hij heet Grimble, John Grimble. Er heeft zelfs een stuk over hem in de Courier gestaan. Dat stuk land is een obsessie voor hem. Zijn vader ging dood, nou ja, zijn stiefvader, en die liet hem dat grote perceel met die bungalow na, en sindsdien probeert hij een vergunning van de gemeente te krijgen om er huizen op te zetten. Hij vindt dat hij slecht is behandeld – dat is een understatement – omdat hij wel één huis mag bouwen, maar niet meer dan één.’
‘Waar woont hij?’
‘Bij mij om de hoek, ook dat nog. Die man die zijn hond uitliet, moet dat hebben geweten.’
‘Hij liet zijn hond niet uit. Hij zocht truffels.’
Burdens anders zo onbewogen gezicht klaarde op. ‘Zocht hij trúffels? Wat bijzonder. Tuber aestivum , Tuber gibbosum , Tuber magnatum of Tuber melanosporum ?’
Wexford keek hem aan. ‘Ik neem aan dat je het over truffels hebt. Wat weet jij daarvan?’
‘Als jongen ging ik er met mijn vader en onze hond naar zoeken. We vonden er ook een heleboel. Mijn opa gebruikte natuurlijk een varken, een zeug. Truffels ruiken net zo als het seksuele lokmiddel van het mannelijke varken, weet je, maar er is wel het probleem dat varkens alles eten, en dat ze dus ook de truffels eten voordat je ze kunt tegenhouden, en dat is een beetje duur, als je bedenkt...’
‘Mike, ga eens even zitten.’
Burden, een van die rusteloze mensen die liever leunen dan zitten en druk bewegen in plaats van te ontspannen, liet zich op de rand van Wexfords bureau zakken. Hij had eindelijk, tot zijn verdriet, zijn designerspijkerbroek moeten afdanken en droeg nu een antracietgrijze broek met messcherpe vouw en een baksteenkleurig poloshirt onder een linnen jasje. Wexford dacht met enige weemoed dat als hijzelf vrijetijdskleding aantrok hij eruit zou zien als iemands vader die op weg was naar een verkleedpartij.
‘Laat die truffels maar. Hoe lang heeft die obsessieve man dat stuk land in bezit?’
‘Het moet minstens tien jaar zijn. Misschien wel twaalf. De buren zijn er vast niet blij mee, met die wildernis, bedoel ik. Het schijnt dat de oude Grimble de boel netjes onderhield toen hij er woonde. Zijn tuin genoot een zekere faam in het dorp. Deze – John – Grimble heeft alles laten verwilderen. Hij maait niet eens het gras. En hij zegt dat het zo blijft tot hij zijn bouwvergunning krijgt. Voor twee huizen. Hij vertikt het om die oude ruïne van een bungalow – die heet trouwens Sunnybank – te slopen en één huis te bouwen. Tenminste, dat zegt hij.’
‘Wat doet hij voor werk?’
‘Iets in de bouw. Hij heeft hier in de buurt wat huizen gebouwd en daar veel geld mee verdiend. Als je een lelijk nieuwbouwhuis met gebreken ziet, is het van Grimble. Hij is nu met pensioen, al is hij nog maar in de vijftig.’
‘We gaan met hem praten.’
‘Waarom niet? Als blijkt dat hij iemand van de gemeente heeft vermoord, is de zaak gauw opgelost.’
