NOVEMBER
1 november
Ik vind dromen saai, vooral de dromen van anderen. Ik kan er niet tegen als mensen uitgebreid gaan vertellen wat ze allemaal hebben gedroomd. Ik schrijf alleen maar op wat ik gisteravond heb gedroomd omdat ik niet zeker weet of het een droom was. Alles zag er precies zo uit als wanneer ik wakker ben. Meestal weet ik tijdens het dromen dat het een droom is, maar dit voelde zo ontzettend echt. Ik lag te slapen, en mijn bovenlip werd steeds dikker, en opeens was mijn mond heel erg droog. Mijn tong leek opgezwollen en leek niet meer in mijn mond te passen. Ik stond op. Mijn benen waren helemaal stijf. Over een paar minuten zou ik niet meer kunnen bewegen. Ik herkende het gevoel. Ik was aan het doodgaan. Ik liep naar Lucy’s kamer en vroeg of ze me wilde helpen. Ze zat in haar stoel, met haar gezicht naar het raam, en draaide zich om toen ze mijn stem hoorde. Ze lachte heel vriendelijk, maar zei niets. Haar uitdrukking had iets stars dat een bepaalde strengheid uitdrukte. Ze zou wezenloos en schaapachtig blijven lachen terwijl ik doodging. Toen ik wakker werd, merkte ik dat ik op de rand van mijn bed zat, in mijn eigen kamer. In het begin was ik opgelucht omdat het maar een droom was geweest, maar toen kreeg ik een zwaar gevoel in mijn voeten dat zich als warmte door mijn benen verspreidde. Ik boog me voorover en trok mijn schoenen uit. Mijn sokken waren nat van het zweet, en ik moest ze van mijn voeten pellen. Mijn voeten waren dik en opgezwollen en zaten onder de blauwe plekken. Net pannenkoeken met bosbessen, dacht ik, bessen die in het beslag uit elkaar zijn geknapt.
Ik moest mijn uiterste best doen om wakker te worden uit die droom; die wilde me niet laten gaan. Elke keer wanneer ik wakker werd, bleek ik weer in een andere droom te zijn beland. Ik stond op en strompelde naar de badkamer. Mijn mond was kurkdroog en opgezwollen, net als in mijn droom. Het water bleef in mijn keel steken.
Daarna durfde ik niet meer te gaan slapen. Ik kan na deze droom niet meer op dezelfde manier naar Lucy kijken. Nu weet ik hoe hard en gevoelloos ze achter die nietszeggende glimlach kan zijn. Zo is ze altijd al geweest.
Na het avondeten
Het is zondagavond laat, en ik moet mijn schoenen poetsen. Ik stel dat altijd tot het allerlaatste moment uit. Lucy heeft de schoenpoets. Ik ontloop haar.
Ik heb mijn schoenen al weken niet meer gepoetst. Daarom besloten Lucy en ik dit jaar bruine molières te nemen – die hoef je niet elke week te poetsen. Molières zijn net orthopedische schoenen, die tweekleurige veterschoenen zijn net verpleegstersschoenen. (Op het flesje witte schoenpoets staat zelfs een plaatje van een verpleegster.) Ik lijk liever op een mankepoot dan op een verpleegster. Bovendien worden die schoenen zo snel vies. Vorig jaar heb ik heel veel aantekeningen gekregen omdat ik smerige schoenen had. Ik moest bijna elke vrijdag nablijven tijdens het huiswerkuur. Juffrouw Bobbie staat altijd op maandag in de deuropening van de aula, met haar handen in haar zij, naar de vloer te kijken en controleert elke schoen die naar binnen gaat. Ons plan heeft gewerkt. Dit jaar heb ik niet één aantekening gekregen. Onze molières zijn zoals gaatjesschoenen met een flap leer over de veters. Het zijn net golfschoenen. Ze zijn zo grof dat ik ze bijna mooi vind. Het punt is alleen dat ze zo zwaar zijn en moeilijk om in te lopen.
Niet te geloven. Ik liep net naar Lucy’s kamer om de schoenpoets te halen, en daar zat ze aan haar bureau witte schoenpoets over een stel tweekleurige veterschoenen uit te smeren.
‘Waar ben jij mee bezig?’ vroeg ik.
Ze schrok heel erg, maar ze kon het moeilijk ontkennen. De schoenen zaten onder de natte schoenpoets. Ze kon ze niet bepaald verstoppen.
‘Ik poets schoenen,’ mompelde ze.
‘Van wie zijn die?’
‘Van Ernessa. Ze weet niet hoe ze schoenen moet poetsen. Ik zei dat ik het wel voor haar zou doen. Ze heeft al zo veel aantekeningen gekregen.’
‘Het is niet echt hogere wiskunde, schoenen poetsen. Ik twijfel er niet aan dat zij het ook kan leren.’
‘Maar ze heeft zoiets nog nooit eerder gedaan.’
Ik had zin om tegen Lucy te schreeuwen, maar ik ging terug naar mijn kamer en deed de deur achter me dicht. Ik heb haar niet meer om de poets gevraagd. Het kan me niet schelen of ik morgen van juffrouw Bobbie op mijn kop krijg.
Ik houd de deur voortaan dicht. Lucy draait toch altijd maar die Cat Stevens-platen. Ik hoor voortdurend dat stomme lied, over iemand die wordt achtergevolgd door de schaduw van de maan. Ik word achtergevolgd door dat lied. De naald blijft hangen bij die woorden, en die woorden blijven hangen in mijn hoofd. Ik kan me door die muziek niet meer op mijn huiswerk concentreren.
Lucy lijkt Lucy niet meer te zijn.
2 november
Studie-uur
Ik lag op mijn bed te lezen, en mijn ogen vielen bijna dicht. Ik kon ze geen seconde langer openhouden. Opeens klonk er op de gang een ijselijke gil. Ik sprong van mijn bed en rende naar de deur. De andere meisjes stonden allemaal bij de open deur van hun kamer. Alleen die van Ernessa was nog dicht. En midden in de gang stond Beth te gillen, met haar hand rond haar pols. Eerst begreep niemand wat er aan de hand was. Beth wilde geen antwoord geven op onze vragen. Toen tilde ze haar arm op en zagen we een misselijkmakend stroompje bloed naar haar elleboog lopen.
‘Ik ga dood!’ krijste ze. ‘Ik ga dood!’
We stonden haar allemaal vanuit onze deuropening aan te staren. Niemand ging haar helpen. Ten slotte kwam mevrouw Halton haar kamer uit, pakte Beth bij haar arm en sleurde haar mee naar de ziekenzaal. Ik merkte dat ze zich ergerde. Beth had haar waarschijnlijk gestoord bij het tv-kijken.
‘Ik snap niet waarom ze zo stond te schreeuwen,’ zei Kiki met schorre stem. ‘Je weet toch dat het gaat bloeden als je een scheermesje in je arm zet?’
Beth is meestal zo’n stille grijze muis. Je merkt nooit dat ze er is. Ik weet niet hoe ze op onze gang is beland. Ze is met niemand van ons bevriend. Maar ze trok een gunstig getal en wilde een eenpersoons, en dus koos ze de kamer naast die van Charley. Sofia probeerde nog met haar te ruilen, maar dat wilde ze niet.
Er zijn andere manieren om aandacht te trekken, die minder pijnlijk zijn. Hierdoor krijgen we echt geen medelijden met haar en willen we ook niet opeens haar vriendin zijn.
Meisjes zeggen altijd dingen als: ‘O, ik voel me zo ongelukkig, ik zou wel een overdosis aspirine kunnen nemen.’ Maar wat zouden ze verbaasd zijn als dat zou lukken. Ze willen helemaal niet dood. Ze raken al in paniek als ze een druppel bloed zien.
Ze heeft me zonder reden gestoord. Ik hou van dat moment waarop je niet langer tegen de slaap kunt vechten en je ogen dichtvallen en je zomaar wegglipt naar die andere wereld die je roept. Nu ben ik klaarwakker.
3 november
Wie is Carmilla? Duister, neerslachtig, aangetrokken door de dood.
‘Haar naam was Carmilla.’
‘Ze stamde uit een eeuwenoud adellijk geslacht.’
‘Haar thuis lag ergens in het westen.’
Wie is Ernessa?
4 november
De ouders van mijn moeder waren orthodox. Mijn moeder vond het altijd vreselijk dat ze op de sabbat niet mocht autorijden en geen lamp aan mocht doen. Het kon haar niet schelen of ze varkensvlees at, of vlees en zuivel door elkaar. Ze zegt dat ze zich niet langer joods voelt, ook al kan ze elk gebed opzeggen. Soms zou ik willen dat ik al die gebeden kende.
