Hoofdstuk 5
‘Welke dag is het van daag?’ vraagt Sonson aan Rhodé.
‘Donderdag, twee dagen na de aardbeving’, antwoordt ze. Ze zitten al een poosje op de dekens. Vannacht hebben ze een beetje geslapen. De schokken die elke keer weer terugkomen, maken Sonson bang. Wanneer zouden ze stoppen? En wat voor een grote schokken kunnen ze nog meer verwachten? Op straat ben je het meest veilig. Als je maar niet te veel in de buurt van muren bent.
Sonson zit op de dekens en staart voor zich uit.
Carlos is er niet meer. Een raar idee is dat. Hij gaat Carlos nooit meer zien. Nooit. Gisteren dacht hij dat hij wel weer zou kunnen lachen en grappen maken. Maar nu is alles anders. Zijn voetbalvriend is gestorven. Het voelt leeg van binnen.
Sebastian is weer de stad ingegaan om te helpen. De vrouw met de kleine kindertjes ligt plat op haar rug op een deken naast hen. Af en toe hoor je haar huilen. De twee kinderen kruipen over haar heen of trekken aan haar hoofddoek. De vrouw reageert niet. Rhodé pakt haar rol biscuit en deelt twee koekjes uit aan de kinderen. Ze pakken het koekje lachend aan. Dan pakt ze haar kam en staat op om haar haren te kammen. Iets verderop kloppen twee vrouwen een bruine deken uit. Kleine kinderen lopen om hen heen.
Er komt een groep jongens op hen af rennen.
‘Hé jongens, er zijn trucks uit de Dominicaanse Republiek gekomen met eten en drinkwater. Ze rijden door de stad!’ schreeuwt de grootste jongen van de groep. Hij heeft een knalgeel shirt aan met bruine vegen en een groene pet op zijn hoofd.
Sonson gaat staan en loopt naar hen toe.
‘Waar zijn ze dan?’ roept Rhodé die kammend achter hem staat. De jongen haalt zijn schouders op.
‘Weet ik veel. Ze komen in lange rijen de stad binnenrijden. Kijk zelf maar.’ Hij wijst in de richting van de John Brownstraat. Rhodé kamt haar haren strak naar achteren en bindt ze met een elastiek in een klein staartje vast.
De jongens rennen weer weg. Een grote groep mensen loopt half hollend achter hen aan. Sonson staart ze met zijn handen in zijn nek na.
Zal hij ook meegaan? Wie weet kan hij een grote fles water bemachtigen. Het laatste flesje van Rhodé is nog voor de helft gevuld.
‘Ik ga effe kijken op de John Brown. Wie weet rijden ze daar al en kan ik water krijgen’, zegt hij.
Rhodé knikt. ‘Ik zie je zo wel. Ik heb geen zin in die drukte.’ Ze bukt zich voorover en stopt de kam bij hun kleren en handdoeken in de plastic tas. De vrouw met de twee gewonde kinderen zit ook overeind. Rhodé gaat naast haar zitten en trekt een kleintje op schoot.
‘Tot zo!’ zegt ze.
Sonson holt de straat in waar hun huis staat. Even kijkt hij naar links en ziet het in elkaar gezakte krot dat vroeger hun huis was. Dan rent hij verder. De grote mensenmassa achterna.
In de straten is het opeens een en al actie. Iedereen gaat de groep jongens achterna. Aan het einde van de straat gaan ze linksaf.
Vreemd, niemand kijkt meer naar de dode lichamen aan de kant van de weg. De meeste mensen houden automatisch hun handen of armen voor hun neus. Sommigen dragen een mondkapje.
Aan het einde van de brede weg stroomt een grote groep mensen naar een rij van zes witte trucks waar met grote, zwarte letters VN op staat. Ze staan dwars over de weg. Het zijn grote wagens met laadbakken waar grote zeilen om vastgebonden zijn. Zou daar water of iets eetbaars in zitten?
Het lijkt wel Forêt-des-Pins op zaterdag als het markt is, flitst het door Sonson heen.
Alleen zie je hier niet vrolijke mensen die iets verkopen.
Met zijn ellebogen duwt hij de mensen van zich af. De lichamen plakken net zo vervelend tegen hem aan als in de schoolhal. Hij blaast zijn wangen vol lucht. Dat moment in de schoolhal gaat hij zijn leven lang niet meer vergeten. Het zwevende plafond boven hem en de juffen, meesters en kinderen rondom hem, het meisje op wie hij stapte, Mano die aan hem trok en hijzelf die aan Mano trok. Waar zou Mano zijn?
