SEPTEMBER
10 september
Mijn moeder heeft me om twee uur afgezet. Bijna iedereen is terug. Behalve Lucy. Ik kan haast niet wachten totdat ze er weer zal zijn, dan kunnen we samen uitpakken. Totdat ze er is, ga ik in mijn dagboek schrijven.
Na het vertrek van mijn moeder voelde ik een leegte in mijn maag die door mijn keel omhoogkwam en zich tot achter mijn ogen verspreidde. Ik heb niet gehuild, hoewel ik me dan misschien beter had gevoeld. Ik moest dat gevoel, die pijn, vasthouden. Als Lucy er was geweest, had ze me kunnen afleiden. Ik raakte heel even in paniek toen ik mijn moeder gedag zei. Ik had haar bijna gesmeekt me hier niet achter te laten. Het is zo raar. De afgelopen maand wilde ik niets liever dan terug naar school, en ik was zelfs blij toen mijn nieuwe uniformen werden bezorgd. Het lichtblauwe rokje voor in de lente was stijf als karton. Ik moest het wassen voordat ik het kon dragen. Ik ben blij dat ik intern ben, dan hoef ik me niet af te vragen hoe ik er op weg naar huis in de trein uitzie. De externe leerlingen glippen op het station de wc in om zich op te maken en hun nette tweekleurige veterschoenen te verruilen voor instappers, voor het geval ze in de trein jongens tegenkomen die ze kennen. Ik heb hen op de trein zien staan wachten, met hun rokken opgetrokken tot boven hun knieën. Je ziet bijna niet dat ze een uniform dragen. Het kan ons internen helemaal niet schelen of we op verpleegsters lijken.
Nu ik hier ben, wil ik weer weg.
Ik ben altijd bang om bij mijn moeder weg te gaan. Ik ben altijd bang dat ik haar nooit meer zal zien. Ik wil haar als een klein meisje achternarennen, haar rok vastgrijpen, snotterend haar hand pakken. Maar dat doe ik niet, ik blijf heel stijfjes staan en zeg geen woord. ‘Kun je niet eens even dag zeggen?’ zegt ze. Na een paar dagen ga ik weer helemaal op in school. Dan ben ik blij dat ik niet meer thuis zit, ook al is mijn moeder de enige die ik heb. Ik vind het fijn als ze me een brief stuurt, maar ik vind het vreselijk als ze belt. Ik bel haar nooit. Haar stem klinkt zo zwaar. Daar word ik zo somber van. Ik vind het altijd eng als ik naar de telefoon word geroepen. Het kost me moeite de hoorn tegen mijn oor te houden. Die wil me opslokken. Ik krijg hem bijna niet van de haak getild, ook al weet ik dat er aan de andere kant van de lijn iemand bungelend in het niets op mijn stem zit te wachten.
Ik keek uit mijn raam en zag mijn moeder met hoge snelheid de oprijlaan af rijden. Even later verdween haar auto achter het Atelier, maar toen ze linksaf de grote weg insloeg, kwam hij weer in zicht, een streep blauw die achter het zwarte hek voorbijschoot. En toen was ze verdwenen. Mijn moeder rijdt altijd te snel, het kan haar niet schelen wat de gevolgen zijn. Dat zou Lucy’s moeder nooit doen.
Ik ben een hele tijd voor mijn raam blijven staan. Toen draaide ik me om en keek naar mijn kamer, mijn nieuwe kamer, waar mijn hutkoffer en tassen en dozen in een grote berg midden op de vloer lagen. De kamer is niet zo mooi als ik me de hele zomer heb voorgesteld. De muren zijn vies. Het meisje dat hier vorig jaar zat, heeft op de gekste plekken groezelige zwarte vingerafdrukken achtergelaten. Er ligt niets op de vloer. Onder het raam staat een stoel met houten leuningen, bekleed met bloemetjesstof in lichtbruin en roze. Niet erg uitnodigend. Ik denk dat ik een paar kussens op de vensterbank leg en er een echte bank van maak. Het leek me de beste kamer van het Hoofdgebouw. Als ik eenmaal heb uitgepakt en Lucy in de kamer naast me zit, zal het anders zijn.
Ik kreeg er schoon genoeg van om op Lucy te wachten en besloot naar het station te wandelen. In de kantoorboekhandel naast het station vond ik een oud Frans cahier met een paarsrode gemarmerde kaft en een dikke zwarte rug, net een echt boek, maar dan met onbeschreven bladzijden. Op de een of andere manier was het achter in de winkel beland, vergeten. Ik pakte het op en liep ermee naar de kassa, het boekje tegen mijn borst gedrukt, bang dat iemand het uit mijn handen zou grissen. Het ziet er net zo uit als de dagboeken die mijn vader altijd bijhield. Dat was een teken, ik moest het kopen. Nu ga ik het met woorden vullen, net zoals hij zijn notitieboekjes vulde: de pagina’s, de marges, de schutbladen – allemaal vol aantekeningen die verder niemand iets zeggen. Ik zal het niemand vertellen, zelfs Lucy niet.
Tijdens de zomer heb ik de boeken over Claudine gelezen. Die waren een vervanging voor school, die ik zo miste. Ik hoop dat ik even vloeiend als Colette de woorden op papier kan krijgen, de juiste woorden. Claudine op school ligt nu ter inspiratie op mijn bureau. Zij weet hoe het is om opgesloten te zitten op een plek als deze, waar al je emoties gericht zijn op de meisjes om je heen, waar je droomt over een vriendje, maar waar je je alleen op je gemak voelt met je arm om een ander meisje heen.
Ik heb al te veel droevige gedachten aan dit papier toevertrouwd. Ik moet helemaal opnieuw beginnen, heel langzaam en zorgvuldig. Het moet allemaal perfect zijn. Ik heb geen haast. Ik leg het cahier op mijn bureau en sla het open, daarna strijk ik de gladde bladzijden met de groene lijntjes plat en draai ik de dop van mijn vulpen, de pen die mijn moeder me voor mijn zestiende verjaardag heeft gegeven. Die is ook paarsrood en ligt zwaar in mijn hand. Ik vul de oude glazen inktpot die ik op een bureau in de studiezaal heb gevonden met zwarte inkt uit een fles. De scherpe geur blijft een tijdje hangen. Het is de geur van een schrijver. Ik begin bij het begin en zet een getal in de rechterbovenhoek van elke bladzijde. Het cahier telt honderdvijfenvijftig bladzijden, en die ga ik aan beide zijden beschrijven. Driehonderdtien kantjes, dat moet genoeg zijn.
Het heeft lang geduurd voordat ik aan school gewend was en niet meer het gevoel had dat iedereen de hele tijd vol medelijden naar me keek. Ze vonden het vreselijk om medelijden met me te hebben. Ik denk dat ik dit jaar wel gelukkig kan worden, nu ik een badkamer met Lucy deel. Dat was mijn droom. Volgend jaar moet ik over studeren gaan nadenken. Dan begint het allemaal weer opnieuw.