Tijdens mijn eerste dagopening pakte ik het rode psalmboek uit het vakje op de rug van de stoel voor me en sloeg het op de juiste pagina open, zoals juffrouw Rood ons had opgedragen. Maar toen de muziek werd ingezet en iedereen opstond om de psalm te zingen, raakte ik zo in de war dat ik bijna niet overeind kon komen. Werd ik wel geacht een christelijk lied te zingen? Zou ik worden gestraft als ik het niet wilde zingen? Zou ik worden gestraft als ik mee zou zingen? Waarom had mijn moeder me hierheen gestuurd? Ik keek om me heen. De andere meisjes hadden allemaal hun boekjes opengeslagen en stonden te zingen, zelfs degenen die zichzelf heel wat vonden. Ik vormde met mijn lippen de woorden maar maakte geen geluid. Die avond belde ik mijn moeder om te vragen wat ik moest doen. Ze moest lachen en zei dat ik gewoon moest doen waar ik me prettig bij voelde. Maar ik moet het weten. Het is belangrijk voor me. Soms mompel ik de woorden, soms beweeg ik mijn lippen, soms doe ik niets. Ik heb nog niet kunnen bepalen wat het beste is.
Ernessa begrijpt dat wel. Toen we vandaag tijdens de dagopening begonnen te zingen, werd haar gezicht helemaal rood. Ze greep de stoel voor haar zo stevig vast dat het leek alsof haar knokkels zouden knappen. Haar donkere haar viel voor haar gezicht, en ze stond naar haar voeten te staren. Ze had niet eens de moeite genomen haar psalmboek te pakken en te doen alsof ze zong. Ik had het mijne wel opengeslagen, maar ik bleef naar Ernessa kijken, die twee rijen voor me aan de rechterkant zat. Toen draaide ze zich een heel klein beetje om, net genoeg om me te laten zien dat ze het helemaal niet moeilijk had: ze stond voldaan te glimlachen. Heeft ze over mijn schouder heen Carmilla gelezen?
Natuurlijk zit Lucy naast Ernessa, dankzij het alfabet: Blake, Bloch. Wat een toeval, dat komt goed uit.
Na de dagopening rende ik Dora achterna, zodat ik haar in de Passage kon onderscheppen. Ik nam haar apart en vroeg haar of ze tijdens het zingen had gezien hoe Ernessa zich gedroeg.
‘Waar heb je het over?’ vroeg Dora. ‘Het kan niemand iets schelen dat je joods bent. Denk nou niet dat je vervolgd wordt of zo.’
Ernessa kan niet elke ochtend zo doen. Dan zou een van de leraressen het merken.
Na het avondeten
Ik heb het fragment in Carmilla gevonden waarnaar ik op zoek was:
Ze ging zitten. Haar gezicht onderging een verandering die me liet schrikken en heel even doodsbang maakte. Het betrok, het raakte vervuld van een vreselijke woede: ze klemde haar tanden opeen en balde haar vuisten, en haar lippen veranderden in een dunne streep. Ze staarde naar haar voeten, voortdurend rillend, over haar hele lichaam, als was ze gegrepen door een niet te onderdrukken koorts. Het leek alsof ze al haar kracht moest aanwenden om een aanval te onderdrukken die haar de adem benam. Ten slotte ontsnapte haar een lage, stuiptrekkende kreet vol pijn, en langzaam ebde de hysterie weg. ‘Zie, dat komt ervan wanneer men met psalmen wordt gewurgd,’ zei ze ten slotte. ‘Hou me vast, hou me vast. Het wordt al minder.’
Ernessa = Carmilla?
Misschien is een vampier gewoon iemand die een ander wil overnemen, zodat ze zichzelf niet in een spiegel, maar in het gezicht van een ander zien.
Lichten uit
Er is iets verschrikkelijks gebeurd. Het heeft een uur geduurd voordat ik kalm genoeg was om erover te kunnen schrijven. Mijn hand trilde zo erg dat ik mijn pen niet kon vasthouden. Toen ik vanavond na mijn bad mijn kamer in liep, zag ik Charley aan mijn bureau zitten, met mijn dagboek opengeslagen. Ze zat erin te lezen.
‘Jij schrijft echt over hele rare dingen,’ zei ze.
Ik trok het onder haar neus vandaan.
‘Hé, even dimmen,’ zei ze. ‘Ik wilde hier gewoon even op je wachten, en dat schriftje lag toevallig open. Ik deed het niet expres.’
‘Het is persoonlijk,’ zei ik. ‘Je mag de persoonlijke notities van anderen niet lezen.’
‘Dan moet je ze niet zo laten slingeren, waar iedereen ze kan zien. Ik denk niet dat Ernessa blij zou zijn met wat je over haar schrijft. Waarom doe je zo moeilijk? Ik heb hier echt niet in gelezen dat je een of ander groot, duister geheim hebt. Je bent niet aan de drugs of zo.’
Ze heeft gelijk. Ik had veel beter moeten opletten.
‘Nee,’ zei ik. Ik deed mijn best om kalm te lijken. ‘Zo interessant is het allemaal niet. Het zijn aantekeningen voor mijn werkstuk over vampiers, voor Engels. Wezens die uit de dood opstaan en het leven uit jonge meisjes zuigen.’
Charley begon te lachen, en ik begreep dat ik erin was geslaagd het hele gedoe een grap te laten lijken. Toen ik haar uiteindelijk mijn kamer uit had gewerkt, deed ik de deur dicht en ging ik op de rand van mijn bed zitten, met mijn dagboek stevig tegen mijn borst gedrukt. Ik voelde me pas veilig toen ze weg was. Ik ga het van nu af aan verstoppen. Altijd. Het zou nog veel erger zijn als een ander het zag.
Ik heb zo veel tijd in dit dagboek gestoken, ik zorg ervoor dat elk stukje altijd helemaal perfect is. Ik moet niet denken dat het nu verpest is omdat Charley toevallig een paar regels heeft gelezen. Ze had geen idee wat ze allemaal las.
9 november
Zijn laatste dag op aarde.
10 november
Ik heb niet veel geschreven. Aan wie doe ik deze bekentenis? Ik heb me toch al niet gehouden aan mijn voornemen om elke dag iets te schrijven, maar het kan me niet schelen. Ik heb sowieso niet veel gedaan. Ik kom ’s morgens bijna mijn bed niet uit en kan de hele dag aan niets anders denken dan aan weer naar bed gaan en de dekens over mijn hoofd trekken. Gisteravond kwam Sofia naar mijn kamer, en we hebben kaarsen aangestoken en zonder iets te zeggen bij elkaar in het donker gezeten. Ik weet niet wat ik zonder haar had moeten beginnen. Toen ik begon te huilen, ging ze naast me zitten en sloeg een arm om me heen, en toen begon ze ook te huilen. Ik was blij dat ze ook huilde.
Mijn moeder heeft niet gebeld. Dat had ik ook niet verwacht. Wat had ze moeten zeggen? Niets kan het gevoel wegnemen, het gevoel dat we zijn verlaten.
Ik krijg de woorden niet eens mijn strot uit. Ze blijven als een visgraat steken. Vorig jaar zat ik een keer met een paar andere meisjes na school in het warenhuis patat te eten. We zaten een beetje te geinen, zonder echt een gesprek te voeren, zoals we altijd doen als we ons volproppen met friet. Opeens zei Sarah Fisher: ‘Ik mis mijn moeder zo. Nu. Vroeger ging ik, als ik uit school kwam, altijd op het aanrecht naar het plafond zitten staren terwijl mijn moeder het eten klaarmaakte, en dan praatte ik met haar en kreeg ik wat lekkers.’
Niemand zei iets. We dachten allemaal aan haar dode moeder, en we schaamden ons. Ik schaamde me nog het meest. Ik wilde huilen, maar Sarah huilde niet.
Ik krijg geen woord over mijn lippen.
Elk jaar denk ik dat het beter zal gaan omdat er een grotere afstand is tussen mij en de levende persoon die hij ooit was. Ik raak niet langer in paniek, zoals vroeger, toen ik zo ingespannen aan hem dacht dat ik niet eens kon ademhalen. Nu wil ik hem alleen maar als een dode kennen. Ik begin het gevoel te krijgen dat hij altijd al dood is geweest.
Het is Lucy allemaal ontgaan. Lieve Lucy de verraadster. Dit was een examen, en ze is gezakt als een baksteen. Dat wist ik wel. Ze doet alsof er niets is veranderd, maar al onze privérituelen zijn voorbij: het stilte-uur, samen naar beneden voor het eten, ons klaarmaken om naar bed te gaan. Vroeger wist ik altijd waar ze was, alsof we door een onzichtbaar koord met elkaar waren verbonden. Ze heeft een cirkel rond zichzelf getrokken en mij eruit geduwd.
