Hoofdstuk 10

Ze zitten een poosje bij elkaar zonder iets te zeggen. Als Sonson naar Darline kijkt, ziet hij in haar donkere ogen een brok verdriet.

Plotseling staat ze op en loopt een paar meter bij hem vandaan. Met de rug naar hem toe kijkt ze naar de grond, haar handen in de zij. Hij blijft zitten. Het liefst zou hij een arm om haar heen slaan en vragen wat er is. Maar iets in hem zegt dat hij dit niet moet doen.

Hoelang zijn ze hier al?

Darline keert zich om en gaat zitten. Tegenover hem. Haar benen zijn weer onder haar rok verstopt.

‘Ik woon hier ook. Maar eigenlijk ook niet. Dat zei ik je bij de club al. Mijn vader is overleden toen ik vier was. Mijn moeder had ik nog over. We woonden samen in Port-au-Prince. We hadden het fijn samen. Maar ze leeft niet meer. Ze ligt onder het puin. Denk ik.’

Sonson luistert naar haar. Hij voelt een steek door zijn hart gaan. Ze praat met een toonloze stem. Alsof ze niks voelt. Maar als je naar haar gezicht kijkt, zie je veel verdriet. Wat moet hij zeggen?

Stel je voor, geen vrolijke pa meer die weer een spreekwoord ergens bij weet te zeggen. Geen mam meer die zo heerlijk eten kookt.

‘Ik weet het niet zeker,’ gaat ze verder, ‘want ik heb haar lichaam nooit meer gevonden. Ze werkte in hotel Villa Therese. Misschien ken je het wel. Het is helemaal ingestort, dus ze zal er echt niet meer zijn. Ik heb lang gewacht in de buurt van het hotel en gekeken of ik haar vond tussen de lichamen. Maar ik zag haar niet. Misschien leeft ze nog en kom ik haar ooit weer tegen. Ik weet het niet. Ik hoop het, maar geloof het niet.’

‘En hoe ben je hier dan terechtgekomen?’ vraagt hij.

‘Ja, dat is een heel verhaal. Pastor Eris, van mijn kerk, heeft de eerste dagen door de stad gelopen. Hij zocht kinderen van de kerk van wie hij wist dat ze misschien alleen zouden zijn.‘

‘Eris? Heet hij zo? Hoe ziet jouw kerk eruit? Ken jij een jongen die Mano heet?’

Darline kijkt hem aan en glimlacht. ‘Waar wil je eerst antwoord op? Je stelt vier vragen tegelijk!’

Gelukkig, ze lacht tenminste weer.

‘Ken je Mano?’ vraagt hij opnieuw. Hij is mijn schoolvriend. Ik speel alleen op school met hem. Thuis had ik andere vrienden.’

Zal hij straks nog over Carlos vertellen? Eerst wil hij naar haar verhaal luisteren.

‘Ja, ik ken een Mano. Hij zit bij mij op club. Hij zat op de Caroline school, klopt dat?’

Sonson knikt: ‘Ja, dat is mijn school. Hij was bij me tijdens de aardbeving. Was jij de eerste nacht dan ook bij jouw kerk?’

Darline schudt haar hoofd: ‘Nee, ik zit op de morgenschool. Ik speelde buiten op straat. Daarna ben ik met de buurvrouw naar hotel Therese gegaan. Omdat ik mijn moeder weer wilde vinden. De buurvrouw woont alleen en is een vriendin van mijn moeder. Ze wilde ook weten waar mijn moeder was. Twee nachten zijn we daar gebleven. Maar ze vonden haar niet. Toen kwam Eris langs. Iedereen kent Eris in de kerk. Hij heeft zelf geen kinderen, maar zorgt altijd voor alle mensen en kinderen die het moeilijk hebben. Zeker tijdens de aardbeving was hij geweldig! Hij dacht al dat ik bij het hotel zou zijn. Hij heeft me in zijn auto meegenomen naar Forêt-des-Pins. Hij komt hier niet vandaan, maar kent de koster goed. De broer van de koster is een vriend van Eris. Ik woon bij de koster van de kerk in huis. Het zijn heel lieve mensen. Ze hebben grote kinderen. Ik vind het mooi hier. Maar ik mis mijn moeder. Ik wil haar weer terug.’ Haar ogen zijn vochtig als ze dit zegt.

Sonson is even stil. ‘Ja, ik snap het. Ook omdat jij geen vader hebt.

Leven andere familieleden ook niet meer?’ vraagt hij zacht.

‘Nee, niemand. Mijn oma’s en opa’s zijn gestorven. Mijn vader en moeder waren enig kind. Ik was ook enig kind. Pastor Eris zorgde goed voor ons. Mijn moeder was altijd blij met Eris. En ook met zijn vrouw. Eris komt direct naar me toe als hij mijn moeder heeft gevonden.’

Ze praat nog steeds alsof haar moeder elk moment weer terug kan komen. Maar als Sonson het zo hoort, leeft haar moeder niet meer. Hij hoopt dat het niet waar is wat hij denkt.

‘Wat erg voor je. Ik weet niet zo goed wat ik moet zeggen, want ik heb mijn vader en moeder nog, maar ook twee broers en een lieve zus. Dat voelt niet eerlijk.’

