– 14 –

Sunday Times, 5 november 2006

Deel II van Spoorloos verdwenen: de vermiste vader

Mijn moeder wist dat hij dood was. Ze wist dat vanaf de eerste dag, de dag waarop we met zijn allen naar het politiebureau gingen. Ze zei dat niet tegen de politie of tegen ons, natuurlijk niet, maar jaren later vertelde ze me dat ze het van het begin af had geweten. Het was niet op een andere manier te verklaren dat hij vierentwintig uur wegbleef zonder contact met haar op te nemen. Ze wist wanneer iemand van haar hield en ze wist dat zijzelf een scherpzinnige, oplettende vrouw was die het snel zou hebben gemerkt als haar man een ander had. Juist door die zelfkennis had ze misschien nog meer moeite met een gerucht dat zich door onze buurt verspreidde, zelfs in de kerk waar mama soms heen ging: papa zou ervandoor zijn met Denise Cole. Er waren natuurlijk nog andere theorieën over zijn verdwijning: hij zou veel schulden hebben (hij die nooit iemand een cent schuldig was geweest), hij zou depressief zijn omdat hij zich mislukt voelde als leraar (hij die een briljante en immens populaire leraar was), hij zou iemand in Lewes hebben ontmoet (op een begrafenis!) die hem een geweldige baan en twee keer zijn huidige salaris had aangeboden als hij meteen vertrok. Maar het liefst vertelden de mensen elkaar dat hij er met een andere vrouw vandoor was.

Denise Cole is niet haar echte naam. Het zou onredelijk zijn als ik die noemde. Ik ben ervan overtuigd dat ze helemaal geen plannen met mijn vader had en het gerucht ook niet heeft gecultiveerd. Ze was ongeveer vijfentwintig, huurde een kamer bij ons om de hoek en was hoofdkassière in een supermarkt op Leyton High Road. Ze was op haar zestiende van school gegaan nadat ze daar vrij goede cijfers had gehaald. Nu wilde ze psychologie gaan studeren om in het maatschappelijk werk te gaan. Of ze ooit is afgestudeerd en maatschappelijk werkster is geworden, weet ik niet, maar ik weet wel dat ze getrouwd is en ergens in het noorden woont.

Papa gaf haar bijles. Ze kwam meestal voor haar bijlessen biologie bij ons thuis, maar soms gingen ze naar haar kamer. Dan was daar ook altijd een vriendin van haar. Een leraar werd toen nog niet zo gauw beschuldigd van ontucht met een leerlinge met wie hij alleen was, maar ik denk dat Denise en mijn vader op safe speelden. Die vriendin studeerde ook voor haar eindexamen en papa had dus twee leerlingen om bijles aan te geven. Niemand veronderstelde ooit dat hij iets met Megan Lloyd had. Ze hadden het altijd over Denise, omdat zij toevallig twee dagen eerder dan hij was verdwenen.

Ik weet nog dat hij naar het huis ging waar ze een kamer had en boos terugkwam omdat hij van een van de andere huurders te horen had gekregen dat ze ‘met de noorderzon’ vertrokken was. Megan was er ook niet geweest, maar er was geen sprake van dat ze was verdwenen. Ze was gewoon niet komen opdagen omdat Denise tegen haar had gezegd dat ze drieduizend pond rood stond op haar Visacard en een tijdje ergens heen ging ‘tot de bui was overgedreven’, wat dat ook mocht betekenen.

Iedereen dacht dat mijn vader en Denise Cole er samen vandoor waren gegaan. Nou, wij niet en onze vrienden dachten dat ook niet. Zelfs als papa het soort man was geweest dat zijn vrouw bedroog met een meisje dat bijna twintig jaar jonger was dan hij, wisten wij dat hij nooit met haar alleen was geweest. Mama, Vivien en ik waren altijd thuis en Megan was er altijd bij wanneer hij naar Denise ging.

