– 4 –
Er stonden tachtig namen op Peach’ lijst, waaronder zevenenvijftig van vrouwen en meisjes. Tot Wexfords genoegen – hij had Peach uitbundig gelukgewenst met zijn prestatie – had hij niet alleen data, leeftijden en adressen maar ook signalementen en tot op zekere hoogte bijzonderheden opgenomen.
‘Het doet me denken aan de tijd dat je “bijzondere kenmerken” in je paspoort had staan,’ zei Wexford met een uitdraai in zijn hand. ‘Er is iemand verdwenen die een wrat op zijn linkeroorlel had, en een ander had zes tenen aan zijn ene voet.’
‘Om misselijk van te worden.’ Burden was die ochtend in een sombere stemming. ‘Ik neem aan dat Peach dit alles in de baas zijn tijd deed, zoals ze dat noemen.’
‘Kom nou, Mike, het was in het belang van het politiewerk.’
‘Dat kan wel zijn, maar niemand had hem opdracht gegeven het te doen. Die gegevens kunnen best onnauwkeurig zijn. En we zijn nog niet klaar met het buurtonderzoek. Misschien hebben we Peach’ gegevens helemaal niet nodig.’
Wexford zei niets. Ze waren op weg naar Flagford. Hun bestemming was Athelstan House, waar de Tredowns woonden.
De vorige avond had Wexford, toen hij thuiskwam, zijn vrouw in een roman zien lezen die De zoon van Nun heette.
‘Is dat een boek van Tredown?’
Dora keek op. ‘Een van zijn eerste boeken, twintig jaar geleden verschenen. Omdat je zei dat je hem morgen gaat opzoeken, heb ik het meegenomen toen ik in de bibliotheek was.’
‘Zo te horen gaat het over onbetamelijke voorvallen in een klooster. Wie was de zoon van Nun eigenlijk?’
‘Blijkbaar was het Jozua, maar ik ben nog niet aan hem toe.’
‘Toen ik nog jong was, kreeg ik door types als Jozua een hekel aan godsdienst,’ zei Wexford. ‘Het enige wat hij deed, was vechten in naam van de Heer, en toen de Heer tegen hem zei dat hij een stad moest uitmoorden, slachtte hij alle inwoners af, met hun kinderen en baby’s en ossen en ezels. Als hij er nu nog was, zouden we hem een oorlogsmisdadiger noemen.’
‘De dingen waren toen anders,’ zei Dora vaag. ‘Schrijft Tredown altijd over Bijbelse onderwerpen?’
‘Dat moet je mij niet vragen. Ik heb maar één van zijn boeken gelezen. Dat ging over Esther en die tiran met wie ze getrouwd was. Het enige personage dat ik sympathiek vond, was zijn eerste vrouw, van wie hij scheidde omdat ze weerstand bood. Over vrouwen en weerstand gesproken: is er iets te eten?’
‘Wanneer ben jij ooit thuisgekomen, Reg, zonder dat er iets te eten was?’
‘Ik vroeg het maar,’ zei Wexford. ‘Zullen we eerst iets te drinken nemen? Ik moet mijn verplichte rode wijn drinken.’
Later, toen ze met De zoon van Nun onder haar arm naar bed was gegaan, keek hij in zijn boekenkasten en vond het enige boek van Tredown dat ze bezaten: De koningin van Babylon . Hij hoopte dat de zaak niet een wending zou nemen waardoor hij nog meer van Tredowns boeken moest lezen. Tegenover de titelpagina stond een lijst van Tredowns werken. De zoon van Nun. Het volk van het Boek. De weduwe en haar dochter. De eerste hemel . Dat laatste, had hij eens ergens gelezen, werd als Tredowns meesterwerk beschouwd. Hij had er een prijs voor gekregen, de Fredrik Gartensen Fantasy Prize. Terwijl Wexford het boek dichtdeed en naar bed ging, vroeg hij zich af welke Bijbelse volkerenmoord of monsterlijk onrecht erin beschreven werd.
En nu was hij op weg naar de schrijver van dat boek. Er was maar heel weinig verkeer. Donaldson had niet voor Kingsmarkham Road gekozen, maar volgde achterweggetjes tussen weelderig groen. De bladeren werden al vaalgoud en de heggen waren bedekt met de wazige wirwar van bosrank. Het vee in de weiden graasde bedaard in de milde zonneschijn, maar in een groot veld renden een glanzend roodbruin en een grijs paard met wapperende manen om het hardst langs de omheining.
