– 15 –

‘Moet ik mijn advocaat waarschuwen?’
Het verbaasde hem dat ze zoiets wist. Toen dacht hij aan alle advocaten- en politieseries op televisie waar mensen die aan huis gekluisterd zijn naar kijken. Hij schudde zijn hoofd, dacht erover om ‘Nog niet’ te zeggen, maar zei niets. Ging hij haar uiteindelijk arresteren?

Deze zondagochtend kwam ze minder meelijwekkend over. Ze was niet alleen geweest toen hij de vorige avond bij haar wegging. Hij had erop gestaan dat ze iemand bij zich had en ze had haar werkster gebeld, die bereid was geweest te komen. Het leek hem afschuwelijk dat de enige metgezel die ze kon vinden een vrouw was die niet erg met haar meeleefde en die ze zou moeten betalen. Ze had natuurlijk niet tegen de werkster gezegd waarom ze haar bij zich wilde hebben, alleen dat ze zich niet goed voelde en niet graag alleen was.

Ze leunde op de gecapitonneerde bank achterover, met haar gezwollen benen op een kussen. Haar gezicht was aangekoekt met wit poeder en in de warmte van de radiatoren, die onnodig en ongewenst brandden, waaierde ze zichzelf met een brochure uit een krant koelte toe. Hij had het woedende, machteloze gevoel dat er iets aan mensen als zij gedaan moest worden, iets om hen te helpen, hun lot te verbeteren, maar hij wist niet wat dat zou kunnen zijn. Ze was niet arm, ze leed geen gebrek, ze was net als die vrouw in dat gedicht: ‘O waarom loop je met handschoenen aan door de velden... O dikke witte vrouw, door niemand bemind.’ Ongetwijfeld was het haar eigen schuld dat niemand van haar hield, maar daar was het nu te laat voor.

‘Hebt u enig idee wie die man was?’ vroeg hij haar.

‘Natuurlijk niet,’ antwoordde ze een beetje te vlug. ‘Ik ken dat soort mensen niet. Ik weet wel dat ik hem nooit eerder had gezien.’

‘Er lagen wat kleren in het huis, mevrouw McNeil,’ begon hij, ‘in de keuken. Die waren van hem.’

‘Ik zei dat ik hem door het raam had gezien en dat hij toen dat oranje ding droeg. Daarna zag ik hem pas weer toen hij dood was.’

Toen je man hem had doodgeschoten, verbeterde Wexford haar in stilte. De man was op klaarlichte dag met een geweer de straat overgestoken. Maar waarom ook niet? Wie zou er iets van zeggen? Wie zou alarm slaan op het horen van de schoten? Er werd hier het hele jaar door op konijnen en duiven geschoten.

‘En een kast vol in de slaapkamer,’ zei ze. ‘Allemaal kleren van de oude meneer Grimble. Zijn zoon heeft ze nooit weggehaald, liet ze daar allemaal hangen. Mensen hebben tegenwoordig geen respect. Ik ben blij dat ik geen kinderen heb gekregen.’

Hij zei maar niet dat als ze ze had gehad ze nu tegen de zestig zouden lopen. ‘Hebt u de kleren op het aanrecht in de keuken zien liggen?’

‘Die waren van hem, van de man die met een mes op Ronald afkwam. Hij trok ze uit voor hij naar de badkamer ging.’

‘Wel, mevrouw McNeil, ik wil dat u heel goed nadenkt voordat u antwoord geeft. Hebben u en uw man iets uit de kleren in de keuken gehaald toen de man... dood was?’

In plaats van heel goed na te denken gaf ze meteen antwoord.

‘Wat voor dingen?’

De dingen die hij moet hebben gehad, dacht Wexford, de dingen die alle mensen hebben, hoe arm ze ook zijn. ‘Kleingeld, een rijbewijs, sleutels?’

Er kwam een mengeling van minachting en ergernis op haar gezicht. Wexford kende die uitdrukking maar al te goed, een uiting van de minachting voor mensen van wie mevrouw McNeils ouders zouden hebben gezegd dat ze de kolen in het bad bewaarden, en zijzelf dat ze dat om maar één reden niet meer deden en dat was dat de gemeente hen van centrale verwarming had voorzien.

‘Zo iemand heeft dat soort dingen niet,’ zei ze.

‘Wat voor iemand, mevrouw McNeil?’

‘Iemand uit de werkende klasse. Niet dat ze veel werken.’

Wexford moest grote moeite doen om te voorkomen dat het medelijden dat hij met haar had gehad op slag verdween. ‘Zelfs geen sleutel?’