Ik kan niet geloven dat we zo veel geluk hebben gehad. Ik had een laag cijfer in de loterij gekozen, en we kregen onze eerste keus. Mijn kamer is groter, maar die van Lucy heeft een open haard, en we hebben een éígen badkamer die tussen onze kamers in ligt. Het is allemaal heel ruim, en we zijn nu echt op onszelf. We kunnen naar elkaars kamer gaan wanneer we maar willen, zonder dat mevrouw Halton er iets van hoeft te merken. We moeten alleen stilletjes doen en netjes zijn, zodat ze niet denkt dat we lastig zouden kunnen worden. Van Lucy zal niemand dat denken, daar is ze te lief voor. Vorig jaar liep mevrouw Dunlap zich voortdurend met ons te bemoeien en kwam ze tijdens het stilte-uur telkens binnenstormen om te zien of we wel alleen waren. Dat vond ik vreselijk. Dit jaar hebben we alles veel beter geregeld.
Ik wil dat dit jaar nooit eindigt.
Ik blijf op mijn kamer totdat Lucy er is. Ik wil niemand anders zien, alleen haar.
De deur.
Dat was Lucy niet. Dat was het nieuwe meisje dat in de kamer aan de overkant van de gang zit. Het is raar dat er in het een na laatste jaar nog een nieuw meisje bij is gekomen. En ze is er ook nog in geslaagd een grote kamer voor haar alleen te regelen, met een badkamer én een open haard. We zitten dit jaar allemaal bij elkaar op dezelfde gang, alleen Sofia niet. Sofia wilde een eenpersoonskamer, maar ze trok een slecht nummer en nu moet ze genoegen nemen met een kleine kamer aan de voorkant. Gelukkig ligt die vlak om de hoek. Alleen de kamers op de eerste en tweede verdieping hebben een open haard. Nieuwe meisjes krijgen meestal een van de piepkleine dienstbodekamers op de derde, de enige kamers die nog over zijn nadat iedereen heeft gekozen. Daar zitten ze dan tussen de meisjes van een, twee klassen lager, en vlak onder de neus van Mac. Die bijnaam heeft Charley voor haar bedacht. Mevrouw McCallum is net een oude buldog. Het nieuwe meisje is vast rijk, en juffrouw Rood wil natuurlijk indruk maken op haar ouders.
Ik denk er vaak over hoe het Hoofdgebouw moet zijn geweest toen het hier nog een hotel was. Rijke gasten gingen hier ‘op kuur’, wat dat ook moge betekenen. Ze reden op pony’s over de sportvelden en speelden croquet. ’s Middags dronken ze thee op de veranda’s en na het diner dansten ze in wat nu de aula is.
In zekere zin is er sindsdien niets veranderd, behalve dan dat het hier nu vol meisjes zit.
Toen ik voor het eerst met mijn moeder door de hoge ijzeren hekken van de Brangwyn School reed en het Hoofdgebouw zag liggen, had ik het gevoel dat ik in een droom was beland. Of nee, geen droom. Dromen zijn niet echt. Ik had een andere tijd en plaats betreden, vol rode zadeldaken en gevelspitsen, stenen bogen en hoge bakstenen schoorstenen, allemaal bekroond met ornamenten van groenig koper, als wapens op een slagveld, speren en lansen en hellebaarden. Dit was geen school, dit was een kasteel. Het was winter, en sneeuw bedekte de sportvelden en de lange, brede oprijlaan. Door die sneeuw leken de velden reusachtig, eindeloos.
Alles aan de school – de uniformen, de gezamenlijke maaltijden, de bel, de regels – was als die rode daken en koperen pieken: ingewikkeld en verwarrend. Ik wist niet of ik er ooit aan zou kunnen wennen. Ik dacht dat ik alweer weg zou zijn voordat dat zou gebeuren. Totdat iemand op een dag zei: ‘Dan zie ik je tijdens de pauze wel in het trapportaal.’ En hoewel er overal in de school trappen en portalen waren, wist ik precies welk ze bedoelde, dat achter de bieb. Ik hoefde haar niet met een angstige, wezenloze blik aan te kijken.
Het nieuwe meisje heet Ernessa Bloch. Ze is best knap, met lang, donker, golvend haar, een bleke huid, donkerrode lippen en zwarte ogen. Alleen is haar neus te lang en een beetje krom bij het puntje. Knap is eigenlijk een veel te meisjesachtig woord voor haar. Misschien komt dat wel door haar manier van doen: ze is erg beleefd, maar helemaal niet verlegen. Ze heeft geen accent, maar wel iets buitenlands. Ze bleef maar heel even. Ze wilde weten hoe laat we ’s morgens moeten opstaan en of het ontbijt verplicht is. Omdat ze zei dat ze helemaal uitgeput was vanwege de lange reis, bood ik aan morgen de presentielijst namens haar te tekenen. Haar antwoord: ‘Als dat schikt.’
Eindelijk. Dat moet Lucy zijn!
11 september
Sofia stormde gisteren na het avondeten mijn kamer in. ‘Er is een nieuwe voor Engels, een man,’ zei ze. ‘En het is een dichter!’
Hij heet meneer Davies. Ik heb hem voor ‘Het geloof voorbij: de bovennatuurlijke roman.’ Dat was mijn eerste keuze voor het facultatieve vak van dit semester, maar het maakt mij niet uit of ik een man als docent heb. De andere meisjes zijn helemaal door het dolle heen. De leerlingen die niet in zijn klas zijn geplaatst, zijn heel erg jaloers. Ik weet nog dat juffrouw Watson een keer een man mee naar school nam en dat iedereen het de hele dag over niets anders meer kon hebben. Dora heeft ‘Het tijdperk der abstractie’ gekozen. Zij moet allerlei zware kost als Dostojevski en Gide lezen. Ik ben blij dat ze niet bij mij zit.
Sofia zei: ‘Je hebt les van hem en het kan je niet schelen? Dat is pas bovennatuurlijk.’
Hij is knap, met bruin haar van gemiddelde lengte en een snor. Hij is in de dertig en getrouwd. Hij draagt een trouwring. Na één les is Claire al hopeloos verliefd op hem. Er lag een stapel poëziebundels op zijn bureau, en de bovenste was het verzameld werk van Dylan Thomas.
Claire fluisterde tegen me: ‘Je moet tegen hem zeggen dat je vader een beroemde dichter was. Voordat hij zich van kant maakte.’
Claire is een stomme trut.
‘Hij was niet beroemd,’ was alles wat ik zei.
Ze is jaloers op me omdat haar vader maar een saaie advocaat is. Ze denkt dat meneer Davies verliefd op haar zou worden als haar vader dichter was. Maar mijn vader was helemaal geen dichter; hij werkte bij een bank. Hij noemde poëzie altijd een hobby.
12 september
Ik heb besloten elke dag minstens een bladzijde in mijn dagboek te schrijven, alsof het een uurtje gym is. Dat is het eerste wat ik tijdens het stilte-uur ga doen, zodat ik het niet kan vergeten. Ik ga ook tijdens het weekend schrijven. Ik wil schrijven over wat er overdag gebeurt: wat voor huiswerk ik heb, wat we hebben gegeten, de score bij hockey, wie me op de zenuwen werkt. Geen gedroom over vriendjes of zo. Ik wil dat dit een verslag wordt. Dan kan ik het later teruglezen en weet ik weer precies hoe ik op mijn zestiende was.