12 november
Ik heb weer een jaar zonder hem overleefd.
Lucy heeft zich verontschuldigd omdat ze geen rekening heeft gehouden met mijn gevoelens. Sofia heeft vast met haar gepraat. Het kan me niet schelen. Ik ben veel gelukkiger.
Ik heb voor het eerst sinds weken piano geoefend. Ik had lang niet gespeeld, ook al vind ik het vervelend om juffrouw Simpson tijdens de les teleur te stellen omdat ik zo slecht ben. Ik ben bezig met Nocturne nr. 11 van Chopin, Prelude nr. 4 van Bach en een nieuwe sonate van Mozart, nr. 7 in C majeur. Dat stuk van Mozart is zo lang, wel twintig kantjes. Maar het is niet echt moeilijk. Ik speel graag. Ik snap niet waarom ik twee weken geen piano heb aangeraakt.
Misschien wel omdat ik een hekel heb aan de oefenruimten op de begane grond van het Hoofdgebouw, en de enige andere plek waar je kunt spelen is beneden in de hal bij de receptie. Ik ben graag alleen tijdens het spelen, maar de kamers zijn koud en bedompt. Ik krijg er stijve vingers van en de toetsen blijven hangen. Je moet ze tijdens het spelen met je pink omhoogtrekken. En ik stoor me aan de lucht die daar hangt. Die is veel erger geworden. Soms moet ik bijna kokhalzen. Ik heb de conciërge opgezocht en hem gevraagd of er soms water in de kelder staat of zo, omdat het zo vreselijk stinkt, maar hij zei van niet. Hij zei wel dat er een paar meiden beneden moeten zijn geweest die er een bende van hadden gemaakt. Er lag overal viezigheid. Er lagen ook dode ratten en een dode eekhoorn. Dat was de oorzaak van die stank. Maar goed, hij heeft nu de hele kelder schoongemaakt.
‘Jullie meisjes motten d’r toch al niet kommen, d’r loopt allegaar ongedierte rond. Ik heb d’r vallen en gif staan. Zeg maar tegen die vriendinnen van je dat ze er niet motten kommen.’
Ik kan hem nooit goed verstaan. Ik schaam me altijd wanneer ik met hem praat omdat ik de helft van de tijd niet snap wat hij zegt. Ik blijf maar ‘Wat? Wat?’ zeggen. Voordat meneer Davies hier kwam werken, was hij de enige man op school. (Afgezien van Bob, maar die zie je nooit, tenzij je ’s nachts stiekem naar de keuken sluipt.) Ik ben waarschijnlijk het enige meisje dat ooit met hem heeft gepraat. De anderen zien hem niet als mens. Hij is een conciërge. Ze zijn een beetje bang voor hem; niet omdat hij een man is, maar omdat hij zwart is, met grijs kroeshaar.
Ik zou echt geen stap daar beneden willen zetten.
13 november (vrijdag)
Vandaag hadden we voor de verandering eens een interessante discussie tijdens Engels. Omdat het vrijdag de dertiende is? Hoe dan ook, het liep uit op een gesprek tussen mij en meneer Davies, omdat de anderen te verveeld waren om mee te doen. Die zaten liever te fluisteren en briefjes door te geven. Claire zat alleen maar naar meneer Davies te staren. Na de les stond ze in de gang op me te wachten. Ze begon weer: ‘Je eist altijd al zijn aandacht op. Niemand anders krijgt de kans om iets te zeggen.’
Ik liep gewoon weg, zonder antwoord te geven. Ze is zo stom. Niemand zal haar tegenhouden als ze iets wil zeggen tijdens de les. Als ze nu ook een boek had gelezen en niet al haar tijd had verspild aan blowen met Ernessa en Charley en fantaseren over seks met meneer Davies, dan had ze misschien ook nog iets te melden gehad.
Meneer Davies begon de les met de vraag of we het personage van Carmilla overtuigend vonden. ‘Vervult ze jullie met angst en fascinatie?’
Alle meisjes moesten hardop lachen. Meneer Davies werd helemaal rood. Waarom vraagt hij dat aan hen? Ze hebben alleen maar verstand van kleren en jongens en make-up. Daar praten ze maar al te graag over. Bovendien hebben ze het verhaal niet gelezen. Iemand moest iets zeggen. Ik zei dat ik in het personage begon te geloven zodra de auteur besefte wat ze was.
Meneer Davies trok een niet-begrijpend gezicht.
‘Toen het personage dat hij had geschapen voor hem echt werd, werd de rest van het verhaal dat ook,’ legde ik uit.
‘Met andere woorden, je bent het eens met Coleridge waar het de “bewuste opschorting van het ongeloof” betreft.’
‘Ik wil helemaal niets opschorten. Ik had het over iets scheppen wat al bestaat, net zoals alles in dit lokaal bestaat. Het tot leven wekken.’
‘Het is een symbolisch verhaal,’ zei meneer Davies. ‘Daar gaat het juist om. Niet of dingen echt zijn, maar wat ze betekenen.’
Ik begreep wat hij wilde doen. Hij wilde me ervan overtuigen dat het bovennatuurlijke niet bestaat. Het hele idee achter de les is dat zulke verhalen simpelweg aan de verbeelding van de schrijver zijn ontsproten en een uitdrukking zijn van zijn onderbewuste. Als een droom. Of herinneringen. Mijn vader zou me wel hebben begrepen. Hij zou ook hebben gevonden dat het meneer Davies in feite aan verbeeldingskracht ontbreekt. Ik moest antwoord geven.
‘Ik ben niet geïnteresseerd in symbolen,’ zei ik. ‘Ik ben geïnteresseerd in wat echt is, ook als het niet echt lijkt. Ik wil weten hoe het is om Carmilla te zijn. Lijdt ze weleens? Is het saai om het eeuwige leven te hebben? Hoe is het om je je eigen dood te kunnen herinneren? Dat soort dingen. Wilt u geen antwoorden? Wil verder niemand antwoorden?’
Ik keek om me heen, en alle anderen keken met een spottend gezicht terug. Ze hadden de zelfvoldane uitdrukking van meisjes die zich helemaal nergens druk over maken.
Ze volgen de secondewijzer van de klok en wachten totdat het luide gerinkel van de bel hen zal bevrijden. Ze springen op van hun stoel en rennen het lokaal uit en denken hier nooit meer aan, behalve misschien wanneer ze zeggen: ‘Ze is echt heel raar, hè?’
16 november
Ik heb er genoeg van om over hen in mijn dagboek te schrijven. Ze nemen ruimte in beslag die niet voor hen is bestemd. Ik vind Ernessa niet aardig. Ik weet niet eens of ik Lucy nog wel aardig vind.
We zaten na het avondeten in de Speelkamer te roken. Sofia lag op de bank, met haar hoofd op mijn schoot omdat ze zich helemaal niet lekker voelde. Ze bloedt bijna leeg door al die krampen. Ze wordt er ’s nachts wakker van en heeft last van diarree en moet overgeven. Laatst maakte ze me midden in de nacht wakker en ben ik uren bij haar gebleven terwijl zij op de wc zat. De verpleegster zei dat ze moet worden onderzocht als het niet beter wordt. Sofia is bang voor al dat bloed, maar ze is nog banger voor het ziekenhuis. Lucy kwam naar haar toe om haar een knuffel te geven, natuurlijk met Ernessa in haar kielzog.
‘Dit is echt een vloek,’ kreunde Sofia. ‘Moet ik dit nog dertig jaar verdragen, alleen maar om seks te kunnen hebben?’
‘Je kunt altijd seks hebben,’ zei Ernessa. ‘Dit is alleen maar om kindjes te kunnen maken.’
Iedereen kreunde.
Toen Ernessa naar Sofia toe liep, dacht ik even dat ze over haar nek zou gaan. Ze liep snel naar de andere kant van de kamer en ging in haar eentje zitten roken totdat de bel klonk. Lucy bleef maar naar haar kijken. Om te zien of het wel ging? Zij was niet degene die verging van de buikpijn. Ernessa veranderde zichzelf in een zuil van rook. Wij gingen allemaal samen naar boven, maar zij wachtte totdat we de kamer hadden verlaten voordat ze naar boven liep.
Ik zal niets tegen Lucy zeggen, want anders gaat ze zich nog meer aan me ergeren. Ze zou toch alleen maar zeggen dat ik niet zo geobsedeerd moet zijn door Ernessa, net zoals ik vorig jaar geobsedeerd was door afvallen. Elke keer wanneer ik over Ernessa begin, en het maakt niet uit wat ik zeg, doet Lucy heel geïrriteerd en zegt ze dat ze het er niet over wil hebben. Ze doet alsof ik nooit ergens anders over praat.