Ze aarzelde. Ze keek om zich heen, naar rechts en links, alsof ze naar een vluchtweg zocht. ‘Mijn man heeft de kleren doorzocht.’ Haar lippen gingen stijf op elkaar. Ze zweeg even en zei toen heel zorgvuldig: ‘Er was wat geld.’

Er was een nieuwe blik in haar ogen gekomen die Wexford nog niet eerder had gezien. Verontwaardiging? Moord, of tenminste doodslag, het verbergen van een lijk, inbraak... Geen van die dingen had haar tot zo’n verontwaardigde blik kunnen brengen, maar eigendom, bezit, geld... Dat was iets anders. Het was de ultieme misdaad: van bezit te worden beroofd of een ander ervan beroven.

‘Waar was het?’

‘In de zak van die broeken die ze allemaal dragen. Blauwe dingen.’

‘Hoeveel geld, mevrouw McNeil?’

‘Veel. Ik weet het niet. Ik heb het niet geteld.’ De verontwaardiging maakte zich nu meester van haar hele gezicht. ‘Wilt u suggereren dat we het hebben gestolen? Hoe durft u! Stelen is verkéérd.’

‘Ik weet heel goed dat u het niet hebt gestolen, mevrouw McNeil.’

‘Wat wilt u dan nog meer? Ik heb u gezegd dat de man dood was. Mijn man heeft hem uit zelfverdediging neergeschoten.’

Op welke afstand? Drie meter? Vier?

De werkster kwam en bood aan het middageten voor Irene McNeil klaar te maken en die middag bij haar te blijven zitten. Als ze ooit vrienden had gehad, moesten die inmiddels allemaal dood zijn. Ze had niemand. Maar Wexfords medelijden was helemaal weg. Volgens Maeve Tredown en, een betrouwbaarder bron, de werkster was Irene McNeil vierentachtig. Kon hij het opbrengen om een vrouw van haar leeftijd voor iets te arresteren? Misschien zou hij wel moeten. Hij vroeg haar opnieuw naar de schietpartij en het mes.

‘Ik was er niet bij.’ Ze stond op het punt te gaan jengelen. ‘Ik heb het niet gezien. Ronald zei dat hij met een mes op hem afkwam en Ronald zou nooit liegen.’

‘Hebt u het mes gezien?’

‘Ik weet het niet. Ik geloof van wel. Ik kan het me niet herinneren. Het was een schok toen Ronald terugkwam en zei dat hij iemand had doodgeschoten. Al was het uit zelfverdediging. Ik was van streek, ik stelde hem niet veel vragen.’

‘Mevrouw McNeil, wilt u zeggen dat toen die man naar de badkamer ging, met alleen zijn ondergoed aan, en zijn kleren in de keuken achterliet, dat hij toen een mes meenam?’

‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Mijn man zei het. Ronald loog nooit.’

‘Het mes zou er nog moeten zijn, nietwaar? Die man liet het vallen en het zou nog in de badkamer moeten zijn.’

‘Ik weet het niet. Ik kan het me niet herinneren. Ik ben zo moe.’ Ze huilde. ‘Ik weet niet wat ik moet doen.’

De werkster was een fel kijkende vrouw met een strakke blik. Ze zei: ‘U hebt haar flink van streek gemaakt. Ik hoop dat u tevreden bent.’

Dora en Sheila en de kleine meisjes hadden allemaal hun middageten gehad. Paul zou Sheila later op de middag komen halen. Wexford at wat ze voor hem hadden overgelaten, koude kip en salade, niet zijn favoriete maaltijd. Omdat hij kon kiezen uit mineraalwater en cranberrysap, dronk hij niets. Intussen luisterde hij naar zijn vrouw en dochter, die over Sheila’s aanstaande huwelijk praatten. Sheila zou eindelijk gaan trouwen en Dora was daar zo blij om dat ze geen bezwaar maakte tegen de plannen om de ceremonie op een van de stranden van een eiland voor de westkust van Schotland te houden. Ze protesteerde alleen tegen het voorstel om Amulet en Anoushka als bruidsmeisjes te laten optreden. Wexford verheugde zich wel op de ceremonie, vooral omdat, anders dan bij haar eerste huwelijk in de St. Peter in Kingsmarkham het geval was, niet van hem werd verwacht dat hij de rekening betaalde.

Er lag een aan hem geadresseerde envelop naast zijn bord. Toen hij de kip ophad en genoeg van de salade had gegeten om zijn vrouw tevreden te stellen, maakte hij hem open. In de lijst die hij in zijn hoofd had was het de Zevende Wet van Wexford dat vrouwen wel van koud en rauw voedsel hielden, maar mannen niet. Hij vouwde twee krantenknipsels open, waarvan een van diezelfde dag. Hij las er een, ging in een fauteuil zitten en las het tweede. Sheila kwam naar hem toe en ging naast hem zitten, met Anoushka op haar knie.

