MEI

Image

2 mei

Zeven uur ’s morgens

Een Vlieg zoemde – toen ik stierf –

De Kalmte in ’t Vertrek

was als de Kalmte in de Lucht –

tussen Vlagen van Storm –

 

Ogen rondom – al drooggehuild –

En Adem nam zijn kracht bijeen

voor die laatste Aanval – als de Vorst –

ter Plaatse – zelf verschijnt –

 

’k Vermaakte mijn Herinnering –

en schonk dat deel van mij – dat

te Vermaken valt – dat was ’t moment

waarop een Vlieg – tussenbeide kwam –

 

met Blauw – zwak stamelend Gezoem –

tussen mij – en het licht –

Toen liet het Raam verstek gaan – en

toen viel mijn Zicht – uit ’t zicht –

Waarom blijft ze me de les lezen? Het is net een preek. Dominee Emily bekeert de jodin. Ik bedek mijn oren. Ik sluit mijn ogen.

Negen uur ’s morgens

Geen enkele pen is geschikt om dit op te schrijven. Ze voelen allemaal vreemd aan. Ik had mijn vulpen gepakt, maar die is verstopt. De punt krast over het papier en maakt er kleine sneetjes in. Mijn gedachten gaan zo snel dat mijn hand ze niet kan bijhouden. Ik heb in mijn bureau en mijn boekentas gezocht en elke pen geprobeerd. Geen enkele is goed.

Ik ga het nu opschrijven: Lucy is dood.

Ze is al ruim een dag dood.

Eindelijk begrijp ik mijn rol in de tragedie. Is het een tragedie? Of een verhaal dat ten einde kwam terwijl ik het nog aan het vertellen was? Ik heb nog zo weinig lege pagina’s over. Mijn dagboek is bijna vol. Dat was ook mijn bedoeling.

Ik leef nog. Mijn handen houden mijn paarsrode pen vast, mijn dierbaarste bezit. En die beweegt. Dat verbaast me. Mijn hand beeft, maar beweegt toch. Het bloed blijft door mijn lichaam stromen, zonder dat ik het hoef te vertellen wat het moet doen. Ik adem in en uit.

Ze hebben haar lichaam meegenomen. Haar dode lichaam. Het niet langer levende lichaam. Haar moeder snikte onbedaarlijk toen ze me omhelsde. De verpleegster, de dokter, ze stelden me allemaal keer op keer weer vragen over wat er is gebeurd. Lucy heeft weer een aanval gehad, en deze keer hield ze op met ademhalen. Dat hoef ik hun niet te vertellen. Ze kennen de voor de hand liggende waarheid. Wat zouden ze met mijn buitengewone waarheid moeten?

Als haar moeder nu maar had opgenomen.

Lichten uit

Ik kwam mevrouw Halton tegen op de gang, en ze was zo opgewonden. Ze weet dat ik het vreselijk moeilijk heb, en dat maakt het voor haar alleen maar fijner. Ze moet zo veel dingen regelen. Ze heeft het heel erg druk. Ze moet met alle meisjes praten en hen troosten, Lucy’s moeder helpen met de wake, ervoor zorgen dat wij die bezoeken, ze moet bloemen bestellen en Lucy’s hutkoffer uit de kelder halen en haar kamer uitruimen. Er is zo veel te doen.

Image

3 mei

Ik maak de urn met mijn vaders as open. Witte botten steken door de zachte grijze as omhoog. Ik gooi de as met handenvol tegelijk in het rond. Ik wil er zo graag vanaf. De wind blaast die terug in onze gezichten. Mijn mond zit vol met zijn as. Die valt op mijn tong uiteen. Mijn handen en mond zitten vol zwarte vlekken. ‘Gooi die botten weg,’ roept mijn moeder. Ze heeft weinig geduld met me. Ze rukt de urn uit mijn handen, trekt er een groot bot uit en slingert dat de lucht in. Daarna nog een, en nog een. De witte botten zweven in een boog door de lucht. Ze vallen niet neer.