De mensen schuifelen langzaam naar voren. Er gaan armen de lucht in. Boven het zwarte kroeshaar en de kleurige petten van de mensen uit ziet hij een paar blauwe helmen. Het zijn VN-soldaten die mensen in het gareel proberen te houden. Een man heeft een knuppel bij zich waarmee hij de mensen voorzichtig in rijen probeert te krijgen. Langzaam duwt hij de mensenmassa naar de kant van de weg. Maar van de zijkant af stromen er weer nieuwe mensen naar de hoge witte trucks toe.
Een andere soldaat roept iets door een megafoon. Sonson hoort niet goed wat hij zegt. De mensen gaan nog harder roepen. De soldaten lopen langzaam achteruit. De joelende menigte duwt ze steeds meer naar achteren. Als ze bij de trucks zijn, springen ze in de cabine en geven gas. De grote trucks rijden langzaam door de mensenmassa heen. Sonson wordt met de mensendrom meegesleurd naar de zijkant van de straat. Hij krijgt een stoot op zijn neus van een elleboog voor hem. Een man voor hem wordt omver geduwd. De motoren van de trucks ronken harder en rijden stevig door. Als de trucks voorbij de mensen zijn, wordt het rustiger. Even later kijken de mensen de rookwolken van de wagens na.
Sonson probeert uit de mensenmassa te komen en rent een zijstraat in. Als je deze straat uitgaat en je gaat aan het einde rechts en dan direct links, kom je weer op de brede John Brownstraat. En misschien is hij dan wel de grote mensenmassa voor. Hij rent stevig door en gaat de hoek van de straat om. Daar zit een oudere vrouw met een deken over haar benen die vooruit steken. Ze houdt haar hoofd naar achteren. Een jongere vrouw staat voorover gebukt en kijkt naar de hoofdwond van de oudere vrouw. Met een wit doekje en een flesje maakt ze de wond schoon.
Sonsons keel voelt alsof hij kranten heeft gegeten. Hij heeft zin in een slok water. De zon schijnt fel op zijn hoofd. Jammer dat hij zijn pet niet bij zich heeft. Misschien heeft Rhodé hem in de tas gedaan. Hij zal straks even zoeken.
Hier moet hij linksaf slaan, dan is hij op de brede John Brownstraat. Hij draait zich even om en ziet in de verte de mensendrukte. Snel rent hij door. Hij is vlak bij het paleis. Gisteren zeiden ze dat het paleis ook was ingestort, dat wil hij zien! Hij gaat linksaf de brede weg naar het paleis op. In het midden van de weg is een breed middenstuk waar je kunt lopen. Daar prijkt het grote standbeeld dat in 2004 is geplaatst ter herinnering aan tweehonderd jaar onafhankelijkheid. En daarachter staat het mooie beeld met het paard. Vader kan daar altijd hele verhalen bij vertellen. Net als bij het standbeeld van de weggelopen slaaf. Toen hij hier de laatste keer met papa liep, vertelde die over de geschiedenis van Haïti. Hoe vroeger de slaven hier moesten werken op plantages. Een erge tijd was dat, volgens vader. Wat zou vader zeggen als hij nu naast hem zou lopen? Tussen de mooie standbeelden in zitten mensen bij elkaar. De standbeelden staan nog rechtovereind. Sonson steekt de straat over. Tussen de zwarte spijlen van het hek door ziet hij het immens grote paleis. Het is in elkaar gezakt.
Wat een vreemd gezicht. De mooie tuin ligt er nog netjes bij, het groene gras, de kleurige bloemen. Voor het paleis wappert de vlag van Haïti met haar blauw-rode kleuren. Het middenstuk van het paleis, met de dakkoepel, is in elkaar gezakt. Alsof de koepel te zwaar was voor de mensen. De allerhoogste koepel van het paleis, helemaal rechts, staat ook scheef op de muren. Het ziet ernaar uit dat het elk moment kan omvallen. De grote deftige tuinpaden voor het paleis passen niet meer bij het gebouw. Ze zijn te netjes voor het slordige gebouw waar elk moment weer een brok steen van af kan vallen. De trots van Haïti ligt nu in puin. Er lopen meer mensen langs het paleis.
‘Ja jongen, daar ligt onze trots. Zelfs de president heeft vannacht niet in zijn eigen bed geslapen. Heb je het belastingkantoor al gezien? Het ligt als een platte pannenkoek in elkaar’, zegt een man die naast hem is komen staan. Sonson kijkt op. De man draagt een pet met de kleuren van de vlag.
‘Nou, dat is toch mooi? Als het belastingkantoor is ingeklapt, dan duurt het weer even voordat ze geld aan de mensen gaan vragen‘, zegt Sonson.