Heeft dat gerucht – en het groeide uit tot meer dan een gerucht – de politie ertoe gebracht om niet naar hem te zoeken? Misschien zouden ze dat evengoed niet hebben gedaan. Misschien behoorde hij in hun ogen gewoon niet tot de categorie kwetsbare mensen. Tot op zekere hoogte gingen we zelf op zoek naar hem. Mama belde of schreef naar alle familieleden die we hadden, al zag ze daar eigenlijk het nut niet van in. Zoals ik al zei, wist ze dat hij dood was. Dat was de enige mogelijke verklaring.

Maar de verzekeringsmaatschappij wist dat niet. De bouwmaatschappij waarbij ze zo’n regeling hadden die garandeerde dat de ene partner na de dood van de andere het huis volledig in bezit kreeg, wist het ook niet. Ons huis was alleen van ons als het mama lukte de hypotheek te blijven betalen. Papa’s pensioen zou ze pas krijgen als ze kon bewijzen dat hij dood was. Natuurlijk had ze een uitkering kunnen aanvragen, maar dat wilde ze niet. Voordat ze met papa trouwde, was ze bibliothecaresse geweest en het lukte haar een baan in een boekwinkel te krijgen.

Dat was allemaal maanden later en in die tijd leefden we van wat er op hun gezamenlijke rekening stond en haar eigen spaargeld. Ze wist dat het een goed idee zou zijn ons huis te verkopen en een flat te kopen die groot genoeg was voor ons drieën, maar ze kon het huis niet verkopen. Het was niet van haar, of beter gezegd, het was van haar en papa, en papa kon geen toestemming geven voor de verkoop. Om rond te komen, verhuurde ze een van de bovenkamers, haar eigen slaapkamer. Wij hielden onze kamer en zij trok in papa’s studeerkamer.

Voordat ze dat kon doen, moest daar alles uit worden weggehaald. Ik wil hier duidelijk zeggen dat dit afschuwelijk voor haar was. Het was pijnlijk voor ons allemaal, maar verschrikkelijk voor haar. Het was al erg genoeg dat ze hun slaapkamer aan een vreemde moest overdragen, maar dat ze ook nog in papa’s studeerkamer moest trekken, die in haar ogen altijd iets heiligs was geweest, iets onschendbaars en absoluut persoonlijks, dat ze alles uit die kamer weg moest halen... Het was een gruwel voor haar, de ultieme heiligschennis. Maar ze deed het, ze moest wel en wij waren erbij. Niet dat we daarom vroegen, maar ze vroeg het óns. Ik denk dat ze daar niet alleen wilde zijn of bang was dat ze onbedaarlijk in tranen zou uitbarsten.

Het klinkt vreemd, maar we waren nooit eerder in die kamer geweest. Ik bedoel, Vivien en ik niet. Mama wel, natuurlijk wel, waarschijnlijk toen we nog klein waren en zij en pa die kamer tot zijn heiligdom maakten, zou je kunnen zeggen. Later hebben we hem natuurlijk gezien als we naar bed gingen en papa eruit kwam om ons gedag te zeggen en dan de deur open liet staan. Eigenlijk waren we er niet zo erg in geïnteresseerd. Het was maar een gewoon kamertje, het soort vertrek dat ze in huizen als het onze de berging noemden, want toen die huizen werden gebouwd en ruimte nog niet zo duur was, bewaarden mensen daar hun tassen en koffers. We keken naar binnen en zagen een kamer die niet veel groter was dan een kast, met een bureau, een stoel, een archiefkast, planken vol boeken en ontzaglijk veel papier. Er was geen ruimte voor nog iets anders. Toen we voor het eerst naar binnen gingen, zes maanden nadat we onze vader hadden verloren, en mama haar man, was er net genoeg ruimte voor ons drieën en dan nog alleen omdat we kleine, dunne mensen waren.