Nadat ze Lucy bij me hadden weggehaald, ben ik in bed gaan liggen en heb geslapen. Ik heb het grootste deel van de dag geslapen. Het kostte me geen moeite. Aan het einde van de dag ben ik naar beneden gegaan voor het eten. Ik huilde niet. Alle meisjes gingen na het eten bij elkaar in de Speelkamer zitten. Deze keer was het een ander soort stilte. Ze wisten geen van allen wat ze moesten zeggen. Af en toe maakte een meisje een kermend geluidje, en dan vielen een paar anderen haar bij. Ze zaten allemaal om beurten te huilen. Ik heb niet eens gehuild toen Lucy’s moeder me omhelsde. ‘Laat haar cremeren,’ fluisterde ik in haar oor. Ze keek me verwonderd aan en begon toen weer te snikken.

Ik weet zeker dat Ernessa evenmin heeft gehuild. Lucy’s allerbeste vriendin. Ik zag haar vanmorgen bij de dagopening. Ze zag er rood en opzwollen uit, als een zwangere vrouw.

Sofia en ik hebben Lucy’s moeder vanmiddag geholpen al haar kleren in te pakken. Haar moeder moest iets om handen hebben. Voordat ze Lucy’s bijoudoosje in de koffer legde, deed ze het open en reikte het ons aan.

‘Ik wil dat jullie allebei iets uitzoeken.’

Ze begon te huilen toen Sofia en ik het doosje boven het bed omkeerden. Dat waren de enige geluiden in de kamer: het zachte gesnik en het tinkelen van zilver en goud. We voelden ons opgelaten toen we de kettinkjes en armbanden en broches van elkaar trokken. Sofia koos een zilveren bedelarmband. Lucy was echt iemand voor een bedelarmband. Waarschijnlijk spaarde ze al een jaar of tien bedeltjes. Belletjes, hartjes, sterren, paarden, honden, schaatsen. Ik koos haar gouden kruisje. Dat had al die tijd op het donkergroene fluweel van het doosje gelegen. Ze had het om kunnen doen wanneer ze maar wilde. Het meisje dat elke zondag naar de kerk ging en met Pasen een hoed, tasje en bijpassende lakschoentjes droeg, had geweten waar het lag.

Image

4 mei

Zonsopgang

Ik dacht dat ik alles zou doen om haar leven te redden. Dat was voordat ik op de proef werd gesteld.

Die avond ging ik vroeg naar bed, doodmoe van mijn ruzie met Lucy. Het was nog niet eens tien uur. Ik hoorde nog steeds geluiden in haar kamer. Lucy praatte met iemand. Ik lag in bed en wist dat ik haar eigenlijk niet wilde redden. Ik deed mijn ogen dicht en viel in slaap. Mijn droom begon zo langzaam dat het nooit als een droom heeft gevoeld. Ik werd wakker en liep naar Lucy’s kamer. De deur van de badkamer ging open, en ik liep erdoorheen. Lucy’s bed was leeg. De dekens waren teruggeslagen. Het matras was nog warm. Ik liep haastig door de gang naar de trap aan de achterkant en vanaf daar naar de buitendeur op de begane grond. Die stond al open, er zat een stok tussen. Ik rende over de oprijlaan, langs de brede trap die naar het Hoofdgebouw leidt, langs de treurkersen die het Bovenveld omzomen. De roze bloemen waren verdwenen; de grond was bedekt met verdroogde bruine bloesem. De jonge blaadjes waren zilvergroen. Steentjes en scherpe twijgjes prikten in mijn blote voeten toen ik over het weerbarstige gras naar de top van de heuvel rende. De maan was net opgekomen boven de toppen van de bomen aan de andere kant van het veld, en hij was enorm. Het licht was zo fel dat er diepe schaduwen over het gras vielen. Het had net zo goed midden op de dag kunnen zijn. Er was niet langer een verband tussen die twee: je kon niet langer van nacht naar dag en weer terug. Ik stond boven op de heuvel. Lucy en Ernessa waren beneden op het veld. Hun witte nachtponnen gloeiden.

‘Lucy!’ riep ik. ‘Lucy!’