‘Het zou mooi zijn om daar met een hond doorheen te lopen,’ zei Wexford. ‘Het dal in en aan de andere kant omhoog naar de Downs.’
Burden keek hem aan. ‘Jij houdt niet van honden.’
‘Niet veel, maar voor zoiets moet je een excuus hebben.’
‘Hij is ernstig ziek, weet je.’
‘Wie?’
‘Tredown. Dat zei Jenny. Leverkanker, geloof ik.’
Wexford zei niets. Hij dacht aan kanker, en dat veel mensen die hij en Dora kenden het hadden of hadden gehad maar beter waren geworden. Toch praatten alle andere mensen die de ziekte niet hadden over kanker alsof het een doodvonnis was, het einde van de wereld, een lot veel erger dan de dood zelf. Op een dag zouden ze dat niet meer doen, dacht hij. Hij zag Donaldson uitstappen om een hek open te maken. Ze waren op hun bestemming aangekomen.
De oprijlaan had aan weerskanten bomen met overhangende takken. Links van hen, tussen de stammen door, was het veld van Grimble te zien, heel groen deze ochtend, en zoals altijd liet er iemand zijn hond uit. De vervallen bungalow stond tussen de oprukkende bomen alsof hij zelf ook dood was en alleen maar wachtte tot hij werd opgepakt en naar een eigen graf werd gedragen.
De oprijlaan van Athelstan House kwam uit op een brede, met grind bedekte ruimte. Van dichtbij was het huis onaantrekkelijk: groot, slecht geproportioneerd, voornamelijk opgetrokken van paarsig rode baksteen, met een dak van licht blauwgrijze leiplaten en met gotische ojiefbogen van vaalgele natuursteen boven de ramen. De voordeur had ook de ingang van een kerk kunnen zijn, donkerbruin, beslagen met zwart ijzer en voorzien van een gekromde, louter decoratieve kruk. Wexford had de merkwaardige indruk dat het een huis met te veel kleuren was. En die kleuren vloekten met elkaar, al dat bruin, paars, blauw en beige dat door elkaar heen gegooid was. De achtergrond van donkergroen en herfstgoud maakte het er ook al niet beter op. Hij bedacht dat hij hier niet graag zou willen wonen en belde toen aan.
Maeve Tredown was telefonisch van hun komst op de hoogte gesteld, maar toch keek ze verbaasd, alsof ze mannen had verwacht die er heel anders uitzagen, misschien Sherlock Holmes en Watson, of twee geüniformeerde agenten uit een politiecomedy.
‘Komt u binnen,’ zei ze. ‘Wilt u uw voeten vegen?’ Blijkbaar besefte ze dat het buiten een mooie, warme en bovenal droge herfstdag was, want ze voegde eraan toe: ‘Nee, ik zie het. Het regent niet, hè?’
Het interieur sterkte Wexford in zijn overtuiging dat victoriaanse architecten alles op alles hadden gezet om de binnenkant van huizen zo lelijk mogelijk te maken. De schrijver Lewis Carroll moest iets als dit in gedachten hebben gehad toen hij het woord uglification gebruikte. Ze kwamen in een gang die op zichzelf niet zo smal was maar smaller leek door het hoge plafond en het verticaal groen-met-geel gestreepte behang. De vloer was bedekt met een soort mozaïek van zwarte en okergele tegels. Alsof was geprobeerd zo veel mogelijk van het decor te verbergen, hingen er genoeg jassen, capes, trenchcoats, anoraks, bivakmutsen, montycoats en vesten aan rijen haken om twintig mensen tegen de elementen te beschermen, terwijl het bijpassende schoeisel – laarzen, sportschoenen, gewone schoenen en zelfs iets wat Wexford in geen jaren had gezien, overschoenen – twee aan twee op de gele en zwarte tegels stond. De ruimte die langs de muren overbleef, werd ingenomen door koffers en boodschappentassen.
‘Hier,’ zei Maeve Tredown, en ze maakte een deur open.