Er stond geen computer. Vivien en ik waren computers gewend, we hadden ze op school, al bezaten we er zelf niet een. We hadden nog nooit een elektrische schrijfmachine gezien en mama moest ons uitleggen wat het was. Het apparaat leek ons iets uit de prehistorie, iets voorwereldlijks, zoals een vulpen of een bankbiljet van een pond. ‘Waar gebruikte papa hem voor?’ wilden we weten. ‘Hij werkte voor zijn postacademische graad,’ was het enige antwoord dat ze kon bedenken. ‘Hij deed research. Werkte aan zijn scriptie.’ Als dat zo was, waar was die scriptie dan? Was hij eraan begonnen? Was het half af?

Wat het ook was geweest, er was geen spoor meer van te vinden. Voor zover wij konden nagaan, had hij in dat kamertje misschien niets anders gedaan dan de boeken te lezen en te herlezen die op de planken stonden. Die boeken gaven zelf geen enkele aanwijzing. Er waren de Shorter Oxford Dictionary , Roget’s Thesaurus en Brewers woordenboek van frasen en fabels , een klassiek woordenboek, Metamorfosen van Ovidius in een nieuwe vertaling, IJslandse sagen , romans van J.R.R. Tolkien, Ursula Le Guin en Terry Pratchett, De oorsprong der soorten en De reis van de Beagle van Darwin, boeken van Stephen Jay Gould en Richard Dawkins.

We brachten de boeken naar beneden en stapelden ze op de boekenkast. Nergens anders was ruimte. De papieren legden we op zolder en de lege vellen bleven we gebruiken om er brieven op te schrijven. Maar we schreven bijna geen brieven, we hadden niemand om te schrijven, en de papieren liggen nog steeds in het huis waar ik alleen woon sinds mama is overleden. We vonden maar één papier dat ons iets had kunnen vertellen over de plaats waar papa heen ging toen hij naar Maurice Davidsons begrafenis was geweest, maar het vertelde niets. Ik weet eigenlijk niet waarom ik er iets van verwachtte. Misschien omdat die brief het enige was wat in papa’s handschrift was. O, er waren natuurlijk wel chequestrookjes – hij deed zijn zaken ook in die kamer, betaalde rekeningen, vulde formulieren in en dat soort dingen – maar dit stuk papier, een half A4’tje, was het enige wat hij in zijn eigen handschrift had achtergelaten. Er viel moeilijk aan de conclusie te ontkomen dat hij opzettelijk alles uit de kamer had verwijderd wat ons iets zou kunnen vertellen over de plaats waar hij heen ging en wat hij van plan was te doen. Ik zei dat ook tegen mama, maar ze wilde er niet van weten. ‘Hij wist niet dat hij ging sterven,’ zei ze, ‘en ik weet dat hij dood is. Ik weet het gewoon.’

En dat papier, het enige waarop zijn handschrift stond? Dat was een lijst van hedendaagse schrijvers, vooral sciencefictionschrijvers, allemaal nog in leven, met ook een lijst van uitgevers. Daaronder had hij geschreven: ‘Research? Proeflezen? Redigeren?’

Mama zei dat het ons niet zou helpen erachter te komen waar hij die middag naartoe was gegaan. Jaren geleden, herinnerde ze zich, toen ze weinig geld hadden en ze geen baan kon nemen omdat ze ons hadden, had pa overwogen naar werk als corrector bij uitgeverijen te zoeken. Maar dat had hij niet gedaan. Het zou te weinig opleveren om het de moeite waard te maken. We belden naar de uitgeverijen op de lijst, maar die hadden geen van alle ooit van hem gehoord. Daar kwamen we dus niet verder mee.