Wat ik ook deed, ze hoorden me niet. Ernessa was achter Lucy en boven haar. Ze greep Lucy’s haar vast en trok haar van de grond. Lucy’s haar glansde als massief goud in het maanlicht. Ze zweefden boven de grond, gewichtloos als engelen. Hun voeten zaten verscholen onder de zorgvuldig gevouwen plooien van hun nachtponnen. Engelen hebben geen voeten nodig. Ik vind het irritant als ik op oude schilderijen hun tenen onder de zoom van hun gewaden uit zie steken. Lucy had haar armen zijwaarts uitgestoken en gebogen, met haar vingers en duimen gespreid, alsof ze ergens tegenaan probeerde te duwen.

Ik rende de heuvel af, naar hen toe. Het duurde heel erg lang. De lucht was dik als water en drukte tegen me aan. Mijn benen gingen op en neer, maar ik kwam niet vooruit. Die droom heb ik al mijn hele leven, en ik kom altijd te laat.

Lucy’s lichaam lag ineengedoken op de grond. Ernessa was verdwenen.

Ik nam Lucy in mijn armen en drukte mijn gezicht tegen haar aan. Haar ademhaling klonk als een zwak gegorgel.

‘Lucy, laat me niet in de steek. Dit kun je me niet aandoen.’

Ze hield op met ademen, en haar mond verstrakte. Ik schudde haar door elkaar. Eerst zachtjes, daarna met steeds meer kracht. Ik sloeg haar hoofd tegen de grond. Haar haar zat vol klitten. Ik kon haar nog steeds tot leven schudden. Ik was zo kwaad dat Lucy dood kon gaan door simpelweg haar ogen te sluiten.

Toen keek ik onderzoekend naar haar hals, het plekje tussen haar ogen, de huid boven haar hart en haar tepels, speurend naar de sporen die me konden vertellen hoe je van het leven naar de dood gaat. Die waren er niet. De boeken hebben het allemaal mis. De sporen zijn onzichtbaar. Zelfs met een microscoop zou je niets kunnen vinden.

Ik ontwaakte uit mijn droom op mijn kamer, waar het maanlicht door het onbedekte raam naar binnen viel. Eerst dacht ik dat er iemand naar binnen was gelopen en de plafondlamp had aangedaan. Dat Charley door het raam naar binnen was geklauterd en een flauwe grap met me uithaalde. Maar Charley was er al een hele tijd niet meer.

Ik sprong mijn bed uit. Ik rende naar Lucy’s kamer. De deur ging voor me open. Het bed was leeg en warm. Alles ging precies zoals in mijn droom.

Ze vonden me zittend op de grond, met Lucy’s hoofd op mijn schoot. De zon was nog maar net op, en het gras onder ons was vochtig en koud. Mijn benen waren gevoelloos.

Na het avondeten

Vanmiddag was de wake voor Lucy. Morgen nemen ze haar lichaam mee naar huis, waar het zal worden begraven. Haar vader was er niet.

De witte kist stond moederziel alleen midden in de ruimte. Bezoekers in donkere kleren zaten tegen de wanden gedrukt. Aan beide uiteinden van de kist stonden hoge vazen vol witte bloemen. Ze zag er dood uit, echt dood. Haar groenige huid maakte iedereen duidelijk dat ze dood was en niet alleen maar sliep. Haar ogen waren gesloten, haar goudblonde haar was prachtig gekapt, haar gezicht opgemaakt, de lippen roze, haar lichaam geparfumeerd, haar handen ineengevouwen onder een berg witte rozen. Ze droeg haar witte baljurk van vorig jaar met de bijpassende witte schoenen en ze lag op wit satijn. Alles was wit, wit. En alle geuren waren zwaar en bedwelmend. De vloeistof waarmee ze was gebalsemd, had de ziekelijke lucht van overrijp fruit. Ik boog me lange tijd over haar heen, en niemand probeerde me tegen te houden. Ik was degene die haar had gevonden. Ik had haar laatste ademhaling gevoeld. Ik had haar helemaal voor mezelf. Ik haalde een klein zilveren mesje en de strook zwart-witfoto’s van Lucy en mij uit mijn zak. Ik stopte het mesje tussen haar stijve handen. Ik schoof de foto’s tussen de plooien van haar jurk. Het waren er vier, en op de laatste kwamen we niet meer bij van het lachen en duwden we elkaar bijna voor de kleine lens vandaan. We hadden onze armen om elkaars nek geslagen.