Ik ga elke dag op hetzelfde tijdstip piano oefenen, tijdens mijn vrije uurtje vlak voor het middageten. Ik oefen al bijna een jaar op dezelfde sonate van Mozart, en ik kan die nog steeds niet spelen zoals ik dat wil. Ik wou dat ik gewoon aan de piano kon gaan zitten en dat de muziek moeiteloos uit mijn handen zou komen, maar ik moet er echt hard voor werken. Soms, als het wel heel goed gaat, voelt het alsof ik het niet zelf speel. Juffrouw Simpson zegt dat ik aan mijn concentratie moet werken. Het is waar dat mijn gedachten tijdens het spelen afdwalen. Ik probeer me te concentreren, maar dat lukt me maar een paar minuten, en dan vergeet ik de muziek weer en vraag me af wat we tussen de middag gaan eten.
Maar goed, de eerste drie dagen waren perfect.
15 september
Ik heb me niet aan mijn voornemen gehouden, maar dat doet er niet toe. Er kijkt niemand over mijn schouder. Ik heb het erg druk gehad. Alle docenten hebben ons meteen vanaf de allereerste les met heel veel huiswerk opgezadeld. Het wordt Lucy nu al te veel. Ze is zo slecht in scheikunde. Hoe moet ze dat een heel jaar volhouden?
Er is verder toch niet veel gebeurd. Ik heb me weer voor hockey opgegeven, hoewel juffrouw Bobbie me nooit van het B-team naar de A’s zal laten gaan. Het was al moeilijk genoeg om bij de B’tjes te komen. Ik mag daar alleen maar bij omdat ik al in het voorlaatste jaar zit. Ze houdt van meisjes met lang steil blond haar, het type dagleerling. Niet van een interne jodin! Het doet er niet toe hoe hard ik train, ik zal nooit de A-ploeg halen. Hoewel mijn naam stond waar ik hem had verwacht, was ik toch een beetje teleurgesteld toen ik de lijst op het prikbord van de sportbond zag hangen. Lucy’s naam stond bij het A-team, daar hoeft ze niets voor te doen. Juffrouw Bobbie is natuurlijk dol op Lucy. Ze is de ster van het hockeyteam. Het is dat ze mijn vriendin is, anders zou ik de pest aan haar krijgen. Ze kwam naar me toe en sloeg haar arm om me heen en fluisterde in mijn oor: ‘Niet huilen. Ze zet je wel in een hoger team als ze ziet hoe goed je bent.’
Het is ook zo’n stomme naam, juffrouw Bobbie. Haar echte naam is juffrouw Roberts. Het is vrij achterlijk dat een oud mens met wit haar en een rimpelig vel een bijnaam heeft. Ze draagt altijd een geruite wollen kilt met een bijpassende trui over een witte blouse, en marineblauwe kniekousen die tot aan haar enkels afzakken. Het is net een uniform. Ik zou nooit een uniform dragen als het niet hoefde. Sofia vindt het uniform prettig, om een of andere rare reden, maar goed, ze is ook dol op school.
Ik laat mijn najaar niet door die oude trut verpesten. Ik vind het leuk om te hockeyen, om over het veld heen en weer te rennen, totdat ik buiten adem ben en mijn longen pijn doen. Het ruikt naar droge bladeren, het licht sterft weg, en de speelsters die over het veld verspreid staan, kunnen elkaar al bijna niet meer zien. Ze zinken weg als geesten in het duister. De witte bal, het enige wat hen met elkaar verbindt, glanst in het gras. Je hoort een houten stick tegen de harde bal slaan, kreten verbreken de stilte, en daarna het pijnlijke, verdovende gevoel wanneer ik de bal over het lange veld sla en iedereen erachteraan gaat en in de schemering verdwijnt. Het is prachtig. Zelfs bij de B’tjes.
Ik moet nog wat werk doen voordat ik beneden de tafel ga dekken. Ik zit bij mevrouw Davenport aan tafel. Ze vindt het niet erg als we heel snel eten en koffiedrinken, zodat we nog vóór het studie-uur even in de Speelkamer kunnen gaan roken. Dat komt omdat ze zelf ook niet veel eet. Ze let op haar gewicht. Als je bij juffrouw Bombay aan tafel zit, mag je pas weg als je van alles iets hebt gegeten. Dat duurt een eeuwigheid.
Na het avondeten
Die arme Lucy zit bij juffrouw Bombay aan tafel. En ze moet afruimen. Dat betekent dat we na het eten niet samen in de Speelkamer kunnen zitten. Toen ik hier twee jaar geleden op school kwam, heb ik bij juffrouw Bombay gezeten, maar daarna nooit meer. Het was al erg genoeg dat ik halverwege het jaar op school kwam, en toen werd ik ook nog eens bij juffrouw Bombay aan tafel gezet. Ik ben naar kostschool gestuurd omdat mijn moeder me niet meer om zich heen kon hebben. Ze wilde zwelgen in haar eigen verdriet, alleen. ’s Avonds zaten we zwijgend te eten. Je hoorde alleen het kauwen en slikken. Als we iets tegen elkaar moesten zeggen, bijvoorbeeld omdat we de ander het zout wilden vragen, dan deden we dat fluisterend en probeerden we niet naar de lege plek van mijn vader te kijken. Elke dag dacht ik: ik kan niet nog een avond met haar aan tafel zitten. En toen ging ik naar school en werd het nog erger. Ik was overal doodsbang voor: voor de andere interne leerlingen, voor de leraressen op de gang, voor de gymjuffen, voor juffrouw Rood, voor al die regels en de bel. Ik kende niet eens de weg op school. Op een avond rende ik weg van de andere meisjes die zich boven aan de trap hadden verzameld om samen naar de eetzaal te gaan, en ik kwam uit bij de achtertrap bij de muziekkamers. Ik had geen idee waar ik was. Ik stond in de donkere gang te huilen. Niemand hoorde me. Ik had net zo goed dood kunnen zijn. Aan tafel, toen we voor het dankgebed moesten gaan staan, bleef ik maar naar juffrouw Bombay kijken. Haar benen waren zo dik en haar enkels zo opgezwollen dat haar kuiten als dikke houten palen in haar schoenen leken te staan. Haar enkels en kuiten waren in steunverband gewikkeld. Ze liet zich langzaam op haar stoel zakken en greep als steun de rand van de tafel vast, en ze slaakte een zucht van opluchting toen ze eenmaal zat. Ik was zo bang, dat ik geen hap door mijn keel kreeg. De zaal was gevuld met het geluid van stemmen en het gekletter van bestek, die steeds luider werden naarmate de maaltijd vorderde. Overal om me heen weerklonken gesprekken. Meisjes sprongen overeind om het eten vanaf een karretje op te dienen, en daarna renden ze rond de tafels om de borden af te ruimen en weer op het karretje te zetten. Ik keek op. Mijn bord lag nog steeds vol eten, ik had een hapje lamsvlees in mijn mond, en ik merkte dat het stil was geworden rond de tafel en dat iedereen naar me keek. Het lukte me niet om mijn kaak te bewegen en te kauwen.
‘Je hoeft je niet te haasten, lieverd,’ zei juffrouw Bombay. ‘Eet maar rustig alles op.’
‘Schiet eens op,’ fluisterde het meisje naast me. ‘We willen nog even roken.’
Ik wist piepend ‘Klaar’ uit te brengen.
‘Toe, eet eens door,’ drong juffrouw Bombay aan.
‘Nee, ik ben al klaar,’ zei ik. Mijn angst voor de andere meisjes zorgde ervoor dat ik luid genoeg kon praten.