Het was een grote kamer en ondanks de warmte buiten, waar de temperatuur boven de twintig graden kwam, was het hier erg koud. Het raam, op het noorden, keek uit op een gazon omringd door bomen, vooral naaldbomen. Het meubilair bestond uit onopvallende, nietszeggende stoelen, banken en tafels. De vloerbedekking, die een rood-met-bruin patroon had, deed Wexford aan niets zozeer denken als aan een etensbord waarvan iemand net fish and chips met ketchup en een fikse dosis azijn had gegeten. De kamer werd beheerst door boeken, honderden boeken, misschien wel duizenden, in kasten zonder glas die drie muren van vloer tot plafond bedekten. De vierde kant van de kamer bestond voor het grootste deel uit een raam dat dringend gewassen moest worden. Een lange, slanke vrouw met lang, zwart haar stond naar buiten te kijken, haar rug naar de kamer gekeerd.
‘Gaat u zitten.’
Maeve Tredown sprak alsof ze elk woord met tegenzin over haar lippen liet komen. Ze was klein en rond, met een gezicht als van een biggetje en geblondeerd haar, typisch een vrouw die geen kwaad deed en geen aanstoot gaf. Evengoed zou Wexford niet verbaasd zijn geweest als iemand hem een foto van haar had laten zien en erbij had verteld dat ze directrice was van een bejaardentehuis dat berucht was om zijn wreedheid, of de leiding had van een gruwelijk rekrutenkamp. Dat kwam door haar bondige, afgemeten woordgebruik, de ijzige blik in haar lichtblauwe ogen en het strenge grijze flanellen mantelpakje dat ze droeg.
‘Ik weet niet wat u wilt.’ Ze keek in de richting van de andere vrouw en vroeg zich blijkbaar af of het zin had haar voor te stellen. Ten slotte kwam ze tot de conclusie dat daaraan niet viel te ontkomen. ‘Claudia,’ zei ze, ‘ik denk dat deze heren net zo goed met jou als met mij willen praten.’
Toen de zwartharige vrouw zich omdraaide, was Wexford enigszins verrast. Van achteren gezien, had ze voor vijfentwintig kunnen doorgaan, maar toen ze hen aankeek, werd ze zelfs in de schaduw die over haar gezicht viel opeens bijna zestig. Ze was buitensporig slank, met de dunheid die aangeboren is en niet wordt beïnvloed door weinig of veel eten, en er zaten diepe rimpels in haar gezicht. Ze kwam naar hen toe, stak een hand met lange vingers en dikke aderen naar hen uit, glimlachte en zag er plotseling uit als een verwoeste schoonheid.
‘Hoe maakt u het? Ik ben Claudia Ricardo. Nou ja, ik heette Tredown toen ik met Owen getrouwd was, maar ik nam mijn eigen naam weer aan toen we gescheiden waren. Ricardo was mijn meisjesnaam, al ben ik al heel lang geen meisje meer.’
Burden wist zich minder goed raad met zulke dingen dan Wexford. Hij negeerde haar woorden en sprak op de nuchtere, sombere toon van een surveillant. Ze hadden, zei hij, enkele vragen te stellen. Wexford zou zich waarschijnlijk ten koste van mevrouw Tredown hebben geamuseerd en Claudia Ricardo gevat van repliek hebben gediend, maar Burdens techniek was misschien effectiever. ‘We willen graag ook met meneer Tredown praten.’
‘Geen denken aan. Ganselijk niet,’ zei Maeve. Wexford had dat woord in geen jaren gehoord.
‘Ja, ik heb gehoord dat hij ziek is,’ zei Wexford. ‘We zullen hem zo weinig mogelijk storen.’
‘Het is niet dat hij ziek is. Dat is hij, maar daar gaat het niet om. Hij is aan het werk.’
Claudia Ricardo keek hem weer met een van haar glimlachjes aan. Ditmaal was het veel minder innemend. ‘Mijn schoonvrouw – zo noemen we elkaar – houdt hem graag aan het werk. Zijn boeken zijn immers onze boterham. Ze legt de zweep erover, nietwaar, Em?’
Nu was het Maeve Tredown die glimlachte. Blijkbaar voelde ze zich helemaal niet gekwetst. Ze keek Claudia met een samenzweerderig glimlachje aan en trok daarbij haar neus op, een uitdrukking van jij-bent-me-er-eentje.
Wexford besefte dat hij haar meer mocht als ze niet sprak. ‘Goed. We hoeven hem vandaag niet te spreken,’ zei hij. ‘Misschien kunt u enkele vragen beantwoorden. Ongetwijfeld weet u dat er een lijk is gevonden in het veld van Grimble. We hebben moeite met het identificeren. Weet u of er ongeveer elf jaar geleden iemand in de omgeving is verdwenen?’