John en Kathleen Grimble behoorden tot het slag mensen dat er op ongeveer hun veertigste bewust of onbewust voor kiest om oud te zijn. Terwijl de cultus van de jeugd in de samenleving overheerst, terwijl het mooi en benijdenswaardig wordt gevonden om jong te zijn, zakken zij snel in de middelbare leeftijd weg en lijkt het zelfs of ze de gebreken van de ouderdom cultiveren. Wexford had de theorie dat ze het uit luiheid deden en ook vanwege de voordelen die aan de ouderdom verbonden waren. Van oude mensen wordt niet verwacht dat ze aan sport doen, dat ze met gewichten trainen of in het algemeen veel doen. Ze worden beklaagd, maar ook genegeerd. Niemand vraagt hun iets te dóén, zelfs niet om te stoppen met iets wat ze doen. Burden had hem verteld dat John Grimble nog maar voor in de vijftig was en zijn vrouw twee of drie jaar jonger. Ze leken ieder minstens tien jaar ouder, verankerd aan orthopedische leunstoelen, het soort met steun in de rug en verstelbare voetsteunen. Die stoelen stonden op de beste positie voor eeuwig televisiekijken.
Hij knikte zijn buurman Burden toe. In antwoord op Wexfords ‘Goedemiddag, meneer Grimble’ staarde hij hem alleen maar aan. Zijn vrouw zei dat ze blij was hen te ontmoeten en deed dat op de toon van een oude vrouw die net uit haar middagdutje was ontwaakt. Onderweg had Burden iets over de obsessie verteld waaraan Grimble zijn reputatie te danken had. Wexford verbaasde zich dan ook niet over zijn eerste woorden.
‘Wat zeggen wil...’ begon Grimble. ‘Als ik u iets vertel wat u op het spoor van een misdadiger zet, wilt u uw invloed dan gebruiken om mij aan mijn vergunning te helpen?’
‘O, John,’ zei Kathleen Grimble.
‘O, John, o, John, jij bent net een papegaai, dat ben je. Wel, meneer Burden... Het is toch meneer Burden? U hebt gehoord wat ik zei. Wilt u dat doen?’
‘Om welke vergunning gaat het?’ vroeg Wexford.
‘Heeft hij u dat niet verteld?’ zei Grimble met zijn norse, onwillige stem. Hij wees met zijn duim in Burdens richting. ‘Het is niet iets wat niemand weet. Het is algemeen bekend. Ik wil alleen maar te horen krijgen dat ik huizen mag bouwen op wat van mij is, mijn eigen land dat mijn dierbare oude vader me bij testament heeft nagelaten, nou ja, mijn stiefvader, maar hij was als een vader voor mij. Wat ik wil zeggen: als ik wat voor u doe, doet u dan wat voor mij?’
‘Wij hebben geen invloed bij de gemeente, meneer Grimble. Geen enkele invloed. Maar ik moet u zeggen dat dit een moordzaak is en dat u verplicht bent ons te vertellen wat u weet. Het achterhouden van informatie is een strafbaar feit.’
Grimble, een lange magere man, behorend tot een ras dat blank wordt genoemd en dat het een gruwel zou vinden om anders te worden aangeduid, verkleurde tot een donkerbruine tint van grijs. Zijn neus en kin liepen vuurrood aan. De voortdurende ontevredenheid had permanente lijnen door zijn voorhoofd getrokken en diepe groeven in zijn wangen gegraven. Hij stak als een opstandig kind zijn onderlip naar voren en zei: ‘Het is gek. Iedereen is erop tegen dat ik toestemming krijg om op mijn eigen land te bouwen. Iedereen. Alle buren van mijn oude vader. Ze maakten allemaal bezwaar. Het doet er niet toe hoe ik dat weet, ik weet het, dat is genoeg. En nou de politie. Je zou toch niet verwachten dat het de politie iets interesseert, hè? Als ze voor orde en gezag zijn, zoals de bedoeling is, zouden ze willen dat ik vier mooie huizen op dat land bouw, vier huizen met mooie tuinen en mensen die het zich kunnen veroorloven daar te wonen. Geen asielzoekers, let wel, geen zogenaamde daklozen, geen Somaliërs, maar fatsoenlijke mensen met een beetje geld.’
‘O, John,’ zei Kathleen.
