Hoofdstuk 6

‘Hierheen, Sonson. Dan staan we verder in de rij.’ Rhodé stapt een halve meter voor hem uit. Ze loopt door de berm naar voren. Een grote groep mensen staat pratend bij elkaar. Ze lopen de groep voorbij en sluiten daarna in de rij van wachtende mensen aan. Ze wachten op een plekje in de laadbak van een truck. Er rijden geen bussen naar Forêt-des-Pins. Wel grote vrachtwagens met open laadbakken. Daar kunnen heel wat mensen in. Je zit alleen niet zo makkelijk, maar daar geeft Sonson niet om. Ze staan voor een grote, gekleurde truck. Aan de zijkant van de bak staat met grote letters: pa présé ti frè, la vi-a pa fasil! - niet zo haasten broertje. Ze hebben een paar uur geleden afscheid genomen van Sebastian. Toen ze buiten de stad liepen en de puinhopen minder werden, leek alles een nare boze droom. De rommel, het puin, de huilende mensen en de gewonde mensen en kinderen horen niet thuis in de rustige wereld buiten de stad. Sonson kijkt naar de nevelige bergen in de verte. Wat heeft hij de afgelopen dagen meegemaakt?

Er raast een grote truck voorbij. Hij knijpt zijn ogen dicht en draait zich een kwartslag om, om zo veel mogelijk stof te ontwijken. De rij mensen voor hen schuift redelijk door. Een moeder met drie kleine kinderen vooraan in de rij wordt door een paar mannen in de laadbak geholpen.

‘We rijden tot Fonds Verrettes. Daarna stop ik en ga ik weer terug naar de stad’, roept de chauffeur.

Sonson kijkt Rhodé aan. Ze haalt haar schouders op.

‘Maakt niet uit. Dan zijn we in elk geval een stuk op weg’, zegt ze.

De chauffeur loopt met een grote leren tas om zijn middel langs de rij mensen. De munten in zijn tas rammelen.

‘Eerst betalen mensen. Dan pas klimmen!’ schreeuwt de chauffeur. Hij ziet er moe uit. Zijn lichtblauwe spijkerbroek slobbert om zijn lijf. Hij heeft een vale, blauwe pet op zijn grijze kroeshaar. De grijze stoppeltjes op zijn gezicht beginnen al op een echte baard te lijken.

Rhodé grabbelt in de zak van haar korte, wijde spijkerrok.

Sebastian had geld in zijn zak gestoken toen hij op de dag van de aardbeving naar zijn werk ging. Een deel daarvan heeft hij aan Rhodé gegeven. Ze hebben precies genoeg bij zich.

‘225 gourdes6 alstublieft!’ De man houdt zijn hand op voor Rhodé en kijkt ondertussen of niemand de laadbak instapt zonder te betalen.

Rhodé telt de biljetten nog een keer na en legt ze in de grote hand van de chauffeur. Razendsnel laat hij de biljetten door zijn hand glijden. Hij telt ze hardop.

‘Klopt als een bus’, zegt hij, en hij geeft Sonson een duwtje in de richting van de vrachtwagen.

Sonson pakt de zijkant van de wagen vast en hijst zich vlug omhoog. Daarna pakt hij de plastic tas van Rhodé aan. Dan houdt hij zijn hand op en trekt Rhodé omhoog. Ze is kleiner dan Sonson, daardoor moet ze meer moeite doen om boven te komen.

In de bak is het vol. Tassen, koffertjes en daartussen kinderen en vrouwen strak tegen elkaar aan. De meeste mannen blijven staan. Dat scheelt ruimte. Ondanks de grote hoeveelheid mensen is het bijna stil in de laadbak. De mensen staren verdrietig voor zich uit. Sonson hoort gesnik. Een vrouw zit in de hoek van de laadbak te huilen. Mensen praten zachtjes met elkaar. Na een poosje gaat de achterklep van de laadbak dicht. De chauffeur stapt in zijn cabine en start de motor.

Ze rijden, steeds verder van Port-au-Prince vandaan.