Het zal niet verhinderen dat ze zal worden wat onvermijdelijk is, maar misschien zal het mesje haar beschermen en zullen de foto’s haar op die eenzame plek waar je alleen maar honger ervaart aan mij herinneren.

Ik stond op en keek om me heen. Iedereen had zich afgewend. Haar moeder stond in de hoek met mevrouw Halton te praten Ze droeg een zwart pakje, zwarte pumps, een zwarte handtas, en oogde volkomen beheerst. Waaraan dacht ze nu echt terwijl ze daar stond te praten en lief stond te glimlachen? Aan dat ze Lucy weldra mee zou nemen naar dat huis waar haar echtgenoot raspend naar adem hapt en de witte poedel de hele tijd loopt te blaffen? Ik ging naar haar toe om dag te zeggen. Ik wilde tegen haar moeder zeggen dat het mijn schuld was. Ik wilde zeggen dat Lucy me niet langer in vertrouwen had genomen, dat we geen vriendinnen waren, dat ik haar niet langer kende, dat ik haar niet meer had willen kennen. Had ik iets kunnen doen om iemand te redden die zo graag wilde gaan? Ik kon mezelf er niet toe zetten een woord uit te brengen.

De meisjes van onze gang klitten in een hoekje bij elkaar, huilend, te bang om naar de kist te gaan. Ik wilde tegen hen zeggen dat ze niet bang hoefden te zijn. Lucy was zo mooi. Zelfs Sofia was gekomen, op de valreep. Iemand had haar overgehaald. Alleen Ernessa was op school gebleven. Ik weet hoe groot haar hekel aan begrafenissen is, aan die verstikkende geur.

Toen Sofia me bij de deur zag staan, rende ze naar me toe en pakte mijn arm.

‘Ga je al?’ vroeg ze.

We liepen samen terug. Het uitvaartcentrum ligt op slechts tien minuten van school. We kwamen er altijd langs wanneer we na onze portie friet en cola bij het warenhuis nog even een ommetje door het stadje maakten. Dan maakten we grappen over Bob die achterin de lijken aan het aankleden was. Lucy was bijgelovig. Ze keek graag naar de bloemen in de etalage van de bloemist die ernaast zit, maar ze stond er altijd op de straat over te steken. Ze wilde niet vlak langs de uitvaartondernemer lopen. Daar kreeg ze de koude rillingen van.

We legden het grootste deel van de weg in stilte af. Eerst dacht ik dat Sofia te overweldigd was om iets te kunnen zeggen, maar het bleek dat ze alleen maar moed bijeen had geraapt.

‘Ik vind dat je moet weten wat de anderen over je zeggen,’ zei ze. ‘Ze denken dat het jouw schuld is.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Omdat je haar in het holst van de nacht naar buiten hebt gesleept.’

‘Ik ben haar buiten gaan zoeken. Ik wilde haar redden. Jullie waren degenen die maar bleven zeggen dat er niets aan de hand was. Jullie zeiden dat ik me er niet mee moest bemoeien.’

‘Ze geven jou de schuld.’

‘Het kan me niet schelen wat ze denken. Hoe zit het met jou? Wat denk jij?’

‘Als ik eerlijk moet zijn, denk ik dat je al een hele tijd geobsedeerd was door Lucy en Ernessa. Je wilde niet accepteren dat ze vriendinnen waren. Ik ben bang dat je van Lucy’s dood iets zult maken wat het niet is.’

‘Ik heb altijd al geweten wat Ernessa Lucy aandeed. Ik heb haar dood niet nodig om de waarheid te kennen. Het zal jullie nergens van overtuigen. Jullie willen het niet weten.’

Sofia deed een zwakke poging tot glimlachen, maar ze kon haar glimlach niet vasthouden.

‘Ik probeer je alleen maar te helpen,’ zei ze.

Ik glimlachte op dezelfde manier terug.

Image

5 mei

Zonsopgang

Ik wil Lucy haar dood teruggeven. Ik wil voorkomen dat Ernessa haar in een wezen verandert. Ongelukkig. Wanhopig. Zonder hoop. Lucy zweeft met een nietszeggend gezicht door de eeuwigheid. Ze begrijpt niet wat haar is overkomen. Ze zal altijd een slachtoffer blijven.