Wexford stond op. Hij zei streng: ‘Meneer
Grimble, u vertelt ons nú wat u ons te vertellen hebt of ik vraag u
met ons naar het politie-
bureau te gaan en het ons daar te vertellen. In een verhoorkamer.
Begrijpt u me?’
Er kwam geen verontschuldiging. Wexford vond dat Grimble een prijs voor norsheid zou kunnen winnen, maar blijkbaar was de man nog niet eens begonnen. Zijn gezicht trok zich zo diep samen als een mens maar voor elkaar kan krijgen. Zijn aardappelneus werd een en al rimpel en zijn tanden kwamen bloot te liggen, en dat alles doordat hij zijn bovenlip terugtrok. Zijn vrouw schudde haar hoofd.
‘Je bloeddruk gaat naar een record, John. Je weet wat de dokter heeft gezegd.’
Wat de dokter ook had gezegd, die opmerking maakte dat Grimble zijn lippen een klein beetje liet terugzakken, zodat zijn rimpels iets minder diep werden. Hij sprak plotseling en snel. ‘Ik en mijn vriend wilden daar rioolbuizen leggen. We wilden beginnen. Die ouwe septic tank wegdoen. De nieuwe huizen op de riolering onder de weg aansluiten. Kan u me volgen? We hebben zelfs een greppel gegraven...’
‘Wacht eens even,’ zei Wexford, die hem niet aan zijn grieven wilde herinneren maar daar niet omheen kon. ‘Welke nieuwe huizen? U hebt geen bouwvergunning voor nieuwe huizen gekregen.’
‘Dacht u dat ik dat niet wist? Ik heb het over elf jaar geleden. Toen wist ik dat nog niet, hè? Mijn maat kende iemand bij de gemeente en die zei dat ik vast wel een bouwvergunning zou krijgen, vast wel. Hij zei, begin maar vast, doe maar wat je wilt. Je maat – ik dus – krijgt misschien geen vergunning voor vier huizen, maar ze zeggen heus geen nee tegen twee.’
‘Wanneer was dat precies? U zei elf jaar geleden. Wanneer is uw stiefvader gestorven?’
Onverwachts kwam Kathleen tussenbeide. ‘John, laat mij het nou maar vertellen.’ Grimble knikte met tegenzin. Hij keek naar de televisie, waarvan het geluid was afgezet maar het beeld nog te zien was. ‘Johns vader – hij heette Arthur – is in januari gestorven. Januari 1995, bedoel ik. Hij liet een duidelijk testament na, zonder problemen. Ik ken niet alle details, maar het kwam erop neer dat het in mei van John was.’
‘Het stuk land, mevrouw Grimble, en het huis dat erop staat?’
‘Dat klopt. Hij wilde het oude huis slopen en daar gaan bouwen, maar zijn vriend Bill Runge – dat is de vriend waar hij het over heeft – die zei, dat kun je niet doen, John, je moet een vergunning hebben, en dus liet John mij naar de gemeente schrijven om te vragen of we vier huizen mochten bouwen. Hebt u dat allemaal?’
‘Ja, ik denk van wel. Dank u.’ Wexford keek John Grimble weer aan, die met zijn hoofd schuin naar voren gebogen zat in een poging het geluidloze televisieprogramma te horen. ‘Dus zonder dat u een bouwvergunning had,’ zei hij, ‘groeven u en meneer Runge een greppel voor de riolering? Wanneer zal dat zijn geweest? Meneer Grimble, ik praat tegen u.’
‘Ja. Ik hoor u. Die buren die overal hun neus in steken, die staken een spaak in mijn wiel, die Tredown en die Pickfords. Die McNeils die vroeger in Flagford Hall woonden. Ik weet wat ik weet. Daarom heb ik het oude huis van mijn vader nooit gesloopt. Laat maar staan, dacht ik bij mezelf, laat maar staan, laat het ze maar een doorn in het oog zijn. Laat ze zich maar ergeren. Laat het onkruid maar komen, en de brandnetels. Laat de bomen maar uit de grond schieten.’