De truck rijdt niet snel. In de weg zitten gaten en hobbels. De vrouw naast Rhodé vraagt zacht aan haar waar ze was toen de aarde

begon te schudden. Rhodé vertelt haar verhaal. Sonson sluit zijn ogen. Hij hoopt dat niemand hem wat gaat vragen. Hij denkt aan Carlos. En aan het meisje dat waarschijnlijk onder het dak van de school ligt. Zijn wangen worden weer nat.

In de verte hoort hij de vrouw vertellen hoe ze haar dochtertje onder een golfplaten dak vandaan kon trekken. Met zijn hoofd leunt hij op de zijkant van de laadbak. Zijn hele lijf schudt bij elke hobbel mee. Zijn ogen voelen zwaar. Hij laat zijn hoofd op de schouder van Rhodé vallen. De wagen rijdt verder.

Sonson slaapt een poosje en wordt dan weer wakker van stemmen. Mensen vertellen elkaar hoe de momenten van de aardbeving voelden. Hij hoort veel verhalen die op elkaar lijken. Iedereen was bang en dacht dat Jezus terug zou komen. De zon schijnt fel op de open laadbak. Hij is blij dat Rhodé schoon water bij zich heeft. Zijn lichaam wordt stijf van het zitten in dezelfde houding en het hobbelen.

De wagen staat stil. Hij hoort de deur van de cabine slaan. Gelukkig, ze zijn er.

‘Uitstappen maar’, zegt de chauffeur. Hij gooit de achterklep met een harde zwaai open.

‘We hebben netjes door kunnen rijden. Het is vier uur, we hebben dus zeven uur gereden. Goede reis verder.’ Hij steekt zijn hand uit naar een vrouw die uit de bak probeert te komen. Sonson springt zelf uit de bak en pakt de tas van Rhodé aan. Rhodé komt naast hem op de zandweg neer.

‘Vier uur. Als we stevig doorlopen, komen we om acht uur in Forêt-des-Pins aan. Doen? Of ben je te moe? Dan zoeken we hier een plekje. Ik ken hier misschien wel iemand bij wie we kunnen slapen.’ Rhodé kijkt hem vragend aan.

Vier uur lopen? Sonson denkt na. Hij weet eigenlijk niet of hij moe is. Hij voelt niks meer. Zijn hoofd tolt. Hij heeft het snikheet. Zijn shirt is nat doorweekt. Zijn benen zijn stijf van de lange rit.

Hij wrijft over zijn buik. Rhodé houdt hem de waterfles voor. Hij neemt een grote slok en spoelt het water een paar keer door zijn mond.

‘Heb je nog biscuits? Ik heb honger’, zegt hij.

Rhodé grabbelt in haar tas en haalt er een half aangebroken pak uit. De biscuits zijn taai, maar het is tenminste iets.

‘Nou, wat doen we?’ vraagt Rhodé.

‘We gaan lopen. Ik heb deze reis wel vaker gemaakt, dus ik weet prima de weg. En anders moeten we vannacht weer ergens anders slapen. Papa en mama zullen ook wel benieuwd zijn hoe het met ons is.’ Terwijl hij praat, draait hij de dop van de fles dicht. Nu hij uit de nare stad is, voelt hij zich beter. Ook wel stoer om door te lopen en vanavond al thuis te zijn.

‘Oké, dan lopen we flink door. Dan zijn we aan het begin van de avond thuis’, zegt Rhodé. Ze trekt de fles uit de hand van Sonson en stopt hem in de plastic tas. Sonson grist snel zijn rode pet uit de tas en zet hem op.

‘Deze kant op. Als we langs de grote weg blijven lopen, pakken we de snelste route’, zegt ze.

‘Klopt,’ antwoordt Sonson, ‘ik heb deze route een keer met Sebastian gelopen. Het is goed te doen hoor.’

Een poos lopen ze zwijgend naast elkaar. De zon wordt steeds minder fel. De weg naar Forêt-des-Pins loopt naar boven. Echt klimmen dus. Maar straks genieten. Want Forêt-des-Pins ligt tussen de bergen en daarom is het er altijd lekker koel. Sonson verlangt er al naar. Het zweet drupt langs zijn rug. Hij heeft de weg vaak genoeg gelopen, maar het klimmen lijkt nu zwaarder.

