Hoofdstuk 1

‘Nog een kwartier werken, dan is het vijf uur’, zegt juf Vena.

Ze veegt met het witte doekje dat ze altijd bij zich draagt over haar gezicht. ‘Maken jullie de sommen op het bord maar af, dan stoppen we ermee. Ik kom zo terug, maar ik moet even wat halen.’

Gelukkig, bijna vrij! Sonson kijkt naar buiten. De bladeren van de bomen wuiven zacht heen en weer. Het is warm vandaag. Sonson leunt op de bank, met zijn hand tegen zijn hoofd. Alles plakt aan hem. Hij trekt met zijn vingers zijn shirt van zijn bezwete buik. Hij heeft er geen zin meer in, zo aan het eind van de middag.

Straks lekker voetballen met Reinaldo en Carlos. Gisteren hebben ze gelachen. Carlos en hij deden een wedstrijdje wie de gekste schijnbewegingen kon maken om te kunnen scoren. Iedereen lag in een deuk.

‘Psst … ben jij al klaar met je sommen?’ Mano kijkt hem vragend aan.

Sonson haalt zijn schouders op. Hij pakt zijn rekenmachine tussen zijn vingers en draait haar als een vliegende schotel in het rond. Als de rekenmachine bijna van de tafel schiet, pakt hij haar net op tijd beet.

‘Klaar? Nee. Moet dat dan?’ fluistert hij naar Mano. ‘Er komt nog een hele avond hoor! Morgen is er weer een dag. Trouwens … dan is het woensdag en hebben we geen wiskunde. Donderdag moeten we de antwoorden pas hebben. Ik doe het vanavond thuis wel even. Ik heb al mijn sommen in m’n schrift staan.’

Mano trekt zijn mond helemaal naar links. Sonson schiet in de lach. De grote bruine neus van Mano komt bijna tegen zijn dikke lippen aan.

Mano baalt. Hij is een kei in het overpennen van antwoorden uit Sonsons schriftje. En dat feest gaat vandaag niet door. Sonson staart weer naar buiten. Het is druk in de stad. Op de hoofdweg voor de school razen auto’s en grote vrachtwagens voorbij. De vrouwen aan de kant van de weg hebben hun verkoopkleedjes zo veel mogelijk op de stoep gelegd, maar moeten rond deze tijd oppassen dat de auto’s hen niet klemrijden.

Het is bijna vijf uur, dan is het een drama om door de drukke stad naar huis te komen. Sonson weet er alles van, want hij zit op de middagschool en is dus elke dag pas om vijf uur klaar. Op de hoek van de straat zit Snoepjesoma. Zo noemt hij haar, omdat ze snoepjes verkoopt en op zijn oma lijkt. Lekkere snoepjes, van die grote roze zuurballen. Als Snoepjesoma lacht, doet ze dat niet alleen met haar mond. Haar hele lichaam schudt mee. Elke dag probeert hij haar met een grap aan het lachen te krijgen. Omdat hij dat zo’n leuk gezicht vindt. Hij kijkt naar buiten en ziet nog net haar brede rug. Ze moest eens weten hoe dat eruitziet. Op de achterkant van zijn rekenschrift probeert hij oma van achteren te tekenen. Mano wipt met zijn stoel naar zijn kant en raakt net Sonsons schouder.

‘Ga je toch de sommen maken?’ vraagt hij.

‘Als je dit sommen noemt? Een kunstwerk van Snoepjesoma d’r achterkant?’

Mano grijpt lachend Sonsons schouder.

Er gaat een grote trilling door het schoolgebouw.

‘Zo dan!’ roept Sonson. Hij draait met een ruk zijn hoofd om en kijkt naar buiten. Wat is dit voor een grote vrachtwagen? Hij heeft nog nooit eerder een vrachtwagen voorbij voelen denderen die zulke trillingen veroorzaakt. Dit is niet normaal. De vloer trilt. De landkaart van Haïti valt naar beneden.

Hij kijkt naar buiten maar ziet niks. Dan kijkt hij naar Mano. Die wiebelt op zijn stoel en staart hem met grote bruine ogen aan. Zelf zwiept hij ook alle kanten op. Hij kan niet stil op zijn stoel blijven zitten. Alles beeft, kraakt en rommelt. Hij wordt van links naar rechts en van voren naar achteren en op en neer gestoten. Zijn hele lichaam trilt. Wat is dit? Hij kijkt door de openstaande deur van het lokaal. De gang stroomt vol kinderen en meesters en juffen.