‘Hoe moeten wij dat weten?’ zei Maeve, die inmiddels op een gladde zwarte leren bank zat, met Claudia naast haar. ‘Wat hebben wij daarmee te maken?’
‘Waarschijnlijk niets, maar weet u of er hier iemand vermist werd? Het moet elf jaar geleden zijn geweest, in mei of juni.’
Er zijn maar weinig mensen die een onopgesmukt ‘nee’ kunnen zeggen, maar Maeve Tredown kon het. ‘Nee.’
Claudia stelde zich behulpzamer op. ‘Dat was dan kort nadat ik hier kwam wonen,’ zei ze. ‘Ik ben na de scheiding hertrouwd, maar dat ging ook niet goed. Maeve vroeg of ik hier bij hen wilde komen wonen. Aardig van haar, nietwaar? Een beetje vreemd is het misschien wel. We hebben altijd goed met elkaar kunnen opschieten, veel beter dan ik met Owen kon opschieten, al ging dat weer veel beter toen ik niet meer met hem getrouwd was.’
Waarom vertelde ze hun dit allemaal? Wexford had geen idee. Omdat ze het amusant vond? Omdat ze hen voor domkoppen aanzag? ‘U moet hebben gezien dat meneer Grimble en zijn vriend een greppel door het veld groeven.’
‘Dát hebben we gezien,’ zei Maeve, en nu werd ze wat mededeelzamer. ‘Ik was blij dat ze hem die bouwvergunning weigerden.’
‘Ik ook.’ Claudia wipte op de leren bank op en neer, als een kind dat een onverwachte traktatie krijgt aangeboden. ‘Ik had een feestje in mijn hart. Vindt u dat geen mooie uitdrukking? Ik had bijna een orgasme toen ik het hoorde.’
Plotseling zei Maeve: ‘In die tijd werd een neef of zwager of ander familielid van Grimble vermist. Het schiet me juist weer te binnen,’ alsof iemand daarnaar had gevraagd. ‘Ik weet niet wie het was, maar iedereen wist het. Die zal het wel zijn.’
‘Dat is volkomen juist,’ zei Claudia met een vrolijk lachje. ‘Ja, ik denk dat Grimble hem heeft vermoord en in die greppel heeft gelegd. Ik vind het zó jammer dat u nu niet met Owen kunt praten. Kunt u een andere keer terugkomen? Eigenlijk is het wel leuk om wat mannelijk gezelschap te hebben, nietwaar, Em?’
‘Hoe wisten ze dat het lijk in de greppel lag?’ vroeg Burden op de terugweg.
‘Dat hadden wij hun verteld.’
‘Niet precies. Je zei alleen dat Grimble en zijn vriend een greppel groeven.’
‘O, kom nou, Mike. Hoe je ook over hen mag denken, ze zijn niet dom. Iedereen zou dat oppikken. Trouwens, op het regionale televisienieuws zeiden ze dat er een lijk in een greppel lag. Ik interesseer me meer voor dat vermiste familielid dat Grimble niet heeft genoemd.’
‘Misschien staat hij op de lijst van Peach,’ zei Burden.
Dat bleek het geval. Hij was een van de twee mannen die in de desbetreffende tijd waren verdwenen, Peter Darracott en Charlie Cummings. Hannah Goldsmith en Lyn Fancourt waren die ochtend bezig geweest hun families op te sporen en hadden ontdekt dat Peter Darracott, die in mei 1995 uit zijn huis was verdwenen, een achterneef van John Grimble was, de zoon van de neef van zijn natuurlijke vader.
Zijn vrouw was met haar buurvrouw op vakantie naar Tenerife gegaan, een georganiseerde reis van tien dagen. Als ze op vakantie naar het buitenland wilde, zei Christine Darracott tegen Hannah, moest ze altijd met een vriendin gaan. Haar man durfde niet te vliegen.
‘Ik zei altijd tegen mensen dat hij luchtziek werd,’ zei ze, en haar gezicht werd rancuneus. ‘Dat zei ik altijd, maar als iemand me er nu naar vraagt, vertel ik de waarheid. Ik scherm hem niet meer tegen alles af. Hij deed het in zijn broek, als u het wilt weten.’
‘U kwam thuis en constateerde dat hij weg was, mevrouw Darracott?’ Dat ‘thuis’ was een rijtjeshuis aan Pestle Lane, evenwijdig aan de Kingsmarkham High Street. ‘Had hij niet eens een briefje voor u achtergelaten?’