Het is stil. Een eind voor hen loopt een groep mensen. Er rijden geen auto’s voorbij. Jammer, anders hadden ze kunnen liften. Ze komen bij een zijsprong van de rivier Fonds Verrettes. Sonson staat even stil en kijkt om zich heen. Als je hier loopt, kun je niet geloven dat het in Port-au-Prince een puinhoop is. De stilte hier doet bijna pijn aan je oren. De geasfalteerde weg verandert in een kiezelweg. Soms worden zijn schoenen nat van het water dat over de weg stroomt. Rhodé houdt ook geen droge voeten.

De zon zakt langzaam achter de bergen. Het geluid van de tsjirpende krekels maakt Sonson rustig. Er scheert een grote vogel voorbij die een krassend geluid maakt. Hij kijkt naar de strakblauwe lucht die rozig kleurt door de ondergaande zon. Dit is de weg naar huis!

Aan de andere kant van de weg komen vier mannen, twee vrouwen en een paar kinderen hun tegemoet lopen.

Als ze dichterbij zijn, vraagt de man die een stok in zijn hand heeft: ‘Komen jullie uit Port-au-Prince?’ Hij heeft een grote, bruine broek aan, sandalen aan zijn voeten en een strohoed op. Rhodé knikt. Ze ziet er moe uit. Met haar handen wrijft ze langs haar rug.

‘Foute boel daar, hè? Wat is er precies aan de hand?’

Het is even stil. Sonson kijkt naar Rhodé, maar die zegt niks.

‘Er was een grote aardbeving’, zegt hij dan. ‘Veel doden. Huizen en gebouwen kapot. Ook het paleis van president Préval is beschadigd. Vanmorgen waren we nog in de stad, maar je voelt nog steeds naschokken. Alle mensen slapen op straat. Mijn vriend Carlos leeft ook niet meer.’ Sonson vertelt het verhaal zo kort mogelijk, zonder tranen, met een vlakke stem.

De man schudt zijn hoofd. ‘Jullie hebben dus geluk gehad. Goeie reis verder. Bon Dye beni ou - Gods zegen.’

Sonson recht zijn rug en zet samen met Rhodé de pas er weer in. Tegen die man kon hij gewoon zijn verhaal vertellen. Alsof hij een spannende gebeurtenis aan zijn vrienden vertelde. De afgelopen dagen in de stad had hij geen zin om te praten bij al die ellende. Eigenlijk niks voor hem. Meestal heeft hij wel wat te vertellen …

Hij kijkt rechts opzij naar Rhodé. Bij haar lijkt het wel de omgekeerde wereld. Zij regelde in de stad alles en sprak veel met mensen. Ze loopt stil naast hem, snift af en toe, wrijft met een klein handdoekje over haar ogen. Alsof alles nu pas goed tot haar doordringt.

De weg wordt gelukkig weer wat vlakker. Toch gaat Rhodé steeds langzamer lopen. Sonson kijkt naar links en ziet in de verte de huizen en fabrieken van de Dominicaanse Republiek liggen. Zouden ze daar wat van de aardbeving gevoeld hebben?

Het wordt schemerig. Het geluid van de krekels wordt indringender. Sonson slaat een muskiet van zijn been. Zo tegen het schemerdonker kunnen die lelijk steken. Hij doet zijn pet af en klemt hem tussen zijn tanden. Met zijn handen wrijft hij door zijn kroeshaar dat vochtig aanvoelt. Dan zet hij hem weer op. ‘Kom maar hier, ik pak de tas wel. Het lijkt wel alsof ik niet meer moe ben. Ik voel niks meer in mijn benen. Ze lopen vanzelf.’ Hij kijkt naar Rhodé die eindelijk even een rij witte tanden laat zien en een beetje lacht.

‘Nou, dan wil ik wel jouw benen lenen, want ik voel elk plekje in mijn lijf’, zucht ze.

‘Moet je kijken Rhodé, we zijn al bijna bij de markt! Ik zie de kramen al staan.’ Sonson snuift de boslucht op. Vochtige lucht, die heerlijk ruikt naar bomen en grond. Echt thuis.

‘Nog even en dan kunnen we ons weggetje oplopen. Wat zullen papa en mama zeggen als ze ons zien?’ Terwijl hij dit zegt, schopt hij een grote steen voor zijn voeten een eind weg. Hij kan het niet geloven, maar ze zijn er bijna. De stille stukken in het donker leken eindeloos.