Ik word ’s morgens wakker, ga ontbijten, ga naar de lessen, speel piano, ga naar gym, maak mijn huiswerk, eet mijn avondeten, ga in bad, ga slapen. Hoe kan ik het allemaal terugdraaien? Als Ernessa de toekomst beheerst, kan ik dan niet het verleden beheersen?

Stilte-uur

Vanmorgen heb ik voor de middagpauze piano geoefend. Ik kan niet meer spelen. Ik struikel over noten die ik vroeger zonder problemen speelde. Mijn handen trillen wanneer ik ze uitsteek. Ik heb er geen controle over. Het zijn net bladeren in de wind. Maar er staat geen wind.

De kelderdeur stond op een kier. Ik duwde hem met mijn vingertoppen open en liep de trap af. De vreemde geur die er vroeger hing, is alweer een tijdje verdwenen. Vandaag lag er alleen wat droog stof. Er brandde licht, een kaal peertje aan het plafond dat een kring van grijs beton eronder verlichtte en donkere schaduwen in de hoeken wierp. Boven in de wanden zaten kleine vieze raampjes waardoor een zwak licht naar binnen viel. Ik liep langs opgestapelde oude meubels. Onze koffers staan in rijen tegen de achterste wand. Daar worden ze tijdens het schooljaar bewaard. Rijen zwarte koffers. Haar naam stond op de voorkant, onder het slot, in gouden letters: e. a. bloch. De koffer zat vol etiketten: cunard line, holland-america line, compagnie générale transatlantique. De rode en blauwe etiketten waren gerafeld en weggesleten; een dun laagje papier kleefde aan het zwarte oppervlak. Het nieuwste, duidelijkste etiket, met de naam van de school, was, op eentje op de zijkant na, het enige waarop de naam en de bestemming te lezen waren. Ik kon de meeste letters van het verbleekte, schuine handschrift onderscheiden: bloch, hotel brangwyn. Er lag modder voor haar koffer.

Toen ze terugkeerde, was alles vertrouwd: de brede veranda’s rondom het hotel, de rode pannendaken, de salons beneden, de eetzaal, de grote trap, de balzaal. Had ze dezelfde kamer gehad, met uitzicht over de binnenplaats aan de achterkant? Ze was gaan picknicken bij de Hut, in de buurt van het bos, en zat op een deken op de heuvel. Ze had ’s middags theegedronken op de veranda en op een pony over het Bovenveld gereden. Stonden er toen ook al treurkersen langs de oprijlaan? Die moeten toen nog klein zijn geweest, met takken die als magere armpjes naar beneden hingen. Haar moeder heeft het verwerkt, maar dat is haar nooit gelukt. Haar moeder heeft een nieuwe echtgenoot gevonden. Ze hield een strak gezicht, maar van binnen botsten de gedachten tegen elkaar aan. Ze vulde de lange badkuip met warm water. Onder water deed het minder pijn. De donkere kleur kronkelde in krullen om haar heen. Tegen de tijd dat al het water rood was gekleurd, kon ze het niet langer zien.

De bel voor het avondeten. Er is altijd wel iets wat me stoort.

Na het avondeten

Het zware metalen slot hing open tegen de koffer. Het was zo simpel om de twee klemmetjes aan weerszijden van het slot opzij te schuiven en het deksel open te doen. Ik bevrijdde een geur als van een bos, een dag nadat het heeft geregend: vochtig, verrot, als paddenstoelen. Aan alles kleefden nog steeds klompjes zwarte aarde. Stenen, stokken, stukjes blad, rottend hout, bergjes mos, korstmossen, kaf, stro, grassen, bloemen, esdoornzaadjes, berkenkatjes, paardenkastanjes, verscheurde motten, gedroogde spinnen, grijze wespennesten, aan elkaar geklitte veren, toefjes bont, vergeelde beenderen, de kaak van een slang, slakkenhuizen, dierenkeutels. Alles was met armen tegelijk van de grond opgeraapt en in de kist gegooid, waar het nu een bergje vormde. In het midden daarvan was een afdruk te zien, in de vorm van haar lichaam, een lichaam dat tegelijkertijd gewichtloos en een last was. Een dik schrift diende als kussen. Ik pakte het uit de koffer en liep ermee naar een van de ramen, zodat ik het kon lezen. Het moeten honderden bladzijden zijn geweest, van stevig papier, met blauwe lijntjes. Elke lijn was aan beide zijden van het papier beschreven. Er was voor elke dag een aantekening: een tijd, een plaats, een korte beschrijving van het weer, nooit meer dan twee of drie woorden, niet eens een hele regel. De dagen regen zich aaneen. Sneeuw. Regen. Zon. IJskoud. Westenwind. IJzel. Heet. Koeler. Saai en zonder betekenis. Ik keek en keek. Zeventig jaar, zonder onderbreking. Haar bestaan kende geen geheimen.