Ik durf te wedden dat Ernessa nog niet eens ongesteld is geworden en dat ze het allemaal heel erg goor vindt, net als eten en ‘vrouw worden’, zoals ze dat bij biologie noemen. Ze heeft nog niet eens tieten. Ze is nog platter dan Lucy, die niet meer heeft dan twee kleine bultjes met opgezwollen tepels. Zelfs Charley is beter ontwikkeld dan Ernessa, en ik weet dat zij al wel ongesteld wordt.
Ik zat hier nog maar een paar maanden op school toen ik voor het eerst ongesteld werd. Ik was net veertien geworden. Ik vertelde het pas aan mijn moeder toen ik in de voorjaarsvakantie naar huis ging.
‘Ik was bang dat je het niet zou worden omdat het afgelopen jaar zo traumatisch voor je is geweest,’ zei mijn moeder. ‘Hoe voel je je?’
Ik gaf geen antwoord.
‘Volwassen?’ vroeg ze.
‘Papa heeft me alleen als klein meisje gekend,’ zei ik. ‘Hij zou me niet herkennen.’
‘Dat soort dingen moet je niet zeggen,’ zei mijn moeder.
‘Ben jij de enige die dat mag zeggen?’ vroeg ik.
Ze liep naar haar atelier, deed de deur dicht en wilde de rest van de dag niet meer met me praten. Ik weet niet waarom ik haar wilde kwetsen. Ik heb altijd zo mijn best gedaan om niet over papa te praten.
Ik vind het eigenlijk helemaal niet erg dat ik borsten en schaamhaar krijg en ongesteld word. Het betekent niet dat ik een vrouw ben. Het betekent dat ik net zo ben als de andere meisjes. Ik begrijp Sofia wel. Soms bloed ik zo erg als ik ongesteld ben dat ik gewoon niet kan geloven dat er nog bloed over is voor de rest van mijn lichaam. Het is heftig. Mijn lichaam is er nog steeds tegen in verzet.
17 november
Ze is stiekem in dit dagboek binnengedrongen, net zoals ze Lucy’s leven is binnengedrongen. Ik kan het niet tegenhouden. Het zou niet over haar moeten gaan. Het zou over school moeten gaan, over mijn vriendinnen, mijn leraressen, mijn boeken.
Ze zat op me te wachten. Toen ik vanmorgen op de begane grond het Hoofdgebouw in liep, hoorde ik iemand pianospelen. Ik keek de lange gang in, maar de deuren van de oefenruimten waren allemaal dicht. De muziek kwam uit de kamer waar ik altijd zit. Daar staat de beste piano, daar ben ik aan gewend. Die is van mij. Toen hoorde ik dat het de sonate van Mozart in F majeur was, die ik vorig jaar heb geoefend. Ik heb echt met het allegro geworsteld. Ik ben er bijna een jaar lang mee bezig geweest en was maar een paar keer echt tevreden. Dat komt deels door de piano. Thuis speel ik veel beter. Maar nu lag de piano niet dwars. Ze speelde het allegro zo strak dat het net een militaire mars leek. Ze maakte geen enkele fout; elke noot was perfect. Ik wachtte totdat ze klaar was met het eerste deel.
Toen ik de deur van de oefenruimte openduwde, keek ze me amper aan. Er stond geen bladmuziek op de standaard. Ik was bang dat ik zou gaan huilen. Ik voelde me zo in de maling genomen.
‘Ik wist niet dat je pianospeelde,’ zei ik. Ik moest mezelf dwingen om niet weg te rennen, om net te doen alsof dit allemaal volkomen normaal was.
‘Ik speel bijna nooit meer,’ zei ze.
‘Maar je bent zo goed.’
‘Mijn vader was musicus,’ zei ze. ‘Ik heb het allemaal van hem. Net zoals jij alles van je vader hebt.’
‘Ik heb helemaal niets van mijn vader,’ zei ik.
Ik had het gevoel dat Ernessa niet wilde dat ik weg zou gaan. Ze wilde nog wat langer met me praten. Over onze vaders. Ze wilde dat ik bleef. Ik deed de deur achter me dicht en rende weg. Zodra ik de kamer had verlaten, zette ze het adagio in. Ik wilde haar dat niet horen spelen. De muziek achtervolgde me door de gang. Ze speelde het licht, duidelijk, precies zoals juffrouw Simpson me het heeft geleerd. Het allegro heeft te veel stuwkracht. Zodra ik begin, voert het me ademloos mee naar het einde. Het enige wat ik ervan begrijp, is die beweging. Ik weet niet waar het heen gaat. Het adagio is anders. Ik zet mijn handen op de toetsen, en de muziek rijst eruit op en vertelt mijn vingers wat ze moeten doen. De klanken lokken me mee naar een verborgen plek. Ik loop door het bos, en in de verte zie ik een beemd waar de zon op het hoge gras schijnt. Ik loop erheen, blijf staan, kijk over mijn schouder om te zien waar ik vandaan kom, en loop verder over het pad. Ik begin te huppelen. Het licht lokt me.
Die brakke oude piano kan nooit zo goed klinken. Misschien bleef ik de sonate in gedachten spelen toen ik wegliep. Ook al oefen ik tot aan mijn dood, ik zal Mozart nooit zo kunnen spelen.
Waarom wil ze me alles afpakken?
18 november
Wat is er echt aan mensen? Is er een kern van ‘echtheid’ die blijft bestaan, wat er ook gebeurt? Iemand als Claire is volkomen nep. Ze doet net alsof ze heel erg bevrijd is en zit de hele tijd te blowen, maar uiteindelijk zal ze net zoals haar moeder worden, met een echtgenoot, kindertjes, twee auto’s, een mooi huis in een buitenwijk, tv en stereo, enzovoort, enzovoort. Ze kan daar niet aan ontkomen. Ze is van het soort dat zal lachen als ze jaren later schoolfoto’s van zichzelf ziet omdat ze degene die haar daarop aankijkt niet herkent. (Een beeld dat op het verkeerde moment is vastgelegd?) Maar je kunt ook op een veel dieper niveau nep zijn, waar elke eigenschap van de ene op de andere minuut kan veranderen. Je pelt, net als bij een ui, de ene na de andere laag weg, totdat er niets meer over is. Misschien is het niet eens je eigen schuld.
Toen Annie Patterson ophield met eten, werd ze een ander mens. Er was nog net genoeg van haar over om duidelijk te maken hoeveel ze was veranderd. Het was niet alleen haar uiterlijk. Ze veranderde ook innerlijk. Ze werd bang. Ze liep ineengedoken. Ze zag er kleiner uit, als een gewond vogeltje. Er is niets zieliger dan een vogeltje dat op de grond met zijn vleugels ligt te fladderen, zonder enige hoop dat het ooit weer zal kunnen opstijgen. Tegen de tijd dat ze van school ging, kon ze amper nog haar armen optillen. Ze fluisterde alleen nog maar. Vroeger had ze altijd zo groot en vrolijk geleken, maar in haar had een onvoorstelbaar droevig iemand gezeten. Welke van de twee was echt geweest? Zelfs als ik verdrietig ben, heb ik nooit het gevoel dat het verdriet sterker is dan alle andere dingen. Er is altijd een klein deel van me dat er niet door is aangeraakt en waarnaar ik terug kan komen.
Mijn vader las me graag sprookjes voor over mensen die in bomen en leeuwen en vogels en rupsen veranderden, over mensen die terugkeerden uit de dood. Wie betoverd was, werd nooit ouder, dus als de prins het niet erg vond om een boom te zijn, kon hij eeuwig zo blijven leven. Toen ik klein was, hoorde ik zulke verhalen niet graag, hoewel de prinsen altijd weer terug in prinsen veranderden, hun prinses vonden, koning werden en nog lang en gelukkig leefden. Ik riep dan tegen mijn vader dat hij moest ophouden met lezen en trok de dekens over mijn hoofd. Hij moest dan altijd lachen en las gewoon verder.
20 november
Het is me gelukt om niet over Ernessa te praten en haar te negeren, maar ik kan niet aan haar ontsnappen.
Nadat ik vanmorgen piano had geoefend, liep ik via de achterkant, langs het appartement van juffrouw Rood, naar de eetzaal. Ik zag Ernessa pas toen ze vlak naast me liep. Ik weet zeker dat ze op dat moment les had. Ze zit nooit in de klas wanneer dat moet, maar ik ben blijkbaar de enige die dat merkt. Ik snap niet hoe ze zich dat kan permitteren, dag in, dag uit. Ze heeft altijd wel een excuus.