Intussen was zijn studeerkamer leeggehaald – hij was nu al meer dan een jaar weg – en mama trok erin. Haar slaapkamer ging naar een huurster. Vera was een stille, nette vrouw, maar Vivien en ik mochten haar niet. We vonden het niet leuk dat we een badkamer met haar moesten delen, al hadden we daar in papa’s geval nooit een probleem mee gehad. Het moet voor haar veel moeilijker zijn geweest om hem met ons te delen. We kwamen op de leeftijd waarop meisjes een badkamer helemaal overnemen, handdoeken op de vloer laten vallen en rommel achterlaten. Ze frituurde veel en in onze keuken rook het altijd naar vet. Mama stoorde zich vooral daaraan, meer nog dan aan het feit dat ze in dat kleine kamertje moest slapen, dat haar toch elk uur herinnerd moet hebben aan de tijd dat papa daar tevreden en stil had gezeten. Ze vond het nog erger dan dat ze de auto moest verkopen en we niet meer op vakantie konden.

Maar alles went, hè? Onze levens waren volkomen veranderd, maar we hadden nog steeds onze school, waar we allebei graag naartoe gingen, en onze vriendinnen en de grootouders die eindeloos goed voor ons waren. We wisten het toen niet, kinderen zijn niet geïnteresseerd, maar mama vertelde ons later dat papa’s vader en moeder twee jaar de hypotheek en alle vaste lasten voor ons hebben betaald. Onze oma ging dood toen ik vijftien en Vivien dertien was en opa kwam bij ons inwonen. Dat was het einde van Vera met haar frituurpan en de stank van goedkope parfum die ze in de badkamer achterliet, het einde ook van de tijd waarin we elk dubbeltje moesten omdraaien voor we het uitgaven en nooit iets nieuws voor onszelf konden kopen. Het was drie jaar geleden dat mijn moeder zelfs maar een truitje voor zichzelf had gekocht, laat staan een paar schoenen. Nu opa bij ons inwoonde, was het anders. Hij had zijn eigen huis verkocht voor wat volgens mama een verbijsterend bedrag was, hij had ook nog een erg goed pensioen en hij bracht zijn auto mee.

We hielden allebei van opa. Hij was royaal, gemakkelijk in de omgang en nooit bemoeizuchtig, al denk ik dat we vooral van hem hielden omdat hij ons aan papa deed denken. Dat moet pijnlijk voor mama zijn geweest, maar dat was het niet voor mij en volgens mij ook niet voor Vivien. Zijn stem klonk als die van papa. Hij had dezelfde bouw als papa, al was papa een beetje langer geweest, en hij had zijn haar nog, en dat was ook nog tamelijk donker. Soms kwam ik uit school thuis en zag opa in onze huiskamer in een fauteuil zitten lezen. Hij was een verwoed lezer, net als papa. Dan draaide hij zich om, zei me gedag, stak zijn hand uit en kuste me, en op dat moment was hij heel even mijn vader, met dezelfde hand, dezelfde stevige droge lippen.

Het ging dus beter met ons. Tenminste, met mij en Vivien. Mama was erg mager geworden en het verdriet stond voorgoed op haar gezicht te lezen. Ze was voortdurend in de rouw. Op een avond, toen opa naar bed was en Vivian in onze kamer haar huiswerk maakte, zei mama op nuchtere toon: ‘Ik zou best wel dood willen zijn.’ Natuurlijk had ze dat niet tegen een kind van zestien moeten zeggen, maar ze zal wel het gevoel hebben gehad dat ze het tegen iemand moest zeggen. Ik denk dat ze dat ‘best wel’ ertussen zette om de dingen een beetje te verzachten. ‘Ik leef nu vier jaar zonder hem,’ zei ze, ‘en het wordt er niet beter op. Als ik in een mensenmenigte ben, zie ik hem, dan weet ik heel even zeker dat hij het is, maar natuurlijk is hij het niet. Ik was laatst in het metrostation en toen zag ik hem de roltrap afkomen. Ik zie hem op krantenfoto’s en in menigten op televisie. Ik zou wel dood willen gaan, want dan overkomt dat me niet meer.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik moest ervan huilen, maar zij huilde niet. Ze zat daar maar wat voor zich uit te staren. ‘Ik vond het niet zo heel erg dat we de auto moesten verkopen en Vera in huis moesten nemen en dat ik een baan moest zoeken en zo. Dat was niets in vergelijking met het verlies van hem.’