Ernessa bewoog zich door de tijd, snel, zoekend naar anderen die net zo waren als zij. Ze was hier, nu, waar ze was begonnen.

Ik keek naar de meest recente aantekeningen, achter in het schrift. 1 mei, Brangwyn, warmer. Meer niet. Het weer is het enige wat van invloed op haar is. Ze is gevoelig voor zon, regen, sneeuw, wind. Geen woord over Lucy’s stijve haar in het maanlicht, of de zilveren blaadjes aan de treurkersen. ‘Ik geloof niet in geesten, maar ik geloof in de eeuwigheid.’

Ik scheurde de bladzijden uit haar dagboek en gooide ze in de koffer. De witte vellen dwarrelden als enorme fladderende nachtvlinders naar beneden.

Ze had nog maar een paar bladzijden over. Ze was erin geslaagd zo veel jaren in een schrift te proppen.

Ik heb geen ruimte meer. De woorden puilen van de pagina’s, vullen de marges aan de bovenkant en zijkanten, de ruimte tussen de rechte lijnen. Mijn handschrift is priegelig, onleesbaar.

Image

6 mei

Middagpauze

Ik ben vandaag niet naar wiskunde gegaan. Ik stond om precies kwart voor elf voor de muziekkamer op haar te wachten. Ze kwam om zeven voor elf de gang in. Dat betekent dat ze zeven minuten heeft om naar haar klas in het Schoolgebouw te lopen.

Na het avondeten

Zodra de les voorbij was, ben ik naar mijn kamer gegaan. Ik heb de softbaltraining van kwart over drie overgeslagen. Ik trok mijn regenjas aan, zodat niemand mijn uniform zou zien, en liep langs het station het stadje in. Ik hield halt bij het eerste het beste tankstation dat ik tegenkwam. Dat lag naast de supermarkt waar Lucy en ik altijd de diepgevroren honingbroodjes voor het weekend kochten. Ik zei tegen de pompbediende dat mijn moeder een paar straten verderop zonder benzine was komen te staan. Hij verkocht me een paar liter benzine en leende me een jerrycan en een trechter om het in de tank te gieten. Ik beloofde dat ik alles netjes terug zou brengen. Ik gaf hem twee kwartjes. Voordat ik het tankstation verliet, veegde ik de jerrycan met een paar papieren doekjes af, zodat mijn handen niet naar benzine zouden ruiken. De jerrycan ligt in de bosjes aan de achterkant van het Hoofdgebouw. Daar komt nooit iemand. Het ging gemakkelijker dan ik had gedacht. Ik was bang dat ik de pompbediende niet naar de benzine zou durven vragen, maar het kostte me geen moeite.

Middernacht

De dagen zijn niet waar. De nachten zijn waar.

Overdag verdring ik ze, maar ’s nachts komen ze terug. Ze glippen onder de deur door en dringen mijn dromen binnen. Ik zie Lucy weer, en ik slaak een zucht wanneer ik merk dat het allemaal maar een droom was. Er is niet echt iets gebeurd. We steken onze armen uit en willen elkaar omhelzen, maar dan merken we dat we ieder in het niets grijpen. Lucy wil dat ik haar red. Dat zie ik aan de manier waarop ze haar armen uitstrekt en weigert op te geven. Ze zuigt luidruchtig lucht haar longen in, alsof ze niet gewend is aan de vreemde atmosfeer van de plaats waar ze nu is. Ernessa duikt altijd op, haar ogen donker, met zware wallen eronder. Ze houdt zich afzijdig en slaat ons gade, geamuseerd. Lucy vervaagt elke nacht meer. Het zal niet lang duren voordat ik mezelf er zelfs in mijn dromen niet meer van kan overtuigen dat er niet echt iets is gebeurd.