Rhodé zegt niks en loopt stug door.

‘We zijn er bijna!’ roept Sonson. ‘Heb je het wel door?’

Rhodé slaat haar arm om de schouder van Sonson.

‘Ja, we zijn er bijna’, zucht ze.

De markt ligt er verlaten bij. De grote houten kramen staan leeg op de grote, open marktplaats. Ze wachten op de zaterdag, dan worden ze gevuld met koopwaar. Alles ziet er vertrouwd uit. Sonson voelt zijn lijf tintelen. Thuis! Hij is bijna weer thuis! Na alle ellendige dagen. Hier droomde hij een paar dagen geleden van. Nu loopt hij hier.

Rhodé slaat het kronkelige paadje in dat vanaf de marktplaats naar boven loopt, de heuvel op waar hun huis staat. Als je voor hun huis staat, kijk je prachtig over Forêt-des-Pins heen. Op de achtergrond zie je de bergen en de bomen. Nog even klimmen. Hij kan dit paadje wel dromen. Hij stapt op die nare boomwortel, waar hij al zo vaak over gestruikeld is. Het vochtige gras maakt zijn joggingbroek nat. Nog een paar meter, dan is hij er. Rhodé trekt zich aan een tak van de grote perzikboom voor hun huis op, voor de laatste stap naar boven. Dan staan ze op de voorplaats van hun huis.

Moeder zit voor het huis op een banc7. Ze heeft hen nog niet gezien en staart voor zich uit met twee armen gesteund op haar knieën en haar handen onder haar kin. Zoals mama altijd ’s avonds na het eten even buiten zit. De schemer van de lamp onder de veranda verlicht haar gezicht.

‘Mama!’ Sonson rent op haar af. Moeder wil opstaan maar hij pakt haar handen beet en trekt haar overeind. Ze omhelst hem stevig. Hij zit klem en kan geen kant meer op.

Dan voelt Sonson een ruwe hand langs zijn oorschelp glijden. Papa!

‘Sonson, Rhodé’, zegt de schorre stem van vader boven zijn hoofd. ‘Wat hebben we over jullie ingezeten. Elke dag liepen we naar het dorp of er nieuws was uit Port-au-Prince. Maar jullie zijn er!’

Moeder maakt zich plotseling los uit de omhelzingen. ‘Waar is Sebastian?’ vraagt ze. Haar stem schiet uit als ze de naam van Sebastian noemt.

‘Hij leeft. Nee, niet bang zijn. Hij is in de stad,’ zegt Rhodé, ‘maar hij wil eerst nog daar helpen. Dan komt hij ook naar ons toe!’

Moeder loopt weer naar Sonson toe die voor de veranda staat met vader, die zijn grote arm om hem heen heeft geslagen. Dan trekt moeder hem weer tegen haar borst aan. ‘Sonson, vertel eens.’

Hij wil niet huilen, maar als hij diep inademt en de vertrouwde geur van zijn moeder ruikt, barsten alle tranen die nog in zijn hoofd vastzaten, los. Ze stromen over zijn wangen. Zijn lichaam schokt. Zijn hoofd bonkt. Hij hikt een paar keer en huilt dan weer met grote uithalen. Zo hard heeft hij na de aardbeving nog geen een keer gehuild.

‘Carlos, mam, Carlos is dood. Hij leeft niet meer. Het dak van de school is op hem gekomen. En ik liep uit school en stapte met mijn voeten op een meisje dat voor me struikelde en op de grond terechtkwam. En …’

Moeder wiegt Sonson zacht heen en weer en kust hem een paar keer op zijn zwarte kroeshaar.

‘Huil maar en vertel maar. Vertel alles, Sonson.’ Ze trekt hem langzaam mee, het stenen trapje op naar de veranda, waar een hoge bank staat. Daar gaan ze op zitten. Sonson leunt op haar schouder en snikt na. Zijn hoofd bonkt minder. Hij streelt met zijn vingertoppen over de rok van moeder. Hij is thuis bij vader en moeder!

6 Ongeveer 5 euro.

7 Klein houten bankje laag bij de grond waar de Haïtianen vaak buiten op zitten.