Pater rende naar de glazen deur van juffrouw Rood, smeet zich ertegenaan en begon als een bezetene te blaffen. Dat doet hij wel vaker wanneer ik langsloop, maar vandaag was hij door het dolle heen. We keken allebei door de glazen deur, die wordt omlijst door lange fluwelen gordijnen die met dikke koorden zijn samengebonden, naar de schemerige gang en de zware, donkere meubels en het rode gedessineerde vloerkleed. Toen keken we elkaar aan en begonnen te lachen. We konden er niets aan doen.
‘Dat beest is gek,’ zei ik, verbaasd dat ik samen met Ernessa kon lachen. ‘Hij vliegt nog eens door het glas heen.’
‘Ik heb zo’n hekel aan dat gekef,’ zei ze. ‘Het werkt me op de zenuwen. Ik kan er gewoon niet tegen.’ Ze praatte niet echt tegen mij.
Achter ons hing een lamp, en onze gezichten werden weerspiegeld in het glas, zodat ze leken te zweven boven de keffende hond met de bruine vacht die me aan het haar van juffrouw Rood deed denken. Ik besefte voor het eerst, tot mijn schrik, hoeveel we op elkaar lijken. Dat is waarschijnlijk niet zo vreemd. We zijn allebei Oost-Europese joden, de enige joden in de klas. (Dora telt niet.) We hebben zwarte krullen, grote neuzen en donkere ogen. Ik heb nooit echt nagedacht over de vraag of ik knap ben of niet omdat de jongens bij het thé dansant toch nooit belangstelling voor me hebben. Ik moet altijd aan iemand worden ‘gekoppeld’. Ze vinden Lucy wel knap. Maar je kunt Ernessa’s gezicht niet zomaar vergeten. De andere meisjes verbleken in haar nabijheid. Zelfs Lucy.
Nu begrijp ik waarom Betsy dacht dat Ernessa en ik wel met elkaar zouden kunnen opschieten. Dat zei ze tijdens de eerste week op school. We zijn hetzelfde type. Ik dacht dat ze dat zei omdat Ernessa slim is, maar ze bedoelde joods, alsof je dan een wezen van een andere planeet bent. Het is het soort opmerking dat externe leerlingen maken, en daarom ga ik niet met hen om. Ze zijn nog erger dan de interne leerlingen. Ze maken graag grappen over joden. Waarom hebben joden zulke grote neuzen? Lucht is gratis. Waarom zwierven de joden veertig jaar door de woestijn? Iemand had een kwartje laten vallen. En dan doen ze net alsof ze zich schamen als ze mij zien kijken. Ik durf best naar hen te kijken. Ze zijn te stom om te beseffen wat ze zeggen, ze doen gewoon hun ouders na. Ze geven elkaar een por en beginnen te giechelen. Ze proberen ‘leuk’ te zijn. Ik haat dat woord. Leuk. Zo nietszeggend. Ten slotte beginnen ze zich te ergeren omdat ik maar blijf kijken. Daar heb ik het recht niet toe. ‘Neem maar een foto. Dan heb je er meer aan.’
Pas toen ik hier op school kwam, hoorde ik voor het eerst antisemitische opmerkingen. Juffrouw Rood heeft in bijna twee jaar nog geen woord tegen me gezegd. Ik zit tijdens het eten nooit bij haar aan tafel, maar heb al wel aan alle andere tafels gezeten. Ik ben het slim -ste meisje van mijn klas, maar ze heeft me nooit gevraagd waar ik later wil studeren. Ze tolereert me. Ik denk dat mijn moeder me wel naar een andere school had gestuurd als ik het had gevraagd, maar nadat Lucy en ik vriendinnen waren geworden, wilde ik blijven.
Ik heb dat gedoe met Ernessa aan mezelf te wijten, omdat ik jaloers was op haar en Lucy. Misschien hadden we van het begin af aan met elkaar kunnen opschieten. Misschien zijn we ‘hetzelfde type’.
21 november
Mijn vader zat op mijn bed. Hij las me een verhaaltje voor. Ik lag op mijn zij en volgde de woorden op het papier. Het was een dik boek, met een titel in goud en zwart op een zijdezacht turquoise omslag. De pagina’s waren zo dun dat de letters er aan de achterkant doorheen schemerden. Het was een boek uit mijn vaders kindertijd.
‘Er was eens een arm dienstmeisje dat bepakt en bezakt door een groot bos reisde, en net toen ze het hart van het bos bereikte, werd ze aangevallen door een groep moordzuchtige bandieten…’
‘Waarom wilden die een arm dienstmeisje beroven?’ vroeg ik mijn vader. ‘Die had waarschijnlijk toch niets bij zich.’
Mijn vader gaf geen antwoord. Hij las door. ‘Wat moet ik nu doen, een arm dienstertje als ik, ik ben verdwaald in het grote bos, waar niemand woont, en nu zal ik van honger omkomen…’
‘Hoe kon ze nu verdwalen? Ze wist toch waar ze heen ging voordat ze die bandieten tegenkwam? Als het zo moet, mag je wel ophouden met lezen. Ik wil dit niet horen.’
Mijn vader las niet voor wat er in het boek stond. Of ik kon door het vel heen kijken en niet zeggen welke kant hij las. Het verhaal ging verder. Het dienstmeisje legde haar lot vol wanhoop in Gods handen, en precies op dat moment vloog er een witte duif langs die haar redde. Met een toversleutel gaf hij haar eten, kleren, een slaapplaats. Het dienstmeisje woonde heel tevreden in het bos, totdat de witte duif haar op een dag om een gunst vroeg. Wilde ze voor hem naar een huisje gaan en een oude vrouw van een gouden ring beroven? ‘Met alle liefde,’ zei ze. Ze ging meteen naar het huisje, maar voordat ze de kans kreeg de gouden ring te stelen, rende de oude vrouw met een vogelkooi in haar hand naar buiten. Het meisje rende de oude vrouw achterna. Je zag de gouden ring zitten in de snavel van een groene vogel. De vogel hield hem heel stevig vast. Je rende een hele tijd achter de oude vrouw aan. Je kreeg haar niet te pakken, ook al was je jong en sterk en was de vrouw oud en krom. Het deed er niet toe hoezeer je je inspande, de oude vrouw bleef je altijd een paar stappen voor en daagde je uit met haar gekooide vogel. Je bewoog je benen op en neer, maar je kwam niet vooruit. Ten slotte haalde je de oude vrouw in, maar zodra je je hand door de spijlen van de kooi stak, rende de oude vrouw verder en verdween om een bocht in het pad.
‘Zo eindigt het verhaal helemaal niet,’ riep ik tegen mijn vader. ‘Ik weet hoe het gaat: het dienstmeisje steelt de gouden ring en redt de prins, die door een boze heks in een boom was veranderd. Elke dag veranderde hij een paar uur lang in een witte duif, en zolang de heks de ring had, kon hij niet in een man veranderen. Al zijn bedienden en paarden waren ook in bomen veranderd. Het meisje bevrijdde het hele bos. En ze trouwde met de prins en werd een prinses. Zo eindigt het altijd.’
Mijn vader bleef maar doorlezen, en ik bleef maar schreeuwen. ‘Ten slotte,’ las hij, ‘verdwaalde je in het bos. Je liet je tegen de stam van een boom vallen en legde je lot in Gods handen, vastbesloten daar te blijven, wat er ook zou gebeuren.’
23 november
Mijn dagboek wordt verpest door leugens. Ik zou alles wat ik vrijdag over Ernessa heb geschreven nu moeten doorstrepen.
Na school zijn Dora, Charley en ik naar de koffiebar van Brangwyn College gegaan. Ik kom daar graag. We drinken koffie, roken en doen net alsof we daar ook studeren. Alleen dragen we uniformen. Charley loopt altijd in haar gymjurkje rond, waarin ze niet ouder dan twaalf lijkt. Dora trekt haar grijze rok, die ze bijna het hele jaar door draagt, een stuk omhoog en doet er een zwarte maillot en een zwart truitje bij aan. Ze verruilt haar veterschoenen voor korte zwarte laarsjes, doet gouden ringen in haar oren en een beetje roze lippenstift op. Wanneer ze de wc uitkomt, ziet ze eruit alsof ze daar thuishoort. Er is niets meer van het uniform te zien. Als iemand van school ons zou zien, zou ze in de problemen komen omdat ze geen uniform draagt, omdat ze is opgemaakt, omdat ze gouden oorringen draagt. Maar we zouden allemaal nog veel meer op ons donder krijgen omdat we buiten school zitten te roken. We mogen wel in de Speelkamer roken, maar niet buiten school. Het is zo hypocriet. Ze weten dat ze het de interne leerlingen niet kunnen verbieden als die toestemming van hun ouders hebben, maar ze willen dat we buiten het terrein van de school keurige jongedames lijken. Keurige jongedames, die alleen maar aan seks, drugs en sigaretten denken.