Image

7 mei

Vrijdag, het einde van de week

Juffrouw Norris was helemaal niet verbaasd toen ze me voor haar deur zag staan, met mijn cahier en pen onder mijn arm. Die heb ik al de hele dag in mijn boekentas zitten. Ze heeft hier de hele ochtend gezeten. Ze is waarschijnlijk de enige die niet is weggegaan toen het alarm afging. Dat heeft ze genegeerd, en de wagens ook.

‘Ik heb u niet buiten bij de anderen gezien,’ zei ik.

‘Ik wist dat ik hier veilig zou zijn,’ zei ze. ‘Ik wilde mijn vogels niet alleen laten. Als het moest, kon ik altijd nog het raam opendoen en ze laten wegvliegen.’

Ik zit aan de tafel waar we samen uit het Grieks vertalen. Er liggen geen boeken of schriften of pennen. Er staat alleen maar een kop thee op tafel, met een zilveren lepeltje op het schoteltje. Ze heeft me alleen gelaten. Ze zit in de andere kamer te lezen. Zelfs de vogels zijn stil. Ik heb tegen haar gezegd dat ik vandaag een tijdje in mijn dagboek moet schrijven.

Nadat ze het vuur hadden gedoofd, mochten we niet meteen terug naar het Hoofdgebouw. Alle meisjes die in plechtige groepjes blauw en grijs bij elkaar stonden werden terug naar het Schoolgebouw gedreven. Ik glipte de Exacte Vleugel in, liep van daar naar de Passage en daarna langs de Speelkamer naar het Hoofdgebouw. Het was doodstil. Ik keek of ik juffrouw Olivo zag zitten, haar hoofd wiebelend op haar magere nek, toonloos in zichzelf neuriënd, maar haar stoel was leeg.

Ze moet vanmorgen in haar hutkoffer in de kelder hebben gelegen, zoals ze elke ochtend tot zeven voor elf doet. Ik had het deksel omhoog moeten klappen om er zeker van te zijn dat ze er lag, niet dood en niet levend, kwetsbaar en zwak, en ik had iets in haar hart moeten rammen of haar hoofd van haar romp moeten scheiden, zoals ze in boeken doen. Ik wilde niet naar haar kijken.

Toen de lucifer de benzine raakte, schrok ik van de kracht van de ontploffing. De vlammen laaiden meteen op rond Ernessa’s koffer. Opeens was de hitte overal, en de vlammen zogen de lucht uit mijn longen. Ik wilde het vuur de koffer zien verteren, maar ik raakte in paniek. Ik wilde niet samen met haar gaan.

Buiten ging ik bij de andere meisjes op de oprijlaan staan, maar ze deinsden allemaal voor me terug. Ik stonk. De rook kleefde aan mijn kleren. Ik heb net geprobeerd op juffrouw Norris’ wc de stank van mijn handen te wassen, maar dat lukt niet. Ik bleef maar wassen, maar de lucht is in mijn huid gedrongen. Aan de vegen op mijn gezicht en mijn verschroeide haar konden ze zien dat ik degene was die de brand had gesticht. Mijn ogen prikten en traanden. Mijn keel deed pijn. Als iemand me had aangesproken, had ik niet eens iets kunnen zeggen. Ze lieten me door. Alleen Sofia keek me recht aan. Ik bleef aan de kant staan, met mijn armen over elkaar geslagen, en keek naar hen die naar mij keken. Wie kan er over mij oordelen?

De brandweerwagens kwamen aangereden. Het waren er vier. Iedereen draaide zich om en keek naar de mannen in hun zwarte pakken en helmen. Ze rolden hun dikke slangen uit, sloegen met hun bijlen de ruiten van de kelder in en blusten de vlammen die naar buiten schoten. De meisjes hapten hoorbaar naar adem toen het water met kracht uit de slangen spoot. De brandweermannen doofden het vuur heel snel. Het verspreidde zich niet verder dan de kelder. Van mij hoefde het Hoofdgebouw niet af te branden. Laat het maar voor altijd blijven staan. Ik heb de kelder en de muziekkamers op de begane grond vernietigd. Ik heb volbracht waarnaar ik streefde. Al vond ik het wel jammer van mijn piano.