Wexford zuchtte in stilte. ‘Begrijp ik goed dat u en uw vriend die greppel groeven tussen de plaats waar u de huizen wilde bouwen en de weg zelf?’ Een nors knikje van Grimble. ‘Maar uw aanvraag voor een bouwvergunning werd afgewezen. U mocht één huis bouwen, en niet meer. En dus gooide u de greppel weer dicht. En dat alles gebeurde elf jaar geleden.’
‘Als u het al weet,’ zei Grimble, ‘snap ik niet waarom u het vraagt. U verspilt mijn tijd.’
‘O, John, niet doen,’ zei Kathleen Grimble, een kleine variant op haar eerdere vermaning.
‘Zoals ik al zei, we groeven een greppel, en die lieten we een dag of twee openliggen en toen wezen die klootzakken van de gemeente me af en moesten we de boel verdomme weer dichtgooien.’
‘Ik wil dat u heel goed nadenkt, meneer Grimble.’ Wexford betwijfelde of dat mogelijk was, maar hij probeerde het. ‘Is er tussen het moment waarop u de greppel groef en het moment waarop u hem dichtgooide’ – hij zweeg even – ‘in enig opzicht iets mee gebeurd?’
‘Wat bedoelt u, iets mee gebeurd?’ vroeg Grimble.
‘Was er iemand bij geweest? Was er iets in gelegd? Was de greppel verstoord?’
‘Hoe moet ik dat nou weten? Bill Runge heeft hem dichtgegooid. Ik betaalde hem daarvoor en hij deed het. Eerlijk gezegd was ik zo kwaad dat ik daar niet meer in de buurt wilde komen. Ik bedoel, ik had erop gerekend dat ik die vergunning zou krijgen. Het was me verdomme zo goed als belóófd. U snapt zeker wel dat ik me kapot ergerde. Ik was er zelfs ziek van. Vraagt u maar aan mijn vrouw. Ik lag in bed, de dokter moest komen, en die zei geen wonder dat u er zo slecht aan toe bent, meneer Grimble, zei hij, uw zenuwen zijn aan flarden en dat allemaal door die lui van de gemeente, en ik zei...’
Wexford moest bijna schreeuwen om ertussen te komen. ‘Wanneer is die vergunning geweigerd?’
Opnieuw was het Kathleen die hem antwoord gaf. ‘Ik zal die datum nooit vergeten, hij was helemaal over de rooie. Eind mei groef hij die greppel en in de tweede week van juni kreeg hij een brief dat hij één huis mocht bouwen en niet meer.’
In het halletje schudde ze haar hoofd en rolde met haar ogen. Met een blik op de open deur achter hen fluisterde ze: ‘Hij belt de meeste dagen nog steeds met zijn vriend. Na elf jaar! Ze praten over niks anders, die twee, altijd over die vervloekte bouwvergunning. Het vreet aan je.’
Wexford glimlachte vrijblijvend.
Een beetje verlegen keek ze naar hem op. Ze was een klein vrouwtje met uitgedund rossig haar en een metalen brilletje met ronde glazen laag op haar neus. ‘Ik weet niet of ik het mag vragen, maar hoe wist u dat daar een lijk lag? Het kwam toch niet door die truffelman? Ik dacht dat die dood was.’
Wexford glimlachte alleen maar.
‘Als John dat dacht, werd hij gek. Hij heeft de pest aan die truffelman. Hij heeft de pest aan mensen die op zijn land komen. Maar als hij dood is, is het goed.’
‘Ik heb het gevoel,’ zei Wexford toen ze op het politiebureau terug waren, ‘dat we te maken hebben met een onbekende, een man of een vrouw, dat weten we nog niet. Het wordt vast een probleem om achter de identiteit te komen. Het zou me niet verbazen als we ons over drie maanden nog steeds afvragen wie die persoon is. Het is maar een ingeving, maar ik heb vaker zulke ingevingen en meestal komen ze uit.’