Toen vroeg ik haar of het gemakkelijk voor haar zou zijn als we wisten wat er met papa was gebeurd, maar ze zei alleen dat ze dat niet geloofde. Ze had altijd geweten dat hij dood was. Ik wilde haar vragen hoe ze dacht dat hij kon zijn gestorven, ik bedoel, wat de doodsoorzaak kon zijn geweest, als ze er zo zeker van was, maar ik durfde niets te zeggen wat haar misschien nog meer van streek zou maken. Vivien en ik hadden onze eigen ideeën over wat er met hem kon zijn gebeurd. Zij zag het meest in verdrinking, omdat Lewes niet ver van de zuidkust ligt. Ze dacht dat hij misschien naar Brighton was gegaan, of ergens waar al die witte kliffen zijn, en dat hij toen in zee was gevallen. Omdat het die dag hard had geregend, kon ik me niet voorstellen dat iemand naar zee zou gaan. Ik dacht zelf dat papa op een eenzame plek een hartaanval had gekregen toen hij van Maurice Davidson naar het station liep. Als hij door een bos had gelopen en daar was gestorven, zou zijn lichaam misschien nooit worden gevonden.

We maakten plannen om naar Lewes te gaan en de route te volgen die papa van Carol Davidsons huis naar het station zou hebben gevolgd, maar we deden het nooit. Het was meer een fantasie en een droom dan een praktisch plan. En voor ons lag het anders dan voor mama. We deden het goed op school. Ik had een vriendje. Vivien zat in het tennisteam van de school en speelde viool in het orkest. Ons leven zat vol met dingen die ons interesseerden. We deden allebei ons best op school, misschien wel meer dan we zouden hebben gedaan als papa nog bij ons was geweest. We wisten dat we op een dag een goede baan nodig hadden en dat we daarvoor eerst naar de universiteit moesten.

Het liet ons nooit los dat papa was verdwenen, en soms deed het ons veel verdriet, maar het was voor ons anders dan voor mama. Toen hij wegging, verdween alles wat iets voor haar betekende uit haar leven. Nou ja, ze had ons en ik denk dat ze zich daar wel enigszins mee kon troosten, maar toch was het niet genoeg. Ze zei dat ze altijd een diepe eenzaamheid om zich heen had hangen. Ik was achttien, en eerstejaars aan de universiteit van York, toen ze ziek werd. Ik had gezien hoe mager ze was geworden, en eigenlijk kon ze het zich niet veroorloven nog meer kilo’s kwijt te raken. Toen ik in de vakantie naar huis kwam, zei ik tegen haar dat ze naar de dokter moest gaan, het was niet normaal dat ze zo vermagerde, maar ze zei dat ze zich goed voelde, afgezien van een beetje pijn in haar rug. In oktober ging ik weer naar York, maar de maand daarop kwam ik na een paniekerig telefoontje van Vivien een weekend naar huis terug. Bij mama was de diagnose borstkanker gesteld. Het had zich verspreid naar haar wervelkolom.

Ze was niet naar de dokter gegaan toen ik dat voorstelde, en toen ze uiteindelijk toch ging omdat de pijn te erg werd, begonnen ze meteen met chemotherapie. In het ziekenhuis vertelden ze me dat het te laat was en dat ze haar alleen nog maar palliatieve zorg konden verlenen om de pijn weg te nemen. Ze was zo mager dat haar ringen van haar vingers vielen. Glimlachend met haar doodskopgrijns gaf ze me de trouw- en verlovingsring en zei dat ik ze veilig moest bewaren, één voor mij en één voor Vivien. Als we wilden, zouden we ze op een dag kunnen dragen. Ze wist dat er geen hoop voor haar was. ‘Papa’s trouwring is dezelfde als de mijne,’ zei ze, ‘met dezelfde inscriptie aan de binnenkant.’

Ik zei niets. Ik zat daar maar en hield haar ringloze hand vast.