‘Ben je moe, pa? Je ziet er een beetje moe uit.’

‘Ik geloof van wel.’ Hij kreeg de laatste tijd veel oefening in het lezen van gezichten. ‘Ik zie dat je iets wilt. Wat is het?’

‘Terwijl jij weg was, kwam mevrouw Dirir me opzoeken. Ze wist dat ik hier zou zijn, dat had ma haar verteld. Ze wilde weten of ze je vanavond kan spreken. Ze wil iemand, een meisje, meebrengen.’

Hij kreunde zacht. Het klonk hem zelf absurd klaaglijk in de oren. ‘Het is zondag, Sheila.’ Vergeefse moeite. Het was geen excuus dat ook maar enig gewicht in de schaal legde bij haar generatie en degenen die nog jonger waren. De zondag was geen rustdag meer, geen dag meer waarop de winkels dicht waren en er geen vermaak werd geboden, geen dag meer waarop mensen in alle rust thuisbleven.

‘Ik denk dat het belangrijk is, pa. Het heeft iets met genitale verminking te maken.’

‘Wanneer komt ze?’

Ze glimlachte. Ze wist dat hij had toegegeven.

‘Om een uur of zeven, zei ze.’

Toen Paul haar en zijn dochtertjes had opgehaald, las Wexford de krantenknipsels die Barry Vine hem had gestuurd nog eens door. Het was mogelijk, dacht hij. Misschien zelfs meer dan mogelijk. De data klopten, donderdag 15 juni 1995, de dag waarop Hexham verdween, twee dagen voordat de greppel in Grimbles veld eindelijk werd dichtgegooid. De man was van de juiste leeftijd. Tussen de veertig en vijftig, had Carina Laxton gezegd, en Alan Hexham was vierenveertig geweest. Gedurende het hele onderzoek naar deze moord hadden ze er rekening mee gehouden dat die eerste ongeïdentificeerde man iemand van buiten het dorp was. Er stond in dit verhaal niets wat erop wees dat Hexham ooit in de buurt van Kingsmarkham was geweest of Flagford had bezocht, maar ook niets wat dat tegensprak of zelfs onwaarschijnlijk maakte. Hij was tot twee uur in Lewes geweest en scheen daarna van de aardbodem verdwenen te zijn. Hij kon de trein naar Kingsmarkham hebben genomen, net zo goed als hij naar Brighton kon zijn gegaan of naar Londen kon zijn teruggekeerd of een andere trein of bus naar een andere plaats kon hebben genomen.

Natuurlijk moest het worden onderzocht. Die jonge vrouw, Selina Hexham, moest worden ondervraagd en hij zou dat zelf moeten doen. Eén ding stond vast: ze mochten dit niet op een laag pitje zetten. Terwijl hij hierover nadacht, viel hij in slaap.

Het meisje dat met Iman Dirir meekwam, was Matea. Dus daarom had ze hem willen spreken toen hij en Burden de vorige keer in A Passage to India waren. Daarom was ze met Halloween naar zijn voordeur gekomen.

Ze droeg het soort kleren dat even westers als oosters was, een wijde katoenen broek en een shirt met lange mouwen, voorzien van lovertjes en borduurwerk. Zulke kleren waren in Londen even modieus als in Amman of Mogadishu. Wexford vond dat ze eruitzag als een meisje uit Omar Khayyam, een meisje met wie elke man in de wildernis zou willen zitten, met brood en een beker wijn. Haar lange zwarte haar stroomde als een rivier over haar rug. Ze gingen voor een houtvuur zitten dat Dora net had aangestoken omdat ze dacht dat immigranten uit warme landen voortdurend warm gehouden moesten worden.

Buiten hadden de vallende bladeren alles bedekt, zodat er in het licht dat door de tuindeuren op het gazon viel geen vierkante centimeter gras meer te zien was. Het enige wat bewoog, was een eekhoorn die systematisch in het gele tapijt aan het zoeken was. De wind was gaan liggen. Matea zat zo stil als de lucht, haar handen gevouwen op haar schoot. Mevrouw Dirir, die zoveel op Matea leek dat ze haar moeder had kunnen zijn, zei kalm tegen Wexford: ‘Dit is iets waarover we in onze gemeenschap niet mogen praten. Het zou beter zijn als we erover praatten, maar niemand doet het. We komen er nog het dichtst bij in de buurt als het ene meisje aan het andere meisje vraagt: “Ben je gesneden?”’

Wexford zag het meisje beven. Het was een heel lichte beweging, minder dan een huivering. De andere vrouw ging verder: ‘Ze zeggen dat je pas een vrouw wordt als het is gedaan. Het is... een teken van... wat is het woord?... van status.’