Darline zegt niks, maar roert met een takje in het zand. ‘Eris heeft beloofd te blijven zoeken naar mijn moeder. Maar ik heb al een paar weken niets meer gehoord. Dat is lang, maar het kan wel. Misschien is ze wel de stad uit gevlucht en komt ze nog een keer terug.’

Als Darline dat zegt, krijgt Sonson pijn in zijn buik. Het liefst zou hij zeggen: ‘Geloof toch niet in die fantasie.’ Maar dit zegt hij niet. Hij vindt het zielig voor haar.

‘Waar was jij eigenlijk toen de aarde beefde?’ vraagt ze.

Gek, als een ander dit vraagt, vindt hij het irritant of praat hij er snel overheen. Maar hij wil het aan haar graag vertellen.

‘Ik was op school, want ik zit op de middagschool. Mano zat naast me. Ik dacht eerst dat ik een grote vrachtwagen voorbij hoorde denderen. Maar het was een aardbeving. Dat had ik eerst niet door. Maar toen ging iedereen rennen. Ik ook. Mano kwam achter me aan.’

Sonson vertelt aan een stuk door. Ook hoe hij zich voelde toen hij boven op het meisje stond dat voor hem struikelde.

Darline luistert. ‘Denk je nog weleens aan het meisje? Denk je dat ze nog leeft?’

‘Ja, ik denk nog veel aan haar. Ik heb heel lang nare dromen gehad. Ook over het meisje. Ik denk dat ze gestorven is. Het lokaal en de hal waar ik in stond, is helemaal ingestort. Ik ben er echt net op tijd uit gekomen.’

Sonson voelt zich heel veilig bij Darline als hij zo met haar praat. Ze luistert en stelt geen irritante vragen. Er zijn ook meiden die zo snel gaan giechelen of net doen alsof hij de leukste jongen van de wereld is. Darline doet tenminste normaal. Niet zo aanstellerig. Met Darline gaat praten vanzelf.

‘Ik voelde me die twee nachten bij het hotel zo alleen’, zegt ze zacht. ‘Ik was bang. Ook al was de buurvrouw bij me. Als ik naschokken voelde, miste ik mijn moeder nog erger. En elke keer als de reddingswerkers met iemand uit het puin naar de straat liepen, keek ik toch weer of het mijn moeder was. Dan wist ik tenminste of ze echt niet meer zou leven. Ik blijf hopen.’

‘En … als je diep in je hart kijkt?’ Sonson durft het nu te vragen. Ze bijt op haar lip . ‘Dan geloof ik het niet meer’, zegt ze hees.

De lucht wordt donker. Zou het gaan regenen? Sonson kijkt naar de zon, die langzaam achter de heuvels verdwijnt. Hij heeft geen horloge bij zich, maar het moet al laat zijn.

Eigenlijk wil hij hier niet weg. Maar zijn moeder weet niet waar hij blijft.

‘Ik ga, Chapopay. Het is volgens mij al laat. En tante Maria wil weten waar ik blijf. Ze is niet streng hoor, maar anders wordt ze ongerust.’ Darline staat op en slaat het zand en stof van haar kleurige rok. Sonson krabbelt overeind.

‘Ja, ik loop even met je mee. Het huis van de koster en tante Maria is vlak bij ons huis.’

Samen lopen ze het zijpad op en komen weer op het bospad. Bij de splitsing moet Sonson eigenlijk het pad omhoog lopen, maar hij daalt met Darline het pad af.

‘Kijk, als je hier naar boven loopt, is het eerste huis aan je linkerkant mijn huis. Dan weet je waar ik woon’, zegt hij.

‘Ja, handig’, antwoordt ze.

Wat zou ze daarmee bedoelen? Hoe zorgt hij ervoor dat hij haar weerziet? Wat loopt ze hard.

‘Kijk, dat is het huis waar ik woon. Ik loop het laatste stuk wel alleen. Tante Maria zit buiten, zie je haar?’ Ze zwaait, maar de vrouw die net langs het huis loopt, kijkt niet op.

‘Kom je volgende week weer naar de club?’ Hij wil het weten.

‘Misschien. Even kijken. Als pastor Eris mijn moeder vindt, komt hij me halen. Dus ik beloof nooit zo lang van tevoren dat ik kom.’

Wat gek, net zei ze dat ze er niet meer in geloofde. En nu zegt ze het toch weer, dat Eris haar misschien komt halen …

‘Oké, wat ga je deze week doen?’ Hij probeert het op een andere manier.

‘Ik weet het nog niet. Meestal help ik ’s morgens tante op het land. En ’s middags doe ik wat voor mezelf. Soms ga ik met andere meiden uit de buurt spelen.’

‘Zullen we morgenmiddag weer op hetzelfde plekje afspreken? Als het niet uitkomt, dan geeft het niet. Als het lang duurt, dan ga ik gewoon weer naar huis.’

Hij hoopt dat ze ‘ja’ zegt.

‘Misschien wel. Als het lukt, dan ben ik er rond drie uur. Niet eerder.’

‘Best’, zegt Sonson. ‘Tot snel!’ Hij houdt zijn hand in de lucht. Ze geeft er met haar vlakke hand een stevige klap tegen.

‘Dag Chapopay.’ Weg rent ze.

Sonson draait zich om en loopt fluitend naar huis.

Als Sebastian hem maar niet met haar heeft zien weglopen, dan hoeft hij ook niet op vervelende vragen te rekenen. Hij is wel vaker zo laat thuis.