De man lacht en zegt: ’Ja, als alleen het paleis en het belastingkantoor beschadigd zouden zijn, dan was er niks aan de hand. Maar loop maar eens door de stad, je ziet dat rijk en arm getroffen zijn. Het is niet te geloven. Ik ga weer verder. Sterkte.’
Sonson kijkt nog een keer door de spijlen van het hek naar het paleis. Leuk dat hij die man even sprak. Hij voelt zich even wat lichter na al het verdriet dat hij op straat is tegengekomen.
Hij wil terug naar Rhodé. En dan zal hij toch weer door de straten moeten lopen waar iedereen verdrietig kijkt, huilt of gewond is. Hij wil weg uit deze nare toestand. Waarom gaan ze niet naar papa en mama in Forêt-des-Pins? Dan kan hij even alles vergeten.
Hijgend komt hij bij Rhodé aan. Hoe lang is hij weggeweest? Ze zit nog steeds bij de vrouw met de twee kinderen. De vrouw leunt met haar hoofd op een tas, haar ogen zijn gesloten.
Rhodé wenkt hem. ‘Kom eens hier. Kijk!’ Ze springt overeind en houdt triomfantelijk een grote fles water in de lucht.
‘Jij rent er een eind voor, maar drie straten verderop is er een grote watertank aangekomen. Die jongen daar,’ Rhodé wijst met haar hoofd naar rechts, ‘heeft voor mij in de rij gestaan. Hij kwam terug met een volle fles.’
Rhodé houdt de fles aan Sonson voor. Hij neemt een slok en laat een paar druppels op zijn lippen vallen. Lekker! Dan staat hij weer op.
‘Rhodé, waarom blijven we eigenlijk hier?’ vraagt hij. ‘Ik wil weg uit deze nare stad. Laten we naar Forêt-des-Pins gaan. Wat doen we hier nog?’
Hij staat wijdbeens voor haar, met zijn armen over elkaar. Hij krabt over zijn arm op een plekje dat jeukt. Rhodé heeft net een slok water genomen en veegt haar mond af.
‘Laten we straks aan Sebastian vragen wat we het beste kunnen doen. We hebben hier inderdaad niks meer te zoeken. Maar ik weet helemaal niet of er bussen rijden. Misschien heeft Sebastian het gehoord in de stad?’ Ze zoekt in de twee grote, plastic tassen naast haar, en gooit zijn rode pet naar hem toe. ‘Hier, en ik heb ook nog wat koekjes voor je.’
Hij neemt er een. Zijn maag voelt vreemd. Hij wil eten, maar toch ook weer niet. Met schone kleren aan dacht hij zich beter te voelen, maar met de hete zon zweet je en stinken je kleren zo weer. Na twee happen van zijn koekje heeft hij eigenlijk geen zin meer. De laatste hap eet hij met tegenzin op.
Sonson is moe van zijn tocht door de stad. Hij pakt de grote, plastic zak van Rhodé op en gooit hem op de bankkussens. Hij zakt door zijn knieën en ploft languit neer op het kussenbed met de zak onder zijn hoofd. Zijn ogen voelen zwaar.
Als hij na een poosje zijn ogen opendoet, is het donker. Hoelang heeft hij liggen slapen? Hij krabbelt overeind en wrijft hard in zijn ogen. Dan strekt hij zich op zijn bed uit. Hij gaapt. Er ligt niemand hier. Waar is iedereen? Hij kijkt om zich heen. Hij wrijft extra hard in zijn gezicht. Hij droomt toch niet? Hoort hij wat?
In de verte ziet hij een groep mensen bij elkaar zitten. Hij staat snel op en loopt ernaartoe. Sebastian en Rhodé wenken hem. Ze luisteren naar de gesprekken, maar praten niet mee.
Sonson zucht diep. Alles is zo rustig hier. Alsof er geen aardbeving is geweest. Is hij zo rustig omdat hij geslapen heeft, of omdat het hier zo vredig is?
De schemer, de olielampjes en de zacht zingende stemmen maken het misschien wel zo mooi …
De stilte wordt opeens ruw verstoord. Er komt een grote, dikke mevrouw regelrecht op de zingende en biddende mensen af hollen. ‘Een tsunami! Er komt binnen nu en een uur een tsunami. Wegwezen hier. We verdrinken! Echt waar, ze zeggen het allemaal in deze wijk. Ik waarschuw jullie. Wegwezen hier!’
Haar armen slaan wild in het rond. Haar gele hoofddoek steekt fel af tegen het donker. Sonson grijpt Rhodé vast die hem hard overeind trekt. Sebastian pakt hem bij zijn shirt beet.
‘Hollen, wegwezen hier!’ schreeuwt hij schor in zijn oren.