Juffrouw Bombay zat daar zonder een woord te zeggen. Als ze me zou dwingen alles op te eten en onder toeziend oog van al die meisjes elk hapje door mijn keel wilde persen, dan zou ik hier nooit kunnen blijven. Toen ze eindelijk tegen de meisjes zei dat ze konden afruimen, dreef ik van het zweet en trilden mijn benen onder tafel. Het ergste was nog dat het toetje Moskovische tulband met slagroom was. Ik wilde heel graag een stukje, en juffrouw Bombay bleef me het maar aanbieden, maar ik bleef nee schudden. Toen hoorde ik juffrouw Bombay tegen een van de oudere meisjes fluisteren: ‘Dat arme kind is nog steeds in shock.’ Dat was nog het allerergste. Ik wou dat ik iets van het toetje had genomen en mijn mond had volgepropt met die zachte zoete cake, net als alle andere meisjes aan tafel die allemaal op hetzelfde moment leken op te houden met kauwen en weer naar me keken. Deze keer niet geërgerd, maar met een weerzinwekkend medelijden in hun blik.
Nu ben ik een van die oudere meisjes. Ik schrok mijn eten als een razende op en ga daarna beneden roken. Ik heb heel veel vriendinnen, en niemand staart me aan. Ik neem altijd een groot stuk tulband.
17 september
Dat nieuwe meisje heeft iets vreemds. Of misschien is ze gewoon de weg kwijt. Toen ik na gym door de Passage liep, zag ik dat ze daar tegen de muur geleund uit het raam stond te kijken. Ik wilde snel langs -lopen, maar toen herinnerde ik me hoe naar het was om de nieuwe te zijn en draaide ik me naar haar toe.
‘Ben je verdwaald?’ vroeg ik.
Ernessa wendde zich af van het raam. ‘Nee. Dit is een van mijn lievelingsplekken hier.’
De Passage is gewoon een manier om van het Schoolgebouw via de Exacte Vleugel naar het Hoofdgebouw te lopen. Je hebt geen reden om daar te blijven hangen, tenzij je van plekken houdt die koud, donker en krap zijn. Door de glas-in-loodramen lijkt het eerder een klooster dan een school. Het glas is dik en bobbelig, en de bomen buiten op het Middelste Veld zien eruit alsof ze met de hemel versmelten. Er valt alleen bleek licht naar binnen, onderwaterlicht. Wanneer ik door de Passage loop, zet ik het altijd bijna op een rennen.
‘Ik kijk graag door de ramen,’ zei Ernessa. ‘Dan is het net alsof de wereld in stukjes uiteenvalt.’
‘Ga je terug naar je kamer?’ vroeg ik, gewoon om beleefd te zijn.
‘Uiteindelijk wel,’ zei ze.
‘Dan zie ik je later wel.’
Ze draaide zich verlangend om naar het raam, alsof ze daar buiten echt iets kon zien. Ik liep door.
Ik moet Lucy eens vragen of zij al met haar heeft gepraat. Ik geloof dat ze met Engels bij elkaar zitten. Ik weet niet waarom Lucy de dichters uit de romantiek wil lezen. Misschien denkt ze dat dat gemakkelijker is omdat gedichten niet zo lang zijn als romans. Ik heb geen lessen samen met Ernessa, en ik zit alleen met scheikunde bij Lucy. Mijn vriendinnen hebben bijna allemaal een ander rooster. Ik zit vooral met externen opgescheept. Er zullen vast wel aardige, slimme externen bestaan, maar die ben ik nog niet tegengekomen.
Na het avondeten
Ernessa zit met Engels bij Lucy, en Lucy bleef maar zeggen hoe ‘briljant’ Ernessa is en dat ze tijdens de les zulke interessante dingen weet te vertellen. Ik weet niet of Lucy dat wel kan beoordelen. Ze bleef maar doorgaan over Ernessa.
‘Hoe kun je na een week al weten of iemand slim is?’ vroeg ik.
‘Ik weet wel dat ze slimmer is dan ik,’ zei Lucy.
‘Ze klinkt als zo’n Magic 8-Ball. Je weet wel, “Is beslist waar” of “Alles wijst op ja.”’
Ik vond het een heel irritant gesprek. Nu kan ik me niet meer op mijn wiskunde concentreren.
19 september
Lucy is dit weekend naar huis en ik heb niet echt iets te doen. Ik heb geen zin om huiswerk te maken of piano te spelen of zelfs maar een boek te lezen. Ik heb genoeg andere vriendinnen, maar waarom voel ik me zo verloren als zij er niet is? Ik hoef niet eens bij haar te zijn, het is al genoeg te weten dat ze op haar kamer zit, met slechts twee deuren tussen ons in. Dan kan ik altijd naar haar toe gaan, op haar bed neerploffen en zeggen: ‘Zullen we iets leuks gaan doen?’ Lucy haalt me bij mijn boeken en mijn gedachten vandaan en maakt me aan het lachen en laat me junkfood eten en even gek doen als de andere meisjes. Ik hoop niet dat ze nu elk weekend naar huis gaat. Ze woont hier maar twee uur vandaan, en haar moeder vindt het niet erg om haar op te halen. Mijn moeder wil niet dat ik in het weekend naar huis kom. Ze zegt dat ze me mist als ik er niet ben, maar ze is eraan gewend geraakt alleen te zijn.
Ze zitten allemaal verderop in de tv-kamer. Behalve Ernessa van de overkant, waarschijnlijk. Ze is een beetje zoals ik, maar dan veel erger. Ik geloof niet dat het haar iets kan schelen of ze wel of geen vriendinnen heeft. Ze zit de hele tijd op haar kamer met de deur dicht. Het is de enige dichte deur op onze gang. Ik zou er niet over piekeren om daar zonder kloppen naar binnen te gaan. Ik ben er maar één keer binnen geweest, toen de deur openstond en zij met Dora stond te praten. Ik neem aan dat ze het over Nietzsche hadden of iets dergelijks, want dat is het enige waar Dora over wil praten. En over drugs gebruiken, wat ze blijkbaar heel vaak doet. In haar vrije tijd werkt Dora aan een roman die is gebaseerd op de filosofie van Nietzsche. Ze zegt dat ze al driehonderd pagina’s heeft geschreven. Ze heeft geprobeerd het me uit te leggen. Het is een dialoog tussen Nietzsche en Brahms. Of eigenlijk zat ik toevallig op haar kamer terwijl ze fragmenten uit Aldus sprak Zarathoestra voorlas. Ze tolereert me alleen maar omdat ik niet ‘O, hou toch op…’ zeg wanneer ze iets voorleest. Ook schijn ik me gevleid te moeten voelen omdat ze me iets wil bijbrengen. Dora is het soort meisje dat je denkt aardig te vinden totdat ze je beledigt door je als een idioot te behandelen. Ik weet eigenlijk niet eens of ik haar wel aardig vind, of zij mij. Ik haal de hoogste cijfers, maar zij denkt dat zij de slimste is. De grote intellectueel. Ze zegt altijd dingen als: ‘Ik neem cijfers niet serieus. Die kunnen je intelligentie niet echt meten, die drukken alleen maar uit hoe goed je kunt herkauwen wat een leraar je voorschotelt.’