Om de een of andere reden hebben ze nog steeds niet gemerkt dat we altijd hier zitten.
Dora is natuurlijk degene die de koffiebar heeft ontdekt. Ze zit hier graag met een kop koffie, een sigaret, een boek over filosofie. Ze is zo nep. Toen Dora haar bril met het metalen montuur kreeg, was ik er zeker van dat ze die alleen maar droeg om intellectueel over te komen. Het verbaasde me dat er geslepen glazen in bleken te zitten. Sofia heeft een bril waar in feite gewoon glas in zit, maar die vergeet ze altijd op te zetten. Ze laat of haar bril, of haar exemplaar van De vreemdeling altijd wel ergens slingeren, maar dat geeft niet omdat ze het boek toch niet echt leest. Ik moet bekennen dat Dora erg mooi is. Ze heeft lang, dik roodbruin haar, net de manen van een paard, en donkergroene ogen. Maar wanneer ze haar bril opzet, lijkt ze wel veertig. Het is gewoon een pose. Net als gek zijn. Haar vader is psychiater en denkt dat iedereen gek is. Hij moedigt haar nepheid aan. Ze loopt al sinds haar tiende bij een psychiater. Dat zou ze een stuk minder leuk vinden als ze echt gek was.
Dora wil graag vriendinnen met me zijn omdat mijn vader zo gek was dat hij zelfmoord pleegde. Ik zou tegen haar moeten zeggen dat hij bij zijn volle verstand was toen hij dat scheermesje pakte. Ze heeft me een keer verteld dat alle grote kunstenaars uiteindelijk gek worden, of zelfmoord plegen, of allebei.
‘Het is niets om je voor te schamen,’ zei ze. ‘Shelley is verdronken in de Dardanellen. Keats heeft min of meer zelfmoord gepleegd door zijn broer te verplegen die aan de tering leed. Kleist, Trakl, Walser, Hölderlin… Ooit van gehoord?’
Ik drukte mijn handen tegen mijn oren.
Voordat we naar de koffiebar vertrokken, zei ik tegen Dora en Charley dat we Lucy en Ernessa moesten vragen of ze ook mee wilden. (Het voelt verkeerd, om hun namen zo samen te noemen, maar iedereen doet dat nu. Het doet er niet toe dat we met mijn nummer samen een badkamer kozen. Ik had een van de beste eenpersoonskamers kunnen kiezen, net als Ernessa. Ik heb dit zelf laten gebeuren. Ik heb nooit geprobeerd het tegen te houden. Net zoals ik nooit heb geprobeerd mijn vader tegen te houden.) We konden hen nergens vinden, maar natuurlijk zaten we daar net een halfuur of ze kwamen samen binnen. Ernessa keek niet eens onze kant op. Lucy lachte naar ons, zwakjes. Ze durfde niet naar ons toe te komen, naar haar zogenaamde vriendinnen. Ze liep als een mak schaap achter Ernessa aan naar een tafel aan de andere kant van de zaak. Ze liep met gekromde rug. Haar rok hing als een zak om haar heen. Haar haar was ongekamd en zat vol klitten. Vroeger zat het altijd zo perfect. Opeens kan het haar niet meer schelen hoe ze erbij loopt. Ze ziet eruit als een vreemde. En ze leek altijd zo vertrouwd.
Ze gingen allebei zitten. Ik hoorde dat Lucy een koffie bestelde, en ze staken allebei een sigaret op. Toen de koffie kwam, sloeg Lucy haar handen om de mok heen, alsof ze ze wilde opwarmen. Zo koud is het buiten ook weer niet. Hun sigaretten lagen in de zwarte plastic asbak die midden op tafel stond. Ze zaten naar elkaar toe gebogen, alsof ze een heel indringend gesprek voerden, en de rook uit de asbak kringelde rond hun hoofden. Zo stel ik me ook de studentes voor die hier ’s avonds met hun vriendjes komen. Ik voelde me niet lekker, maar ik moest wel naar hen blijven kijken.
Ernessa was ook veranderd. Al haar trekken leken overdreven en grof. Hoe heb ik ooit kunnen denken dat we op elkaar lijken? Haar wenkbrauwen waren zo dik dat ze bijna aan elkaar groeiden. Haar bovenlip stak naar voren. Die bedekte niet eens helemaal haar voortanden, die groter waren dan ik me kon herinneren. Het waren de tanden van een roker, scheef en geel.
Ik begon te praten, om de stilte te verbreken, zonder te bedenken wat ik wilde zeggen.
‘Kijk Ernessa toch eens. Ik kan gewoon niet geloven dat ik haar ooit mooi heb gevonden. Ze lijkt wel een beest. Er is iets niet in orde.’
‘Misschien heeft ze haar aan de binnenkant van haar handen,’ zei Charley. ‘Zal ik eens gaan kijken?’
‘Hou je mond,’ zei ik. Charley is tot dat soort dingen in staat, en dan zou Lucy nooit meer iets tegen me zeggen. ‘Vinden jullie niet dat haar belangstelling voor Lucy… best wel raar is?’
‘Tja, misschien wel,’ zei Charley. ‘Misschien is ze wel een pot. Ze zou niet de eerste zijn. Kijk maar eens naar al die gymleraressen met hun geruite rokken en hun korte kapsels. Kun je je voorstellen dat juffrouw Bobbie…’
‘Ik geloof niet dat dat iets voor Lucy is,’ zei Dora. ‘Ze is te veel een vaderskindje. Ze vindt jongens leuk.’
‘Niet Lucy, gek, ik bedoel Ernessa,’ zei ik. ‘Die loopt haar als een jongen achterna. Ze is altijd zo aardig tegen haar en doet zo rot tegen alle anderen.’
Dat bood Dora de gelegenheid om de professor uit te hangen. ‘Ik moet toegeven dat ze een bovenmatige belangstelling voor Lucy koestert, die, zoals we allemaal weten, erg lief en mooi is, maar niet bijzonder fascinerend. Laten we eerlijk zijn, Lucy is… vrij dom, en als je haar eens goed bekijkt, zie je dat haar schoonheid nogal door-snee is. Dat steile blonde haar dat ze van pappie niet mag knippen. Kom op, zeg. Ik had gedacht dat Ernessa liever over filosofie zou praten, maar het lijkt me niet dat ze zulke gesprekken met Lucy voert. Dus het moet wel de lieve, mooie kant van Lucy zijn die haar aantrekt. Lucy is voor haar de belichaming van wat Keats het “sublieme” noemt. Zo iemand hebben we allemaal.’ Ze keek naar mij.
Op dat moment begreep ik dat ze het achter mijn rug over mij en Lucy hadden gehad. Ze kunnen het gewoon niet begrijpen.
‘Ik aanbad mijn vader,’ zei ik.
Ik weet niet waarom ik dat zei. Ik heb dat nooit eerder tegenover iemand toegegeven, en nu weet iedereen het.
Ik rende naar buiten, zonder jas. Ik wilde niet dat iemand me zou zien huilen. Zeker Lucy en Ernessa niet. De anderen dachten dat ik van streek was vanwege mijn vader. Maar ik dacht helemaal niet aan hem. Ik was woedend op Dora omdat ze Lucy had beledigd.
24 november
Ik weet dat ze er allemaal een hekel aan hebben als ik over Lucy begin, maar ik kan er niets aan doen. Zij vinden het niet erg dat de namen van Ernessa en Lucy in hun gedachten al één woord zijn geworden, ook al horen ze helemaal niet bij elkaar. Het enige wat zij vervelend vinden, is dat ik die twee namen weer van elkaar probeer te scheiden.
Ik voel me beter wanneer ik alleen al haar naam zeg. Dan ben ik dichter bij haar, dan is ze van mij, al is het maar gedurende die paar seconden dat de klanken op mijn tong liggen. Ik merk dat ze zich allemaal aan me ergeren, maar ik blijf praten. Ze wenden hun blikken af en luisteren niet langer naar wat ik zeg. Opeens hebben ze heel veel belangstelling voor de schaal havermout die voor hen op tafel staat. Ze gaan nog wat koffie halen. Wanneer ze zich omdraaien, raak ik haar kwijt. Natuurlijk komt ze niet meer ontbijten. Een ander meisje tekent altijd de presentielijst voor haar. Ze vraagt het nooit aan mij.
Ik besef heel goed hoe gewoontjes ze is. Maar als ik de kans zou krijgen, zou ik aan één stuk door over haar praten.
25 november
Ik ben thuis. Mijn moeder is me vanwege Thanksgiving komen halen. Ik hield het op school niet meer uit nu de deur van de badkamer altijd dicht is en we amper nog met elkaar praten. We ontlopen elkaar.