‘Allemaal naar buiten! Zo snel als je kunt!’ roept juf Vena die opeens in de deuropening staat. Sonson springt overeind en valt bijna om. Hij grijpt net op tijd met zijn rechterhand naar de tafel achter hem en pakt Mano met zijn linkerhand bij zijn schouder vast. Dan draait hij behendig om de bank heen. Met zeven grote passen is hij bij de deur. Bij elke stap die hij zet, wordt hij door elkaar geschud. Er wordt aan zijn bloes getrokken. Mano roept in zijn nek: ‘Wat is dit? Wat gebeurt er? Alles trilt! Ik hoor muren vallen!’

In de gang komt hij in een grote wirwar van leerlingen terecht. De bezwete lichamen plakken tegen hem aan. Het is warm in de gang, benauwd en stoffig. Sonsons keel zit dicht. Verderop staat de deur naar buiten wagenwijd open. Hij moet hier zo snel mogelijk weg! De deur door. Nog steeds voelt hij de trillingen. Hij knijpt zijn ene oog dicht en telt snel. Hooguit vijftien stappen, dan is hij buiten. Zo snel mogelijk uit dit schokkende gebouw. Overal ziet hij stenen, naast hem, boven hem en onder hem. Gevaarlijk!

Met zijn elleboog probeert hij zich een weg te banen. Waarom lopen ze niet harder? Voor hem staat de meester van groep 8. Met zijn grote handen trekt hij een paar kinderen aan hun bloesjes mee. Sonson stoot de meester met zijn elleboog in zijn rug. Hij gaat op zijn tenen staan. Een grote menigte van zwart kroeshaar en bruine armen verspert hem de weg. Waarom gaan ze niet sneller door de deur? Waarom is die deur zo smal? Het trillen gaat maar door. Het voelt vreemd, alsof iemand onder aan zijn voeten schokken uitdeelt. Tot zijn vingertoppen toe tintelt het. Wat is dit? Waar komen die trillingen vandaan? Achter zich hoort hij een muur in elkaar storten. De stenen kletteren naar beneden.

Zijn keel is droog. Hij slikt, maar het is net alsof het speeksel in zijn mond op is. Hij likt met zijn tong langs zijn lippen en knippert met zijn ogen. Alles is wazig. Buiten hoort hij gerommel. Het lijkt wel op onweer. Dan kijkt hij naar boven. Stof. Als zijn ogen aan het stof gewend zijn, ziet hij het plafond boven zich bewegen. Hij trekt zijn schouders omhoog en rilt. Lopen, doorlopen! Hij pakt Mano bij de kraag van zijn bloes en trekt hem verder naar voren. Een grotere jongen duwt hij naar rechts, maar die geeft een harde duw terug.

‘Kom, wegwezen hier!’ zegt hij tegen Mano. Maar het geluid van zijn stem verdwijnt in het lawaai van de andere stemmen en het gerommel van kletterende stenen.

Als het plafond nu naar beneden komt, valt het recht op zijn hoofd. Dan ligt hij onder het beton. En misschien is hij er dan niet meer. En Mano ook niet.

Weer duwt hij met zijn elleboog. Het meisje voor hem struikelt en valt voorover. Sonson wordt naar voren geduwd en even voelt hij dat hij boven op haar staat met zijn grote voeten. Maar hij moet weg hier, daarom loopt hij verder. Naar de deur. Daar moet hij door. Weer voelt hij onder zijn rechtervoet iets. Een hand van iemand die gevallen is. Zijn rechterarm duwt hij omhoog tegen zijn oor om het akelige gegil niet te horen. Zijn ogen zijn op de deur gericht. Nog acht stappen naar buiten. Als hij niet opschiet, gaat hij dood.

Hij voelt de hand van Mano hard aan zijn bloes trekken. Die trekt hem terug en belemmert hem door te lopen. Even is hij die hand kwijt. Maar dan voelt hij weer een ruk naar achteren. Nog drie stappen, dan is hij buiten. Armen, voeten, handen … waar staat hij allemaal op? Hij rilt even. Waarom staat hij op iemand zonder hem overeind te helpen?! Iedereen doet het. Doorlopen, doorlopen. Elke stap is er een. Nog een stap, een duw tegen de grote jongen voor hem.

Sonson haalt diep adem en is buiten.

Hij staat in de smalle steeg aan de zijkant van de school. Door deze steeg loopt hij elke dag naar de binnenplaats. Daar is het enige hek waar je door naar buiten kunt. Links de hoge muren van de school en rechts de lagere buitenmuur rondom de school. Muren, overal stenen muren, die bewegen, afbrokkelen. Alles wat steen is, lijkt gevaarlijk. Ze bewegen alsof ze van papier zijn. Gelukkig lopen de mensen en kinderen in het smalle steegje goed door. Binnen een paar tellen staat hij op de binnenplaats. Hij ademt diep in. Geen muren meer in de buurt.