Nadat het vuur was gedoofd, was er alleen nog maar rook, korrelige, dikke, zwarte rook die uit de kapotte ramen naar buiten kringelde. Daarmee had ze zich vermengd, en haar niet-helemaal-echte zelf loste op in het eeuwig onstoffelijke, worstelend om haar massieve vorm te behouden.

Ik wilde Lucy’s ziel redden. Maar ik wilde ook Ernessa straffen. Haar tot een vreselijk niet-bestaan dwingen, als een amfibie gevangen tussen land en water.

Ik liep een stukje de oprijlaan af, zodat ik niet langer in de buurt van die meisjes hoefde te zijn. Achter de ramen van de Passage bewoog een schaduw door de gang. Die zag ik in elke afzonderlijke ruit, als een film in slow motion, en tijdens het bewegen werd de vorm duidelijker. Toen de vorm een lichaam was geworden, bleef ze voor het laatste raam staan en drukte haar gezicht tegen het glas. Er was niemand anders die haar naar ons zag kijken.

Ze kwam door de deur van de Exacte Vleugel naar buiten en liep met die vreemde tred van haar, waarbij ze de grond niet lijkt te raken. Ze bleef op enige afstand van de anderen staan, zoals altijd, even verderop op de oprijlaan. Het was vlak voor twaalven. De zon stond hoog en fel aan de hemel. 7 mei, Brangwyn, zonnig. Weer een dag in de eeuwigheid, zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Achter elk meisje was een kleine schaduw te zien, als een donkere vingerafdruk op het asfalt. Hun ziel. Iets wat je met hamer en spijker kunt vastnagelen en wat je kan worden ontnomen als je niet oppast. Ernessa was de enige zonder schaduw. Ze stond in een kring van geel licht, alsof de zon een peertje was dat recht boven haar hing en waarnaar ze elk moment haar hand kon uitstrekken om het te doven.

Als ik niet had teruggevochten, had Ernessa Lucy misschien niet hoeven doden. Lucy’s lichaam bevatte genoeg bloed om hen allebei te kunnen voeden. Om hen allebei hier te houden. Lucy had in die verzwakte staat kunnen voortleven, wassend en afnemend als de maan. Ze had onbedorven kunnen blijven.

Nee, Ernessa moest dat orgasme hebben, met haar ogen open.

Ze zou elke dag naar Lucy hebben gekeken en hebben gedacht: Doe het. Doe het niet. Doe het. Zoals ik dat dunne plakje metaal uit mijn bureaula haal en het in mijn hand houd en het bestudeer alsof ik het voor de allereerste keer zie en voel. Doe het niet. Doe het. Vanmorgen heb ik het tussen de bladzijden van mijn dagboek gestopt.

Ik keek door het raam van juffrouw Norris naar buiten en zag dat het plaveisel, drie verdiepingen lager, nog steeds nat was en dat donkere plassen zich in de kuilen hadden verzameld. De brandweermannen hebben het gedeelte vol gebroken glas en stukken verkoold hout afgezet. Ernessa liep langs de trap van het Hoofdgebouw naar beneden, de oprijlaan op, stapte in de groene auto die op haar stond te wachten en reed weg. Ze had niets bij zich. Niemand hield haar tegen. Ze denken alleen maar aan mij.

Ik heb minder te melden dan ik had gedacht. Dat is misschien maar goed ook. Er zijn geen bladzijden meer over. Ik schrijf deze woorden op het schutblad achterin, een leeg wit vel waarop geen lijnen staan die me kunnen helpen mijn gedachten te ordenen. Ik hoor het geluid van voetstappen voor de deur van juffrouw Norris. Ik ken dat geluid zo goed: het holle getik van de hakken van een volwassene die door de lege gang loopt. Ik heb de afgelopen drie jaar niets anders gehoord. Mevrouw Halton staat midden in het groepje grijsharige dames. Er klinken ook stemmen. Juffrouw Norris komt net de andere kamer uit.

Ze staan voor de deur. Ik moet mijn pen en dagboek wegleggen.