Ernessa komt best wel slim over. Misschien kan zij Nietzsche beter begrijpen dan ik, met al dat gedoe over de Übermensch en de mythe van de eeuwige terugkeer. Hoe dan ook, ik stak mijn hoofd om de hoek omdat ik wilde weten hoe haar kamer eruitzag, en niet omdat ik zin had in een of andere zware filosofische discussie. Ernessa keek me aan met een blik die zoveel zei als ‘Wat moet jij hier?’ Ik stoorde haar niet eens bij iets belangrijks of zo. Ze hadden het over meubels. Ernessa wilde haar ladekast bij de deur zetten. ‘Dan kun je er niet meer door,’ zei ik. Ze negeerde mijn opmerking, tilde het kastje op en droeg het door de kamer. Dora en ik staarden haar aan. Dora vroeg: ‘Hoe krijg je dat nu van zijn plaats? Dat is toch hartstikke zwaar.’ Ernessa leek verbaasd. ‘Als jullie me even willen excuseren,’ zei ze.
Zo praat niemand hier.
Ze bleef bij de deur staan, wachtend totdat we weg zouden gaan. Ik vind het niet prettig als Ernessa zo naar me kijkt. Ik had gedacht dat we misschien vriendinnen konden worden, maar nu zie ik dat niet meer gebeuren.
Haar kamer stinkt ook, hoewel hij heel schoon en vrijwel leeg is. Een ladekast, een bureau, een bureaustoel, een bed, kale vloer. Meer niet. Misschien komt die stank uit de badkamer. Het is een beetje een geur van schimmel en verrotting.
Dora leende me iets van Nietzsche, en ik heb het doorgebladerd. Ik snap niet dat iemand een roman gebaseerd op dat boek kan schrijven. Dat is zo ongelooflijk pretentieus.
Dit was onderstreept: ‘Wee alle geliefden die hun medelijden niet kunnen ontstijgen.’
‘En aldus sprak de duivel ooit tot mij: “Ook God kent zijn hel: dat is zijn liefde voor de mens.”’
‘En onlangs hoorde ik hem deze woorden spreken: “God is dood; God is aan zijn medelijden met de mens gestorven.” Aldus sprak Zarathoestra.’
En de zin daarvan is…?
20 september
Het weekend kruipt voorbij. Lucy zal waarschijnlijk pas vlak voor het eten terug zijn, dus dat duurt nog drie uur. Vanmorgen rond een uur of tien werd ik helemaal onrustig. Ik zit te wachten totdat er iets gaat gebeuren, maar ik heb geen idee wat dat zou moeten zijn. Ik zou vaker piano moeten spelen. Ik zou huiswerk moeten maken. Ik zou een boek moeten lezen. Na het middageten heb ik van Carol koekjes gekocht, die ze voor het goede doel verkoopt. Ik ben in bed gekropen met Mijn zuster Antonia, dat ik voor Engels moet lezen, en heb al lezend koekjes liggen eten. Het is nog steeds september, maar mijn kamer is zo kil. Mijn handen en voeten waren steenkoud. Ik kon ze maar niet warm krijgen. Maar dat vergat ik al snel omdat ik het verhaal zo geweldig vond. Zodra ik het uit had, begon ik opnieuw. Ik bladerde na de laatste pagina meteen terug naar de eerste en raakte steeds dieper verzonken in die schemertaal. Ik wil ook zo’n verhaal schrijven waarin alles, tot in het kleinste detail, zo zorgvuldig is beschreven dat het volkomen natuurlijk en misschien zelfs onvermijdelijk lijkt wanneer er iets krankzinnigs gebeurt. Het is een perfect verhaal. Ik moet alleen iets vinden om over te schrijven. Hoe verzinnen schrijvers eigenlijk van die goede verhalen? Ik weet zeker dat de anderen in mijn klas het maar niets vinden. Die gaan vragen: ‘En wat moeten we hiermee?’ Ze willen dat alles wordt uitgelegd, zelfs tijdens lessen over het bovennatuurlijke. Wat verwachten ze nu eigenlijk? Ik moet toegeven dat meneer Davies met een stel bizarre verhalen op de proppen is gekomen. Een paar daarvan zijn zo moeilijk te vinden dat hij zijn eigen boeken in de bieb heeft gezet, en die mogen we maar een paar dagen lenen. Hij zegt dat het hem niet kan schelen in welke volgorde we ze lezen, en of we ze wel lezen, en dat betekent natuurlijk dat de meeste meisjes ze helemaal niet zullen lezen. Hij begrijpt niet dat ze iets alleen lezen als ze er een proefwerk over krijgen. Hij staat altijd zo druk te praten dat hij het evenmin merkt dat de meisjes zitten te fluisteren of briefjes aan elkaar doorgeven of uit het raam zitten te staren. Ik probeer alles zo snel mogelijk te lezen.
Ik ga de leeslijst overschrijven, om mezelf eraan te herinneren dat ik tijdens het lezen aantekeningen moet maken.
Carmilla door Sheridan Le Fanu
De grote god Pan door Arthur Machen
Mijn zuster Antonia door Ramón del Valle-Inclán
De koning in het geel door E.K. Chambers
De zwarte spin door Jeremias Gotthelf
De jodenbeuk door Annette von Droste-Hülshoff
De man van wie de bomen hielden door Algernon Blackwood
Sredni Vashtur door Saki
De dochter van Rappaccini door Nathaniel Hawthorne
Een dutje totdat Lucy er weer is. Ze moet zo toch wel komen.
Ik heb mijn dutje gedaan, en Lucy is er nog steeds niet. Ik heb geen zin om mijn kamer uit te gaan en gezellig te doen. De anderen willen toch alleen maar stoned worden. Zeker Charley. Ik zie haar altijd aan de overkant bij Ernessa naar binnen glippen. Dan gaan ze samen blowen. Dat is het enige wat ze met elkaar gemeen hebben. Ernessa schijnt een aardige voorraad te hebben. Charley snapt niet waarom ik niet graag wiet rook. Ik verlies de controle over mijn gedachten.
Dit is mijn favoriete fragment uit Mijn zuster Antonia:
Op een middag pakte mijn zuster Antonia mijn hand en nam me mee naar de kathedraal. Antonia was veel ouder dan ik; ze was lang en bleek, met donkere ogen en een glimlach met een zweem van droefheid. Ze stierf toen ik nog een kind was. Maar wat kan ik me haar stem goed herinneren, haar glimlach, en de koelte van haar hand wanneer ze me ’s middags meenam naar de kathedraal. Ik herinner me echter vooral haar ogen, en de tragische glans in haar blik toen die een student volgde die, gehuld in een blauwe cape, door de zuilengang van de kathedraal heen en weer liep. Ik was bang voor die student: hij was lang en mager en had het gezicht van een dode. Zijn ogen waren de ogen van een tijger, vreselijke ogen, onder een streng, goedgevormd voorhoofd. De botten van zijn knieën kraakten tijdens het lopen, waardoor hij zelfs nog doder leek… Hij haalde ons in bij de deur van de kathedraal, stak zijn skeletachtige hand uit en pakte wat wijwater, dat hij mijn zuster aanbood. Ze stond te beven. Antonia keek hem smekend aan, en hij fluisterde met de stuiptrekking van een glimlach: ‘Ik ben niet langer mezelf.’
Wanneer ik mijn ogen sluit, hoor ik het zachte kraken van zijn knieën als hij voor mijn kamer door de gang heen en weer loopt. Ik vraag me af hoe het is om katholiek te zijn, om je hand in het koude water te dopen en te geloven dat dat heilig is.