Burden haalde zijn schouders op. ‘En even vaak komen ze niet uit. Zijn tanden, haar tanden, zullen vertellen wie hij of zij is. Zijn of haar gebit, moet ik zeggen. Dat laat ons nooit, of beter gezegd zelden, in de steek.’
‘Ik vertel niets aan de media tot Carina contact met me heeft opgenomen. Het is geen goed idee om ze te vertellen dat we een lijk hebben gevonden maar niet eens weten of het een man of een vrouw is. We weten niet hoe hij of zij gestorven is en of we een vermoeden van boze opzet, zoals ze het altijd noemen, hebben of niet.’
‘Hoe zeg jij dat ook weer?’ zei Burden. ‘Een clandestien begraven lichaam is een wederrechtelijk gedood lichaam.’
‘Dat is meestal zo,’ zei Wexford, ‘maar niet altijd.’
‘O, ja, die jongen met dat mes zei dat zijn moeder het aan hem had gegéven. Ze heet Leeanne Fincher. Ze zei dat ze zich beter voelde als hij een wapen bij zich had wanneer hij op straat was. Ik denk dat ik op weg naar huis even met haar ga praten.’
Wexford ging ook naar huis. Hij liep. Dokter Akande had tegen hem gezegd dat hij eens wat aandacht moest schenken aan dat lang verwaarloosde onderdeel van zijn machinerie, die ooit zo efficiënte pomp, zijn hart. Niet op de halfslachtige (halfhartige!) manier waarop hij dat vroeger had gedaan: min of meer op dieet gaan, dat dieet vergeten om zich te goed te doen aan vlees, kaas en whisky, wel aan lichaamsbeweging doen maar steeds minder en korter, Donaldson laten voorrijden als het regende of de temperatuur onder de vijftien graden kwam, door zijn cholesterolverlagers heen raken en het recept niet verlengen. Tegenwoordig was het: elke dag lopend naar zijn werk en naar huis, een dubbele dosis Lipitor, elke avond één glas wijn, en zijn best doen om salades lekker te vinden. Hoe kwam het toch dat alle vrouwen van salades hielden en alle mannen er een hekel aan hadden? Je kon bijna zeggen dat echte mannen geen groene dingen aten. Hij had nadrukkelijk en bot geweigerd naar een sportschool te gaan. Burden ging daar natuurlijk wel heen, die sprong op en neer op crosstrainers en tredmolens – of hoe heetten die dingen? – en drukte metalen staven omhoog die meer wogen dan hijzelf.
’s Morgens ging de wandeling naar beneden en ’s avonds naar boven. Vaak wenste hij dat het andersom was. Hij had zelfs naar een nieuwe route gezocht die weliswaar niet naar beneden ging maar wel vlak was, zoals mogelijk was wanneer je om een heuvel heen liep. Het mocht in theorie dan mogelijk zijn, in Kingsmarkham was zo’n route niet te vinden. Hij sloeg zijn eigen straat in en ging naar het huis waar meneer en mevrouw Dirir en hun zoon woonden. Het heette Mogadishu en Wexford wist dat hij dat ontroerend zou moeten vinden, ballingen die zichzelf dagelijks aan hun geboorteland herinnerden. Maar dat vond hij niet. Hij vond het ergerlijk, niet, zo zei hij tegen zichzelf, omdat het zo’n on-Engelse naam voor een huis was, maar alleen vanwege het feit dat het een naam had. De meeste, zo niet alle, andere huizen in de straat hadden alleen een nummer. Toch was hij er niet zeker van dat dit de echte reden was. De echte reden zou weleens racistisch kunnen zijn, en dat zat hem dwars, want hij deed voortdurend zijn best elk greintje vooroordeel te vermijden. Als er zoiets aan zijn gevoelens voor de Dirirs ten grondslag lag, was het misschien toe te schrijven aan de onmiskenbare vooringenomenheid die in de stad en zeker ook bij de politie tegen immigranten uit Somalië bestond. Er was een kleine kolonie van Somaliërs in Kingsmarkham, voor het merendeel blijkbaar fatsoenlijke burgers, al kwamen ze over als een volk van gesloten mensen, bescheiden, stil, religieus – sommigen christenen, de meesten moslims – ijverig en teruggetrokken. Die vooringenomenheid was gebaseerd op het vooroordeel of ongefundeerde gevoel dat hun zoons met messen rondliepen.