Waar gaan we heen? Waar moeten we naartoe als er een tsunami komt? Dan komt het water toch overal?
Sonson snapt er niks van. Zijn benen zijn eigenlijk te moe, maar hij holt voor Sebastian uit, met de grote groep mee. Hij struikelt bijna over een steen, maar de grote hand van Sebastian grijpt hem vanachter vast in zijn polokraag.
Achter hem schreeuwt een man: ‘Het zal niet de eerste keer zijn dat er na een aardbeving een tsunami komt. We verdrinken. Iedereen!’
Wat een misère! Sterven ze nu toch nog? Wat is dit? Zijn adem stokt. Achter zijn ogen branden tranen. Hij is de school uitgevlucht en dacht veilig te zijn op straat. Maar ook op straat is er gevaar. Waar moeten ze naartoe?
Rhodé rent met haar korte benen naast hem. Elke keer ziet hij haar witte schoenen een stap voor hem bewegen. Hij kijkt naar de grond en rent maar door. Hij weet niet waarheen, maar het kan hem niet schelen.
Plotseling grijpt Sebastian hem bij de kraag en staat stil, midden op de straat. Rhodé kijkt om en stopt ook. De mensen hollen langs hen heen. Sonson kijkt zijn broer verbaasd aan.
Moeten ze niet rennen? De lippen van Sebastian zijn een smalle streep geworden. Hij schudt zijn hoofd. Dan steekt hij zijn hand uit naar een man die hun voorbij rent. De man grijpt de hand en staat stil.
‘Monsieur! U hier? Wilt u even wachten?’ zegt Sebastian.
Een grote, stevige man in een donkerblauw pak kijkt Sebastian aan. Hij ziet er belangrijk uit.
‘Sebastian! Jij hier?’
‘Monsieur, ik dacht dat u vlak bij de universiteit woonde? Dat is hier ver vandaan. Maar zat u ook bij de biddende groep daar?’ Sebastian wijst naar de plek waar ze vandaan komen.
De man knikt, laat de hand los en zegt: ‘Ja, mijn zus woont hier en ik ben vannacht ook bij haar gebleven. Ze woont alleen. Vandaar. Maar kom op joh, we moeten rennen.’
‘Nee, wacht u alstublieft. Kent u die mevrouw die wat riep over de tsunami?’
‘Nee, hoezo?’
‘Hoe weet die mevrouw dat er een tsunami komt? Waar heeft ze dat gehoord?’ vraagt Sebastian.
De man haalt zijn schouders op en krabt achter zijn oor.
‘Daar zeg je me wat, laten we ons niet gek laten maken. Inderdaad, wie zegt dat dit waar is?’
Er rennen nog steeds mensen langs hen heen. Vooral vrouwen met kinderen op hun arm die niet zo hard kunnen. Sommigen komen weer terug. Mensen lopen door elkaar.
Rhodé heeft vochtige ogen en zegt: ‘En als de tsunami zou komen, waar zouden we dan heen moeten rennen? We zouden dan toch sterven.’ Ze knijpt in de hand van Sonson die ze nog steeds vasthoudt.
Een vrouw loopt heupwiegend voorbij en draait zich weer om. Ze roept met haar zangerig stem: ‘Als ik dan moet sterven, dan maar hier.’
Sebastian slaat een arm om Sonson heen en fluistert in zijn oor: ‘Dit is mijn docent ICT, op de universiteit.’
Sonson knikt. Eigenlijk snapt hij niet wat er gebeurt.
‘Mensen,’ roept de man, ‘mensen, geen paniek. Laten we rustig blijven. Wie zegt dat er een tsunami komt? Ga allemaal rustig terug naar je eigen plek op de straat. En blijf kalm. Maak elkaar niet bang.’
De mensen houden hun pas in. Ze staan rondom de docent en luisteren stil. Er wordt wat gemompeld.
‘Kom,’ zegt Rhodé, ‘we gaan ook terug.’
Ze draait zich om en trekt Sonson aan zijn arm mee.
‘En morgen gaan wij naar Forêt-des-Pins, Sonson. Hier hebben we inderdaad niks meer te zoeken. Ik heb het met Sebastian besproken. Hij blijft hier om te kijken of hij nog kan helpen. En hij blijft nog even in de buurt van het huis. Daarna komt hij ook naar ons toe.’
Ze pakt hem bij zijn arm. Sonson rukt zich voorzichtig los.
Hij wil alleen zijn. Hij is moe. Zijn hele lichaam doet pijn. Het liefst wil hij even alles en iedereen vergeten.
‘Morgen naar huis’, dat is het enige wat hij nog wil denken.