22 september
Gisteren was Lucy tijdens het stilte-uur nog niet terug. Meestal brengen we een deel van dat uur samen op haar kamer door. Daarom hebben we twee aangrenzende kamers. In het eerste jaar voelde ik me zo eenzaam in mijn kleine cel. Pas toen ze niet kwam opdagen, besefte ik hoezeer ik ernaar had uitgekeken om die tijd samen met haar door te brengen. Meestal praten we eerst even wat, en daarna ga ik in haar stoel zitten lezen terwijl zij aan haar bureau haar huiswerk maakt. Ik hoef niet per se aan een bureau te leren. Ik kan in bed studeren, op de grond, in een stoel, staand. Lucy moet aan een bureau zitten. Ze zegt dat ze zich dan beter kan concentreren. Meestal wil ik liever geen vriendinnen zijn met een meisje dat niet zo slim is, maar bij Lucy doet dat er niet toe. Ze is niet dom. Ze haalt gewoon niet zulke goede cijfers. Ze is op een andere manier dan ik intelligent. Zij weet hoe ze met de anderen moet omgaan. Vorig jaar heb ik haar met haar huiswerk voor Duits geholpen. Zelf heb ik nooit Duits gehad, maar ik kon wel de vertalingen voor haar maken.
Je moet iemand eerst vertrouwen voordat je samen rituelen kunt ontwikkelen. Mijn vader en ik gingen ’s middags altijd samen wandelen en lazen voor het slapengaan nog wat. Toen ik heel erg klein was, hadden we het ritueel van de lamp op mijn nachtkastje. Ik kon alleen in slaap vallen met de lamp aan, en dus kwam mijn vader elke avond nadat ik in slaap was gevallen naar mijn kamer om het licht uit te doen. Wanneer ik midden in de nacht wakker schrok, deed ik de lamp aan, maar de volgende ochtend was hij steevast uit. Ik dacht vroeger altijd dat mijn vader de hele nacht wakker bleef om mijn lamp uit te kunnen doen. Later ontdekte ik dat hij zo laat opbleef om gedichten te kunnen schrijven. De lamp had een turquoise voet en een wit kapje met turquoise stippen. De stippen gloeiden wanneer de lamp brandde.
Na de dood van mijn vader probeerde ik hem door die rituelen bij me te houden. Tijdens mijn wandelingen door de Botanische Tuin verwachtte ik hem daar te zien lopen. Ik tuurde de paden af, keek tussen de bomen, door de glazen wanden van de kas, naar de overkant van de vijver in de Japanse tuin. Als hij terug zou komen, zou dit de plek zijn waar ik hem kon vinden.
Ik zag Lucy pas weer toen we na het eten in de Speelkamer gingen roken. Ik vroeg of ze vandaag een uitwedstrijd met het hockeyteam had. ‘Ik zat bij Ernessa op haar kamer. Ze heeft me met mijn Duits geholpen. Ze is ongelooflijk. Spreekt het vloeiend. Ik durfde niet terug te gaan naar mijn kamer omdat ik bang was dat mevrouw Halton me zou zien.’
Mevrouw Halton komt tijdens het stilte-uur nooit haar kamer uit. Je zou de hele tent in de fik kunnen steken, dan komt ze nog niet. Bovendien had Lucy alleen maar de gang over hoeven steken. Ze leek zich aan me te ergeren. Ze moet zelf weten wat ze tijdens het stilteuur doet. Ik snap niet dat ze een uur lang in die kamer kan blijven zitten. Het stinkt er zo. Het is erger dan die lucht van oude sokken die altijd in Charleys kamer hangt. Ik ga over mijn nek wanneer ik langs Ernessa’s deur loop.
23 september
Ik ben niet onder de indruk van dichters. Ik had liever gezien dat meneer Davies een gewone leraar Engels was geweest. Hij gaat het volgende semester dichtlessen geven. Dan moeten alle leerlingen hun gedichten hardop voorlezen en mag de hele klas commentaar geven. Dat lijkt me zo erg! Vandaag vroeg hij of ik na de les nog even wilde blijven. Ik zag Claire helemaal rood aanlopen. Ze is compleet weg van hem en blijft na de les altijd hangen, in de hoop dat ze nog even met hem kan praten. Ze snapt niet hoe belachelijk dat is. Ik denk dat ze dat met ‘verkikkerd’ bedoelen. Hij interesseert me totaal niet. Hij heeft iets zoetsappigs, en ik vraag me af of zijn gedichten net zo zijn. Hij vroeg of ik de dichtlessen wil gaan volgen. Je moet vooraf iets schrijven om mee te kunnen doen, maar hij twijfelde er niet aan dat ik er goed in zou zijn.
‘Je begrijpt als enige van de klas de verhalen die we aan het lezen zijn,’ zei hij. ‘De andere meiden zitten zich te vervelen of snappen het niet, of allebei. Bovendien heb jij de gevoeligheid van een dichter. Dat is een goed begin.’
Dat vond ik irritant. Hoe kan hij nu weten wat voor gevoeligheid ik heb?
Hij wilde eigenlijk alleen maar praten over mijn vader, de grote dichter. Via mij wil hij van alles over mijn vader te weten komen, maar daar trap ik niet in. Waarom zou ik met anderen over mijn vader praten? Lucy vraagt me er nooit naar. Dat vind ik zo leuk aan haar.
Claire stond buiten op de gang op me te wachten. Ze wilde weten wat hij allemaal tegen me had gezegd. Ik had zin om haar te vertellen dat ze zichzelf ontzettend voor gek zet. Ze loopt als een hondje achter hem aan, met haar brede neus en haar dikke lippen en dat haar dat in kleine krulletjes voor haar donkerblauwe ogen valt. Ik verwacht elk moment dat ze gaat lopen hijgen en haar roze tong uit haar mond laat hangen.
Laatst kwam Sofia huilend naar mijn kamer omdat Claire tegen haar had gezegd dat de donkere haartjes rond haar tepels zo goor zijn en dat mannen dat vies zullen vinden. Sofia wilde ze uittrekken, maar ik zei dat ze dat niet moet doen. Dan komen ze nog dikker en zwarter terug. Dan komt ze er nooit meer vanaf. Claire weet dat Sofia geobsedeerd is door haar lijf. Volgens mij is het iets Italiaans, om je zo’n zorgen te maken over hoe je overkomt bij mannen. Sofia heeft het er altijd over dat je in bed een bella figura moet kunnen laten zien, ook al is ze nog nooit met een man naar bed geweest.
‘Heb je de tieten van Claire weleens gezien?’ vroeg ik. ‘Dat zijn net worsten.’
Ze knoopte haar blouse los en trok haar beha naar beneden. ‘Wat vind je ervan?’ vroeg ze. ‘Eerlijk zeggen.’
Ik staarde naar haar piepkleine borstjes die ze met haar handen omhoogduwde. Haar tepels waren lichtroze, met eromheen bleke huid. Er zaten drie, vier lange zwarte haren rond beide tepels. Ik had nog nooit zoiets gezien.
‘Je hebt erg mooie borsten,’ zei ik. ‘Echt heel erg mooi. Wie maalt er nu om een paar haartjes?’
Sofia moest lachen. Ze begint altijd om zichzelf te lachen zodra ze is opgehouden met huilen. Ze volgt altijd heel bizarre diëten, zoals bijvoorbeeld voor elke maaltijd twee pruimen en een gedroogde vijg eten. Ze weet dat ze zich aanstelt, maar ze kan er niets aan doen. Ik twijfel er niet aan dat ze volgende week weer bij het ontbijt zal verschijnen om zich vol te proppen met suikerbroodjes en havermout. Ze kan niet afvallen. Ik snap niet waarom ze het telkens weer probeert.