Dora zei vlug: ‘Ja, ik begrijp het.’ Ze stond op en trok de gordijnen dicht alsof ze daarmee lelijke dreigende dingen wilde buitensluiten.

‘U weet dat mijn man en ik onze dochters hierheen hebben gebracht om hen daarvoor te behoeden,’ zei Iman Dirir tegen Wexford. Ze stak haar hand met een gracieus gebaar naar het meisje uit. ‘Matea is niet gespaard gebleven. Het is al met haar gebeurd. Ze werd gesneden toen ze nog erg jong was.’

Het meisje werd rood. ‘Ik was drie jaar oud.’

‘Het kost haar moeite erover te praten, meneer Wexford. Ze heeft er nooit eerder over gesproken, behalve met mij en een of twee anderen die... ertegen zijn.’

‘Dat weet ik,’ zei hij. ‘Of beter gezegd, dat kan ik me voorstellen.’ Hij hoorde Dora naast hem een zacht geluid van ontzetting maken.

‘Ze heeft me verteld dat het voor haar niet zo erg was als voor sommige anderen,’ zei mevrouw Dirir. Matea knikte nadrukkelijk. ‘Ze heeft niet veel problemen. In tegenstelling tot vele anderen, die cysten en fistels hebben en niet... Goed, Matea, ik zal niet verdergaan.’

‘En de mannen?’ vroeg Dora. ‘Hoe denken die erover? De echtgenoten en vaders, bedoel ik.’

‘Ze zeggen dat het vrouwenzaken zijn en dat ze zich er niet mee moeten bemoeien, al zeggen sommigen dat het goed is omdat het vrouwen... Ik geloof dat “rein” het woord is. Zou dat het juiste woord zijn?’

‘Rein, kuis, zoiets,’ zei Wexford.

‘Een vrouw die gesneden is, zeggen ze, zal niet ontrouw zijn.’ Er kwam nu een donkerrode blos op Iman Dirirs gezicht. ‘Het kost me moeite om dit te zeggen. Ik zal het proberen. Vrouwen die zijn besneden, houden niet van wat mannen en vrouwen doen... Kunt u begrijpen wat ik bedoel?’

‘Natuurlijk,’ zei Wexford. ‘Natuurlijk kunnen we dat.’

Iman Dirir zweeg en haar gezicht kreeg geleidelijk zijn donkere roomkleur terug. ‘Matea is niet voor haarzelf bij u gekomen. Voor haar is het te laat. Ze komt voor haar zusje.’

Matea’s Engels was verbeterd. Ze sprak met een sterk accent, maar wel vloeiender. ‘Het is voor mijn zusje Shamis. Ze is vijf jaar oud, maar nog niet op school. Mijn moeder en vader gaan binnenkort met vakantie naar Somalië. Ze nemen mijn broer Adel en mijn zusje mee.’

Wexford hielp haar. ‘U bent bang dat uw ouders uw zusje willen laten besnijden als ze in Somalië zijn?’

‘Ik weet het,’ zei Matea.

‘Het is in strijd met de wet,’ zei hij, al wist hij dat het een nutteloze opmerking was. Het was al vier jaar een misdrijf om een persoon van het vrouwelijk geslacht het land uit te brengen teneinde haar genitaal te laten verminken. Er stond maximaal veertien jaar gevangenisstraf op, maar er was nog niemand vervolgd. De reden daarvoor had mevrouw Dirir al uiteengezet. Deze mensen bewaarden het diepste stilzwijgen over dit onderwerp. Niemand zou een wetsovertreder aan de autoriteiten ‘verraden’; niemand zou naar de politie of een arts gaan. ‘U zou uw ouders over de straf moeten vertellen. Ze zouden voor lange tijd de gevangenis in kunnen gaan.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat heeft mevrouw Dirir al gedaan. Ze zeggen – ze zeggen keer op keer – we gaan alleen op vakantie.’

‘Ik zal iemand met hen laten praten,’ zei hij. Hij dacht aan Karen Malahyde, die jeugdzaken behandelde. ‘Ik zal mijn best doen.’

‘Dank u,’ zei Matea, en hij zag een sprankje hoop in haar ogen.

Hij sliep die nacht slecht. Slapend en wakend zag hij in dromen steeds weer een kind van vijf dat in een kring van toekijkende vrouwen tegen de grond werd gedrukt, vastgehouden aan haar gespreide benen en spartelende armen, terwijl een andere vrouw met een scherp geslepen steen in haar sneed. Hij zou zijn best doen. Zou het genoeg zijn om te voorkomen dat op een hulpeloos kind, dat nog niet eens naar school ging, een schanddaad werd bedreven?