Ik zat beneden op de vensterbank en keek naar elke auto die passeerde. Natuurlijk was mijn moeder laat en werd Lucy als eerste opgehaald. Ze kwam in elk geval nog naar me toe om gedag te zeggen. Ik was bang dat ze weg zou gaan zonder een woord te zeggen en ik daar de hele Thanksgiving-vakantie over zou blijven piekeren. Het duurde niet lang voordat iedereen was vertrokken en ik helemaal alleen was. Ik had een open boek op mijn schoot. Ik bleef telkens dezelfde woorden lezen, hoewel ze me helemaal niets zeiden: ‘Hij had deze angst, die men voelt als men het wezen dat men liefheeft in een oord van plezier weet, waar men zelf niet is en waar men haar niet kan bereiken, door de liefde leren kennen, de liefde waartoe zij als het ware gepredestineerd is en tot wier gebied deze angst later uitsluitend zal behoren.’
Ernessa las over mijn schouder mee. Ik voelde dat ze daar stond, maar ik draaide me niet om. Nog voordat ze iets zei, herkende ik haar aan haar ademhaling.
‘Dat is ook een van mijn lievelingsboeken,’ zei ze. ‘Proust. Ik heb hem heel lang geleden gelezen. In het Frans. Maar ik ben het nooit vergeten. Ik benijd je omdat je er net in bent begonnen. Eraan beginnen is zo veel beter dan het je herinneren.’
Hoe lang geleden heeft ze het dan gelezen? Ze is nog maar zestien, hoogstens zeventien. Ik haat het wanneer we iets gemeen hebben. En natuurlijk heeft ze het in het Frans gelezen. Op dat moment kwam mijn moeder aanrijden. Ik pakte mijn tas en rende naar de auto.
Ernessa liep achter me aan naar buiten. Ze droeg een zwarte jas met een fluwelen kraag en een baret op haar hoofd. Ik geloof niet dat ik zulke chique kleren zou kunnen dragen. Daar zou ik me te ongemakkelijk in voelen. Op de een of andere manier weet Ernessa er tegelijkertijd als een erg chique vrouw en een klein meisje uit te zien. Haar jas was prachtig. Ik wou dat ik er zo eentje had. Ik droeg het oude ski-jack van mijn moeder. Ze zegt dat we nu geen geld hebben om kleren te kopen omdat ze al eeuwen niet meer heeft geëxposeerd.
Toen we wegreden, keek ik om en zag ik Ernessa in een groene auto stappen, samen met een man, een knappe man met donker haar. Hij had de leeftijd van mijn moeder. Haar vader is dood, dus wie is hij?
Ik heb een keer de telefoon op de gang opgenomen, en toen vroeg een man met een zwaar accent of hij juffrouw Ernessa Bloch kon spreken. Ik klopte op haar deur en riep haar. Ze rende zo snel naar de telefoon dat ze me bijna omverliep. Op weg naar Sofia’s kamer kwam ik weer langs de telefoon en hoorde haar erg opgewonden praten in een taal die ik niet herkende. Sommige woorden klonken een beetje als Frans, maar ik verstond er helemaal niets van.
Een andere keer hoorde ik haar in het Engels telefoneren. Ik ving nog net het staartje van het gesprek op voordat ze ophing. Ze zei: ‘Ik denk dat dat uitstekend schikt… Goedendag.’ Ze klonk als een personage uit een roman.
27 november
’s Avonds laat
Ik ken die lucht die als vuil water onder haar deur door kruipt en de gang in stroomt. Dat was de geur die om onze kat Milou heen hing toen hij op sterven lag; een geur van verrotting, die zich vermengde met het overdreven zoete luchtje van de blauwe hyacinten die mijn moeder in de keuken had gezet. Die twee geuren raakten onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Mijn moeder zei dat hij al aan het ontbinden was, hoewel hij nog niet dood was. Zijn ogen waren bloeddoorlopen, en de oogleden zaten aan elkaar gekleefd. Er sijpelde opgedroogd bloed en bruin slijm uit zijn bekje, dat aan zijn snorharen bleef kleven. Mijn moeder veegde zijn kopje schoon met een vochtige doek en hield hem als een baby in haar armen. Ze kuste zijn rottende gezichtje en fluisterde in zijn oor en huilde. Ik kokhalsde elke keer wanneer ik bij hem in de buurt kwam.
Ten slotte stierf Milou in mijn moeders armen. We wikkelden hem in een wit laken en begroeven hem op een milde winterdag, toen de grond niet bevroren was. Hij lag onder de grond, maar de keuken was doordrongen van zijn lucht. Telkens wanneer ik binnenkwam, keek ik naar de hoek waar hij had gelegen, in de verwachting hem daar te zien. De hyacinten verdroogden. Hun geur vervloog, maar die van hem bleef hangen, als een geest zwevend boven die plek. Zolang zijn geur er nog hing, was hij niet helemaal dood.
28 november
’s Nachts schrik ik wakker en dan kan ik niet meer in slaap komen. Ik blijf doodstil liggen en voel dat de leegte me langzaam opslokt. Mijn moeder slaapt en slaapt maar. Ik durf haar niet te storen. Ze slaapt dag en nacht. Als ik minder slaap, slaapt zij juist meer. Ze steelt mijn slaap.
Na de dood van mijn vader ben ik naar Brangwyn gekomen.
Tijdens de eerste nacht op school gingen mijn ogen midden in de nacht open. Ik lag op een smal wit metalen ledikant, in een kooi. Mijn moeder lag niet in de kamer naast de mijne te slapen. Wanneer ik mijn oor tegen de muur drukte, kon ik de regelmatige ademhaling van een vreemde horen. Eenzamer kon ik niet zijn. Maar toen ik mijn hoofd van het kussen optilde, zag ik een streep geel licht onder de deur. Buiten op de lange gang was het zwartgespikkelde linoleum even koud als ijs. Aan het ene einde van de gang waren de toiletten met hun hoge witte hokjes. Daar mocht je heen. Aan het andere einde hield mevrouw McCallum de wacht. Als ik ook maar mijn lakens liet ritselen, stak zij haar gerimpelde hondenkop al om de hoek van de kamer. Ze was net een trol die verhinderde dat ik via de trap zou ontsnappen. Ik kende het wachtwoord niet. Ze zou me nooit laten passeren.
Op mijn kamer, met de deur dicht, was ik veilig. De streep licht onder mijn deur was een troost. Ik deed mijn ogen dicht en viel meteen in slaap.
29 november
Ik ben de eerste die weer terug is. Ik heb mijn moeder gevraagd of ze me vroeg wilde brengen. Ik zei dat ik morgen een werkstuk moet inleveren en een paar boeken op school moet raadplegen. Vier dagen met haar was meer dan ik kon verdragen. Er is iets met haar gebeurd sinds ik op school zit. Nu weet ik waarom ze me nooit belt. Ze zit de hele tijd in haar atelier. Ze slaapt daar zelfs op een veldbed. Maar ik mag er niet komen. Vroeger zat ik altijd bij haar wanneer ze aan het werk was. Dan zette ik thee, maakte ik kwasten schoon, hielp ik haar het linnen op te spannen. Dan zaten we urenlang te kletsen terwijl zij schilderde. Dit weekend heb ik vooral op de bank gezeten en Proust gelezen. Mijn moeder verliet haar atelier alleen maar – en toen deed ze de deur op slot – om naar het Thanksgiving-diner bij mijn tante te gaan. Ze zegt dat ze eindelijk in staat is haar verdriet over de daad van mijn vader tot uitdrukking te brengen, maar ze wil nog niet dat anderen het zien. Het is nog te vers. Misschien laat ze het wel nooit aan anderen zien. Ze is erg beschermend wanneer het om haar verdriet gaat.
Toen ik had besloten dat ik op school wilde blijven, vroeg ik mijn moeder of ze al mijn boeken wilde inpakken en opsturen. Dat wilde ze niet, maar ik dwong haar ertoe. Zelfs de kinderboeken die ik letterlijk had stukgelezen en die waren bedekt met krabbels in kleurpotlood. Mijn kamer thuis voelt zo koud en leeg zonder de boeken. Het is mijn kamer niet meer. Ik vind het er vreselijk.
Het hele weekend bleef ze dezelfde muziek draaien. Zodra de plaat was afgelopen, tilde ze de naald op en zette die weer aan het begin. Ik werd er gek van. Ik probeerde te voorspellen waar de naald zou over-slaan, zodat ze moest opstaan en hem goed moest zetten. Op een bepaald moment moest ik het huis uit en ben ik een stukje gaan wandelen. Ten slotte had ik er tijdens het ontbijt op zaterdag zo genoeg van dat ik haar vroeg waarom ze telkens dezelfde plaat draaide.