Op een bepaalde manier vind ik Sofia aardiger dan alle anderen hier, maar het is irritant dat ze klakkeloos aanneemt wat anderen tegen haar zeggen, hoe stom het ook is, alleen maar omdat die andere meisjes net doen alsof ze weten waar ze over praten, of het nu seks of de zin van het leven is. Gisteren hoorde ik Sofia tijdens het ontbijt aan de andere kant van de tafel zeggen: ‘Dus er is geen reden om door te gaan met leven. Het leven is zinloos. Niets heeft enige betekenis. Waarom leven we als we uiteindelijk toch doodgaan?’
Daar heeft ze min of meer een punt.
Tijdens het praten hield ze de hele tijd een donut met suiker in haar hand, klaar om een hap te nemen. Het is allemaal de schuld van Dora. Die heeft in Camus en Sartre zitten lezen en Sofia van alles wijsgemaakt over het existentialisme en de zin van het leven. Of eigenlijk het gebrek aan zin. Sofia leest die boeken zelf niet. Ze luistert naar de onzin die Dora uitkraamt en voelt zich dan nog rotter omdat haar ouders zijn gescheiden. Dáár wordt ze zo somber van, niet van een of andere abstracte filosofie. Wat dondert het wat Nietzsche zegt als je je verder lekker voelt? Iedereen aan tafel moest lachen om Sofia. Ik ook.
Ik riep tegen haar: ‘Donuts met suiker, die geven zin aan het leven.’
Een citaat van Nietzsche, voordat ik Dora haar boek teruggeef: ‘Was ik maar wijzer! Was ik maar in mijn diepste wezen wijs, gelijk mijn slang!’
Ik heb het helemaal gehad met Dora.
24 september
Ik kwam tien minuten te laat terug van hockeytraining. Terwijl ik de trap op rende, bedacht ik dat het me niks zou verbazen als mevrouw Halton juist vanmiddag bij ons zou komen kijken en ik na zou moeten blijven en dit weekend dus niet mee kan naar Chinatown. Toen ik de hoek van onze gang om kwam, zag ik iemand de kamer tegenover de mijne binnenglippen. Het had natuurlijk om het even wie kunnen zijn, in die lange blauwe rok en die witte loshangende blouse, maar ik wist dat het Lucy was. De deur van Ernessa’s kamer was dicht. Het was net een reusachtig nietsziend oog.
Ik had gelijk. Lucy zat niet op haar kamer. Waar hebben die twee het toch over? Ik had niet gedacht dat ze elkaar iets te zeggen zouden hebben.
25 september
Gisteren heeft Sofia iets raars gedaan. Ze is naar juffrouw Rood gegaan en heeft verteld dat ze zo vaak bang is en het niet meer ziet zitten. Juffrouw Rood is nu niet bepaald degene bij wie ik snel mijn hart zou uitstorten. Maar Sofia mag juffrouw Rood heel graag en praat vaak met haar. Juffrouw Rood doet aardig tegen Sofia omdat die uit een ‘goede’ familie komt. Het is bijna goed dat haar vader Italiaans is. Een dergelijke uitheemse invloed is acceptabel. Voor Oost-Europese joden is het anders. De bakermat van de westerse beschaving bevond zich niet op de grens van Polen en Rusland. Juffrouw Rood tolereert ons. Daar maakt ze geen geheim van.
Dora heeft me verteld dat Ernessa joods is. Dan zijn we dus min of meer met ons drieën. Ik weet zeker dat de voorouders van Ernessa niet afkomstig waren uit een stadje met een onuitsprekelijke naam dat niet langer bestaat. Ze kwamen waarschijnlijk uit Praag of Warschau of Boedapest. Dora denkt graag dat ze joods is, hoewel haar moeder uit een door en door protestants bankiersgeslacht uit Boston stamt en ze nog nooit een synagoge van binnen heeft gezien. Haar joodse vader is psychiater, en ze denkt dat ze op de een of andere manier veel intellectueler overkomt als ze zegt dat ze joods is. Ik ben in elk geval wel honderd procent joods. Allebei mijn ouders zijn als joden geboren en betitelen zichzelf ook zo.
Juffrouw Rood heeft een uur naar Sofia zitten luisteren en stuurde haar daarna weg met een boek onder haar arm, juffrouw Roods eigen exemplaar van Walter Paters Renaissance. Dat weet ik omdat ik de groene, verbleekte kaft omsloeg en haar naam op het schutblad zag staan: hilda rood. Juffrouw Rood leent mij nooit boeken. En natuurlijk weet ze niet dat Sofia dit nooit zal lezen.
Nu begrijp ik waar ze de naam voor haar hond vandaan heeft. Het is net zoiets als je hond Plato noemen. Bijna elke middag tijdens de hockeytraining zie ik juffrouw Rood in haar lange bruine regenjas en op haar bruine veterschoenen Pater uitlaten rond het Bovenveld. Ze kan om het even welke schoenen aantrekken, maar ze draagt molières om ons het goede voorbeeld te geven. Wij malen niet om goede voorbeelden. Het enige wat we willen, is op gemakkelijke instappers rondlopen. Pater trekt altijd aan zijn riem, en zij probeert hem altijd tegen te houden. Zijn schrille geblaf echoot door de kalme herfstlucht, maar gedempt, alsof zijn bek vol wol zit.
Ik zat in de grote stoel onder Sofia’s raam de laatste bladzijden van Pater te lezen. Daarna las ik Sofia hardop fragmenten voor, zodat ze weet wat ze een volgende keer tegen juffrouw Rood moet zeggen. Zoals dat stukje waar hij Victor Hugo aanhaalt: ‘De mensen zijn allen ter dood veroordeeld met onbepaald uitstel.’ Ik las dat voor met een bekakt Brits accent, en we moesten allebei heel erg lachen.
Juffrouw Rood: met grijs doorschoten wit haar, hier en daar wat restjes roodbruin, als roestvlekken uit haar jeugd, bleke waterige blauwe ogen achter een roze bril met dikke glazen, een vlekkerige huid. Haar grote roze handen, vol aderen als kronkelende draden, hebben deze pagina’s omgeslagen en deze fragmenten onderstreept. Wat kan iemand als zij, wier leven uitsluitend draait om het in bedwang houden van honderden jonge vrouwen, nu weten over kunst en schoonheid en bezielde ideeën? Brandt het vuur van extase in juffrouw Rood? Ze is oud en op. Tijdens het lezen dacht ik aan juffrouw Rood, die tijdens de dagopening kaarsrecht en stijf achter haar lessenaar staat en ons voorgaat in de dagelijkse psalm, haar armen opheft en met haar raspende stem de eerste noten inzet, om vervolgens te worden overstemd door onze hogere, zuiverdere stemmen.
Ik kon Sofia niet meer voorlezen. Ik deed net alsof ik niet kon ophouden met lachen.