Dan hoort hij een enorm lawaai. Alsof een enorme bulldozer een grote hoop stenen op een hoop smijt. Hij voelt de handen van Mano om zijn bovenarm gekneld. De muur achter de binnenplaats stort met veel geraas in. Het wordt grijs om hem heen. Met zijn handen wrijft hij langs zijn ogen. Maar het helpt niet. Hij hoort stemmen voor zich. Volwassenen praten tegen elkaar.

Als de schoolmuren maar blijven staan! Die zijn veel hoger en groter. Sonson draait zich om. Door een mistige, grijze laag ziet hij het schoolgebouw. Het beweegt heen en weer. Van voren naar achteren.

‘Hierheen, de straat op!’ schreeuwt de meester van groep 111. ‘Kom, mee! Snel! Dit is een aardbeving!’ De schorre stem van de meester komt boven het geraas en gedonder achter Sonson uit. Achter de muren van de binnenplaats stort een groot huis in. Sonson loopt, tussen andere kinderen door, op de meester af die bij de smalle deur van het hek van het plein staat. Dus deze trillingen onder zijn voeten zijn een aardbeving? Mano grijpt zijn hand. Sonson doet even zijn ogen dicht. Dan laat hij zich met Mano aan zijn hand meesleuren met de lange sliert van kinderen die door de smalle deur gaan. Iedereen duwt en trekt. Eindelijk staat hij buiten het schoolterrein, op de straat. Alle muren die hij nog ziet, staan een paar meter bij hem vandaan. Stof en korreltjes cement kleven aan zijn armen en benen. Hij laat Mano los, schudt eerst zijn linkerbeen heen en weer en dan zijn rechterbeen. Het stof blijft kleven.

Hij loopt achter de meester aan de straat op. Naar de voorkant van de school. Daar kijkt hij op, naar het gehavende gebouw.

Het lokaal waar hij zojuist nog in zat, is helemaal ingestort.

Op straat lopen mensen te huilen en te roepen.

‘Jezi tounen - Jezus komt terug!’

‘Mwen tande Jezi kap tounen - ik hoor Jezus die terugkomt!’ Hoort Sonson om zich heen.

De twee vrouwen die voor hem staan, grijpen elkaar vast. Hun hoofddoeken zitten ook onder het grijze stof. Ze huilen, dicht tegen elkaar aan.

Komt Jezus terug? Daar heeft hij helemaal niet aan gedacht. De meester zei net dat het een aardbeving was. Sonson kijkt naar de grond onder hem. Beweegt deze nu nog, of niet meer? Hij voelt weer een schok.

Midden op de straat zit een groepje mensen. Hij loopt naar hen toe en gaat naast ze zitten. Mano volgt hem. Sonson zit altijd liever op zijn hurken, maar met deze wiebelende grond onder hem is dat niet handig. Met zijn handen onder zijn hoofd kijkt hij om zich heen. Voor hem lopen meesters en juffen naar de kapotte stenen muren van de schoollokalen. Nog meer mensen lopen in die richting. Achter hem staat het oude filmgebouw nog recht overeind.

Is dit een aardbeving? Of komt Jezus zo terug? Hij weet het niet goed. Als het een aardbeving is, zou het dan ook in Forêt-des-Pins zijn, bij papa en mama en de rest van de familie? Of is het alleen hier? Dan had hij beter nog daar kunnen wonen. En niet in Port-au-Prince. Hoe zou het met zijn broer en zus zijn, Rhodé en Sebastian? En het huis waar ze met z’n drieën wonen? Zou dat ook ingestort zijn? Waar zouden Reinaldo en Carlos zijn? Hij staart naar de stoffige straat.

Mano geeft hem een por in zijn zij. Hij schrikt op.

In de buurt van het schoolgebouw proberen juffen en meesters wat stenen weg te halen, vlak bij een arm die onder een puinhoop vandaan steekt. Er komt nog een arm tevoorschijn. Twee mannen en een vrouw trekken aan de twee smalle, bruine armen. Na een poosje houden ze een slap lichaam van een meisje omhoog. Sonson draait met een ruk zijn hoofd om. Hij trekt zijn knieën op en legt zijn hoofd erop. Het meisje leeft niet meer. Hij rilt. Dit had hij zelf kunnen zijn.

Hij voelt de arm van Mano op zijn schouder.

1 Haïti heeft een ander schoolsysteem, zie verder achter in het boek.