Ze zei dat het de Vijfde van Mahler was en dat mijn vader die aan één stuk door had gedraaid voordat het allemaal was gebeurd.
‘Ik probeer te begrijpen hoe hij zich precies voelde,’ legde ze uit. ‘Deze muziek voedde wat hem opvrat, maakte het nog hongeriger. Ik haat deze muziek. Maar ik denk ook dat dit hem de kracht gaf om te schrijven, en dus moet ik wel luisteren.’
Ik probeer me tegenover haar altijd goed te houden, maar nu moest ik huilen.
‘Je hoeft niet verdrietig te zijn,’ zei ze. ‘Dat ben ik ook niet meer. Dat zou egoïstisch zijn. Hij was bij leven zo ontzettend ongelukkig. Elke morgen deed hij zo langzaam zijn ogen open en keek hij met tegenzin om zich heen. Hij schrok wanneer hij merkte dat hij nog steeds ademhaalde. Ik dacht altijd dat hij vanwege mij was weggegaan. Ik gaf mezelf de schuld, en ik verweet het mezelf dat jij zo’n verdriet had. Maar nu begrijp ik dat hij de eerste stap zette. Dat heeft Mahler me geleerd. Hij moest eerst met ons breken, met de twee mensen die hem hier op deze aarde hielden. Hij moest er met een andere vrouw vandoor. Het maakte niet uit met wie. Elke vrouw was goed. En dat wist zij ook. Hij wilde dat we hem zouden haten. Hij verraadde ons eerst een beetje, zodat we later het grote verraad zouden accepteren. Na zijn vertrek bleef hij naar de Vijfde van Mahler luisteren; dat heeft zij me verteld. “Onophoudelijk” was het woord dat ze gebruikte. Ze werd er gek van. Ze heeft me zijn plaat later teruggeven. En nu begrijp ik eindelijk alles. Hoe stom het was dat ik niet meteen begreep wat er vlak onder mijn neus gebeurde. En dat kwam omdat ik alleen maar aan mezelf dacht. Ik dacht niet aan hem. Aan hoe hij leed.’
Dat is háár theorie.
Ik heb mijn eigen theorie. Hij was zo ongelukkig dat hij niets meer voelde. Hij haatte het leven. Hij wist niet meer wat liefde was. Het was voor hem allemaal hetzelfde.
Ik weet nog dat ik een keer naar zijn studeerkamer ben gegaan omdat ik met hem wilde praten. Hij zat aan zijn bureau. Er lag niet eens een open schrift of een boek voor zijn neus. Hij zat naar zijn boeken te kijken: de planken waar de boeken schuin tussen waren gestoken, de stapels boeken die overal op de vloer lagen. Hij zei, met die diepe voorleesstem: ‘Ik zei altijd dat boeken mijn voedsel waren. Maar nu is al mijn voedsel vergiftigd.’ Ik moest lachen om zijn grapje. Maar het was geen grapje.
Afgelopen zomer, aan het strand, dacht ik dat mijn moeder aan de beterende hand was, maar nu zie ik in dat ik het mis had. Ze wil haar verdriet voeden totdat het op eigen benen kan staan. Dat is nu haar kind. Ik zit alleen maar in de weg.
School, boeken, Lucy. Ik ga eens kijken of er nog iemand terug is.
Niemand. Ze blijven allemaal tot het allerlaatste moment weg. Het is hier nu zo stil, stiller dan in het holst van de nacht. Dan stel ik me voor dat ze allemaal in bed liggen te ademen, te dromen, te woelen. Zelfs mevrouw Halton is weg. De tijd staat stil.
Moeten spoken wel eng zijn? Misschien zijn ze een troost, als de aanraking van een vertrouwde hand.
Ik zag mijn vader voor het laatst levend tijdens een wandeling in de Botanische Tuin. We gingen daar graag wandelen, onze armen in elkaar gehaakt, in stilte gewikkeld. Het was mistig en ik liep te huiveren. De bladeren waren allemaal van de bomen gevallen. De stammen waren donker van het vocht. ‘Vroeger kwam ik hier altijd graag in de lente,’ zei mijn vader, ‘dan was het hier één en al kleur en geur. Indrukken. Maar nu vind ik deze tijd van het jaar het prettigst. Tussen herfst en winter, wanneer alles zich zonder veel vertoon laat zien. Zoals het is. Je kunt moeilijk zeggen welke soort een boom is als er geen blaadjes aan zitten, maar het is heel erg belangrijk.’
Ik moet hem vragen: zijn bomen net als mensen? Is er een jaargetijde waarin we hen zien zoals ze echt zijn?
De man van wie de bomen hielden: Hij begreep bomen, hun behoefte aan bescherming, zeker in de winter wanneer niemand iets om ze gaf. De bomen hielden op hun beurt van hem met een liefde die zo sterk was dat die hem verteerde.
30 november
Pater is dood!
Halverwege de ochtend wist de hele school het. Ze hebben hem zondagmorgen op het Bovenveld gevonden, met een doorgesneden keel. Een nogal nare manier om je van een hond te ontdoen. Eigenlijk was het nog erger. Volgens Betsy lag zijn kop bijna helemaal van zijn romp en was hij als een vis opengesneden.
Ik wist precies hoe hij eruitzag toen ze hem vonden. Zijn ruige roodbruine vacht zat vol harde klonten donker bloed. Zijn pootjes staken achter hem uit, zo stijf dat ze de grond niet raakten. Zwarte vliegen kleefden aan zijn ogen en zijn bek en voedden zich met de vochtige openingen.
Juffrouw Rood zei er tijdens de dagopening niets over, maar haar neus zag rood onder haar dikke roze bril. Er was duidelijk iets mis. Zo is ze nooit. Ze is zelfs nooit ziek. Ze heeft dus toch gevoel. (Ik heb ooit een gerucht gehoord dat ze verloofd is geweest met iemand die in de oorlog is gesneuveld. De Eerste Wereldoorlog?) Ik had met haar te doen.
Het afgelopen weekend was er geen enkele leerling op school. De plaatselijke kinderen sluipen altijd het terrein op en proberen dan vernielingen aan te richten op ‘die kakschool’. Niemand verdenkt een van ons.
Pater loopt nooit los.
Ik weet dat het Ernessa was. Dat weet mijn hele wezen. Ik weet nog dat we onze spiegelbeelden in het glas zagen en dat de hond erachter verdween en dat we alleen nog dat woeste gekef hoorden. Zij was degene die dat geluid niet kon verdragen, net zo min als ze de lucht kon verdragen van het mortuarium waar haar vader in zijn kist lag. Dat beweert ze tenminste. Pater was gewoon een irritant hondje, maar zij haatte hem alsof dat gekef alleen voor haar oren was bestemd, een marteling speciaal voor haar. Ik kan een dergelijke haat niet begrijpen. Tijdens het middageten vertelde ik Dora en Charley wat Ernessa die dag bij het appartement van juffrouw Rood tegen me had gezegd, en dat ze altijd overal opduikt waar ze niet zou moeten zijn. Ze vonden het allebei ontzettend eng.
Ik zei: ‘Mijn vader zou hebben gezegd: “Ernessa achtervolgt jou niet. Misschien volg jij haar, op grote afstand.”’
Daar zaten ze net over na te denken toen Lucy met haar dienblad kwam aanlopen. We zien haar alleen nog tijdens het middageten. Ze slaat het ontbijt over. Soms komt ze op het nippertje binnenhollen, wanneer ze al aan het afruimen zijn, en drinkt ze in haar eentje een kop zwarte koffie. Ze zegt dat ze wil afvallen, maar ze is al mager. ‘Mijn buikje,’ zei ze toen we allemaal tegen haar ingingen. Ik weet nog hoe irritant ze het vond toen ik vorig jaar aan het lijnen was, maar dat was toen we nog in het weekend ’s middags samen theedronken. Nu zie ik haar in het weekend bijna niet meer. Zelfs wanneer ze op haar kamer haar huiswerk zit te maken houdt ze alle deuren dicht.
We hielden allemaal tegelijk op met praten. Ze ging een stukje verderop zitten. Na een tijdje zei ze: ‘Wat is er? Stoor ik bij een persoonlijk gesprek of zo?’ Ze klonk verdrietig.
‘O nee hoor, helemaal niet,’ antwoordde ik. Maar ze stoorde wel ergens bij. We bogen ons weer over ons eten, maar dat was koud geworden, en we aten min of meer zwijgend verder. Nu ben ik niet langer de enige die verdenkingen over Ernessa koestert. We weten alleen nog niet wat ze is.
Lucy zit het grootste deel van de tijd bij Ernessa, aan de andere kant van de gang. Maar ze had net zo goed aan de andere kant van de wereld kunnen zitten.