‘Niets. Helemaal niets. Let wel, hij liet het bed voor me achter dat hij niet had opgemaakt, en zijn vuile borden en overal volle asbakken. Maar dat was normaal.’
‘Hij had veel van zijn kleren meegenomen,’ zei Hannah tegen Wexford, ‘en dingen die van hen samen waren, een radio, een kleine portable tv, en trouwens ook een haardroger. Wat moet een man met een haardroger?’
‘Ongeveer hetzelfde als een vrouw, denk ik. Misschien had hij lang haar. Je moet niet seksistisch zijn, Hannah.’
Hannah was zo sportief om te lachen. ‘Hij nam hem mee om haar te pesten. Ik zal nooit begrijpen waarom vrouwen trouwen.’
‘Nou, jij gaat het ook doen,’ zei Burden, ‘tenzij die ring alleen voor de sier is.’
‘We zullen zien,’ zei Hannah onverstoord. ‘Ze zei tegen me dat Peter een achterneef van Grimble was. Het schijnt een heel grote familie te zijn; ze zitten overal. Ze deed aangifte van Peters vermissing maar deed blijkbaar zelf geen moeite om hem te zoeken. Ze zei min of meer dat ze blij was van hem af te zijn. “Eén ding: hij zal het land niet uit zijn,” zei ze. “Hij durfde niet in een vliegtuig te stappen.”’
‘Kenden ze elkaar?’ vroeg Wexford. ‘Ik bedoel, Grimble en die Peter Darracott?’ Hij keek Burden aan. ‘Ken jij je achterneven? Jij, Lyn?’
‘Ik ken mijn neven amper,’ zei Burden.
Lyn glimlachte. ‘U zou ze kennen als u net als ik niet veel familie had. Afgezien van mijn moeder en vader is mijn achterneef het enige wat ik heb.’
‘Volgens de gegevens van Peach,’ zei Wexford, ‘heeft Christine Darracott nooit meer van hem gehoord. Je kunt je altijd moeilijk voorstellen hoe zoiets kan gebeuren, iemand die verdwijnt en voorgoed wegblijft, maar toch gebeurt het vrij vaak. Natuurlijk helpt het als hun naasten hen ook liever niet terugzien. Hoe zit het met Charlie Cummings, Lyn?’
Hij was in december 1994 verdwenen uit het huis waar hij met zijn moeder woonde. Ze leefden beiden van een uitkering. Charlie had een soort handicap, iets wat tegenwoordig, zei Lyn, ‘zwakbegaafd’ werd genoemd. Blijkbaar waren hij en zijn moeder analfabeet. De gegevens die Lyn had, kwamen van de buurvrouw van mevrouw Cummings, die zelf in 2000 was overleden.
‘Doris Lomax, dat is de buurvrouw, zei dat Cummings’ moeder aan een gebroken hart was gestorven. Er is nogal intensief naar Cummings gezocht. Dat is ook wel begrijpelijk, omdat hij niet normaal was en nooit ergens heen ging behalve naar de dorpswinkel. Daar ging hij op die dag in december ook naartoe. Het was ’s morgens. Hij ging naar de winkel om een brood en een doosje theezakjes te kopen en hij... nou, niemand heeft hem ooit meer gezien. Mevrouw Cummings ging naar haar buurvrouw, mevrouw Lomax, en die nam toen min of meer de leiding. Ze belde ons en toen ging zo ongeveer het hele dorp op zoek naar hem.’
‘Ik kan me die zaak herinneren,’ zei Wexford. ‘Ik weet het nog goed en jij vast ook, Mike.’
‘Ik heb aan de zoekactie deelgenomen. We keerden het hele dorp binnenstebuiten om hem te vinden. Het was net of we naar een kind zochten.’
‘In zekere zin was hij ook een kind,’ zei Wexford bedroefd. Nu maar hopen, zei hij niet hardop, dat hij niet dat afschuwelijke ding in Grimbles veld is. Ik zou graag zien dat hij levend en wel in Brighton opdook, samenwonend met een aardige vrouw die net zo kinderlijk is als hijzelf. ‘En als jij en Hannah en misschien ook Damon nu op zoek gaan naar vróégere eigenaren van huizen aan Pump Lane en Kingsmarkham Road, gaan jij en ik, Mike, nog eens een praatje maken met Grimble.’