Toen de Dirirs en hun zoon iets kwamen drinken – in hun geval Dora’s nieuwste gezonde bevlieging, granaatappelsap of, als ze dat liever hadden, priklimonade – konden ze allemaal goed met elkaar opschieten, al verliep de conversatie een beetje haperend. Ze spraken goed Engels, waren veel ontwikkelder dan hij, had hij een beetje zuur gedacht, en ze zetten zich in voor hun gemeenschap. Mevrouw Dirir had zich opgeworpen als een soort maatschappelijk werkster onder haar mede-immigranten. Ze lette op hun gezondheid, hun kansen op een baan, hun financiële omstandigheden en het welzijn van hun kinderen. Haar man was ambtenaar bij de sociale dienst, en hun zoon studeerde aan de universiteit in Myringham.
Het was Wexford opgevallen dat terwijl Dora en hij alle andere mensen uit de buurt die ze kenden bij hun voornaam noemden, het Somalische echtpaar meneer en mevrouw Dirir bleef, zoals zijzelf meneer en mevrouw Wexford waren. Als Hannah Goldsmith dat wist, zou ze van racisme van het ergste soort spreken, het soort racisme waardoor mensen buitengewoon veel respect aan mensen met een andere huidskleur betoonden, een respect, zou ze zeggen, dat bij zulke zogenaamd vooruitstrevende mensen alleen maar minachting maskeerde. Wexford was er vrij zeker van dat hij geen minachting voor de Dirirs voelde, maar hij wist zich niet goed raad met hen en kon geen gemeenschappelijk terrein vinden. Misschien kon hij meneer Dirir bij hun volgende ontmoeting Omar noemen, en mevrouw Dirir Iman, en terwijl hij zich afvroeg hoe hij dat voor elkaar kon krijgen, kwam mevrouw Dirir naar buiten, voor zover hij kon nagaan zonder enige andere reden dan te zeggen: ‘Goedenavond, meneer Wexford.’
Wexford besloot zijn voornemen meteen in de praktijk te brengen. Stel niet uit tot morgen wat ge heden kunt doen. Toch was er nogal wat lef voor nodig om te zeggen: ‘Goedenavond, Iman. Hoe gaat het?’
Ze keek enigszins geschrokken en zei min of meer automatisch: ‘Goed. Het gaat goed,’ waarna ze weer naar binnen ging. De rest van de weg naar huis had hij het gevoel dat hij te overijld te werk was gegaan en haar had gekwetst.
De volgende dag vertelde Carina Laxton hem dat het lichaam dat op Grimbles land was gevonden ooit, tussen de tien en twaalf jaar geleden toen het nog leefde, een man was geweest. Degene die hem om het leven had gebracht, had een paarse doek om hem heen geslagen en hem vervolgens begraven. Ze kon niet zeggen waaraan hij was gestorven en waarschuwde Wexford met een streng gezicht dat ze dat misschien nooit zou kunnen zeggen. Het was tegenwoordig beleid om een sectie door twee pathologen-anatomen te laten verrichten en dokter Mavrikian was er ook bij geweest. Toen Wexford in het rapport keek, zag hij dat ook Mavrikian er niet veel vertrouwen in had dat ze ooit de doodsoorzaak zouden ontdekken. De enige aanwijzing was een barst in een van de ribben van de dode man.