‘Ik denk steeds aan hem,’ zei ze. ‘Ik wilde dat ik geloofde dat we elkaar terugzien, maar dat geloof ik niet, echt niet.’

Toen ik thuiskwam, las ik de inscriptie in de trouwring. Het was een gouden ring waarin bladeren waren gedreven, en aan de binnenkant stond Voor eeuwig . Nou, het had eeuwig geduurd, hun eeuwig. Mama stierf in het midden van januari van het jaar daarop. Ik ging naar huis wanneer ik maar kon, maar Vivien was in haar laatste maanden voortdurend bij haar en zag haar elke dag. ‘Ze wist wat er met haar aan de hand was,’ zei ze tegen mij. ‘Dat weet ik, al zei ze het nooit. Ze had een jaar geleden een knobbel in haar linkerborst gevonden, maar ze deed er niets aan. Ze ging pas naar de dokter toen de pijn in haar rug ondraaglijk werd.’

Ik vroeg haar waar mama bang voor was.

‘Nergens voor,’ zei ze. Ze was nergens bang voor, behalve dat ze in leven zou blijven. Ze deed niets aan die knobbel omdat ze wilde sterven. Ze wilde geen zelfmoord plegen, maar ze wist dat dit haar zou doden en dat wilde ze ook.

En dus woonden we daar met opa, die zijn vrouw en enig kind had verloren. Hij stierf een paar jaar later ook, maar tweeëntachtig is geen tragische leeftijd om te sterven, in tegenstelling tot vierenveertig en negenenveertig, al betekende zijn dood wel dat we weer iemand moesten missen. Opa liet ons alles na wat hij had, genoeg om de hypotheek af te lossen en dan bleef er ook nog een beetje voor ieder van ons over. Ik kocht Vivien uit omdat ze met haar vriend in een flat wilde wonen en nu woon ik alleen in het huis. Maar ik verkoop het niet. Ik ben niet als mama, ik denk niet dat papa dood is. Op een dag komt hij terug en dan zal ik hier op hem wachten. Met alles wat ik heb dat ooit van hem was: de trouwring die hij mama gaf en een papier met zijn handschrift erop. Alles wat ik nog van hem heb.

Selina Hexhams herinneringen aan haar vader, Spoorloos verdwenen: de vermiste vader , zullen in januari 2007 bij Lawrence Busoni Hill verschijnen (£ 19.99).

Barry deed de twee krantenverhalen, dat van nu en dat van vorige zondag, in een envelop en reed ermee naar Kingsmarkham. Hij had er een briefje bij gedaan voor het geval Wexford er niet was. Daarop stond dat de knipsels van hem waren en uit de Sunday Times afkomstig waren, maar verder niets. Wexford zou het weten. Zijn dochter Sheila deed open met een baby in haar armen. Ze kende Barry niet, maar hij kende haar natuurlijk wel, zoals iedereen haar kende. Ze was een vertrouwd gezicht voor alle televisiekijkers en krantenlezers. Haar vader was er niet, zei ze, ze wist niet waar die heen was, maar wilde hij niet binnenkomen? Ze zaten net aan de koffie.

Barry zei nee, bedankt, maar het was erg aardig van haar. Als die man Hexham nu eens het lijk in de greppel was, dacht hij op de terugweg naar Stowerton, en hij had hem gevonden? Dat zou toch wel heel bijzonder zijn. Daarnaast was hij kwaad, zoals Wexford ook kwaad zou zijn. Iemand, misschien een van die mensen met wie hij had gepraat, misschien ook niet, had deze man gedood en zijn lichaam in een greppel gegooid, zoals ze vee begroeven dat aan een ziekte was gestorven. Barry dacht aan die meisjes en hun moeder en grootouders. Die hadden niet alleen om een geliefde man moeten rouwen maar hadden het extra moeilijk gehad omdat niet zeker was dat hij dood was. Een van die mensen had dat allemaal veroorzaakt, waarschijnlijk met geen ander motief dan hebzucht of lafheid.

Als het Hexham was.