27 september
Gisteravond hadden we het etentje in Chinatown. We hadden met ons tienen moeten zijn, maar Ernessa was er niet bij. Sofia, Carol, Betsy, Kiki, Charley, Lucy, Dora, Claire en ik. Lucy wilde eerst ook niet mee omdat ze nog zo veel huiswerk had, maar we kregen haar toch zover en ik beloofde haar met haar werkstuk voor Engels te helpen. Het Chinatown hier stelt niet veel voor en het ligt in een armoedige wijk, maar het voelt wel exotisch. Ik hou van die kromme rode en gouden balken, als bij de daken van een pagode, en van al dat neon en die grote zwarte karakters. Het is een eilandje van helder licht tussen donkere gebouwen en verlaten parkeerplaatsen. We moesten Charley en Kiki het restaurant in sleuren; ze probeerden op straat wiet te kopen. We gingen achterin zitten, aan een grote ronde tafel met een draaiplateau in het midden. Het was maar goed dat we apart konden zitten, want we maakten ontzettend veel herrie, en Charley, Kiki en Betsy bleven maar stomme grove grappen over de obers maken en zaten steeds hun accent na te doen. Sofia trok me op de stoel naast de hare. We bestelden allemaal wat anders, zodat we konden delen. Er was zo ontzettend veel eten, en ik bleef maar eten en theedrinken en het plateau in het rond draaien.
Om een of andere reden boog Dora zich tijdens het eten naar me toe en zei: ‘Wat ziet Lucy er vanavond mooi uit.’
Lucy zat recht tegenover me. Ze bloosde een beetje en had rode lippen en glazige ogen, alsof ze koorts had. De lampen waren zwak, en de vlam van de kaars voor haar flakkerde, waardoor haar gezicht eerst in de schaduwen was en daarna opeens werd uitgelicht. Ze zag er inderdaad erg mooi uit; haar uitdrukking had iets onverwachts. Ze keek ook naar mij, en ik zag dat ze ongelukkig was.
Ik staarde Lucy aan en moest blozen, alsof Dora mij een complimentje had gegeven. Vanavond was Lucy als een geliefde en iedereen aan tafel zag dat. Dora zei alleen maar wat de anderen dachten. Daardoor voelde ik me opgelaten en blij tegelijk.
Ik kon gisteravond niet slapen. Dat kwam vast door al die thee die ik had gedronken. Ik ben vandaag doodmoe.
Lucy stak net haar hoofd om de hoek van de kamer. Ik zei dat ik zo zou komen. Zij ziet er ook doodmoe uit.
29 september
Ik heb Lucy de laatste tijd helemaal niet meer gezien tijdens het stilte-uur. Ik weet zeker dat ze aan de overkant van de gang bij Ernessa zit. Ik weet niet waarom Lucy Duits en Frans heeft gekozen, afgezien dan van het feit dat haar vader vindt dat ze Duits moet leren. Ze is er vreselijk slecht in, nog slechter dan in Frans. Daar lijdt ze echt onder. Ik wil me niet rot voelen omdat ze zo vaak bij Ernessa zit. Het betekent dat ik meer tijd heb om in mijn dagboek te schrijven. Ik snap alleen niet waarom Ernessa zo veel belangstelling voor Lucy heeft: Lucy is lief en geweldig, maar helemaal niet Ernessa’s type. Ze leest nooit een boek, tenzij dat moet voor een bepaalde les. En ze leest die boeken bijna nooit uit. Dora en ik zijn meer Ernessa’s type. Maar als zij Lucy met haar Duits kan helpen en Lucy het in die stinkende kamer kan uithouden… Het enige andere meisje dat daar weleens komt, is Charley, maar de lucht van hun wiet is waarschijnlijk sterker dan welke stank dan ook. Bovendien zou Charley alles doen voor een hijs. Maar Lucy is anders. Die is heel keurig.
Het is zo’n grote kamer, maar Ernessa heeft hem ingericht als de cel van een monnik. Ze is net een monnik. Een non, bedoel ik. Ze eet nooit snacks en drinkt nooit fris, en ze lijkt dat niet te missen. Het enige wat ze doet, is veel roken. Nonnen roken waarschijnlijk niet. Ze rent na het avondeten altijd meteen naar de Speelkamer om er eentje op te steken, zonder op de koffie te wachten. Als ik na het eten geen koffie neem, kan ik mijn huiswerk niet maken. Ik eet altijd zo veel en op mijn kamer wordt het als het buiten koud is zo ontzettend warm, zelfs als ik het raam openzet. Als ik dan een boek opensla en wil gaan lezen, vallen mijn ogen vanzelf dicht…
Ik denk niet dat Ernessa ooit het raam opendoet. Daarom stinkt het daar natuurlijk zo. Ik heb een keer bij haar aangeklopt toen ik Lucy zocht. Ze zei niet gewoon: ‘Kom binnen.’ Ze kwam naar de deur en deed die zelf open. Ze bleef in de deuropening staan, wachtend totdat ik zou zeggen wat ik in vredesnaam van haar wilde. Ik dacht dat ik over mijn nek ging toen de deur openzwaaide. Het kostte me de grootste moeite om te zeggen dat ik Lucy zocht. ‘Weet jij waar ze is?’ Ik twijfel er niet aan dat ze heel erg slim en interessant is, maar ze geeft me altijd het gevoel dat ik ongedierte ben. Ik klop niet nog eens bij haar aan.
30 september
Is er iets mis met me? Ik heb nooit ergens behoefte aan. De andere meiden móéten eten of roken of drugs gebruiken of aan de telefoon hangen of kleren kopen of feestjes aflopen of naar muziek luisteren of jongens opzoeken. Daar heb ik allemaal geen last van.
Gisteravond, toen de lichten al uit waren, kwam Sofia naar mijn kamer. Ze was uitgehongerd. Ze wilde de keuken plunderen. Dat is sinds vorig jaar, toen een stel meiden werd betrapt en zwaar in de problemen kwam, niet meer geprobeerd. Lucy wilde niet mee. Ze overtreedt niet graag de regels, maar ik was er wel voor in. We wisten Lucy over te halen, en daarna kroop Sofia door de goot om Charley te halen, die een kamer verder zit.
Charley heeft een paar jaar geleden, toen we nog twee klassen lager zaten en onze kamers op de bovenste verdieping hadden, ontdekt dat je door de goten kunt kruipen. Op een nacht werd ik wakker en zag haar buiten zitten. Ze klopte als een grote vleermuis tegen mijn raam. Toen ik het raam opendeed, tuimelde ze naar binnen. Ze was helemaal vanuit haar kamer, drie deuren verder, door de goot naar de mijne gekropen. Eerst vond ik dat gekkenwerk, zo hoog op de derde verdieping. Als je viel, dan was het gebeurd met je. Maar de goten zijn van koper en een centimeter of dertig breed, dus als je op handen en knieën kruipt en niet naar beneden kijkt, gaat het best. Het duurde niet lang voordat we het allemaal deden. Dat jaar werd ik maar één keer betrapt toen ik in het donker naar Charley kroop, hoewel we op de gang bij Mac zaten, die zodra de lichten uitgingen altijd op de uitkijk ging staan zodat ze ons kon betrappen als we naar de kamer van een ander slopen. Ik heb met die arme meisjes uit de lagere klassen te doen. Mac is al net zo erg tegen hen als ze vroeger tegen mij was zodra ik een voet buiten mijn deur zette.
Natuurlijk was Charley er meteen voor te porren. ‘Nu je het zegt,’ zei ze, ‘ik heb me toch last van een vreetkick.’
We besloten tot twaalf uur te wachten. Dan gaat juffrouw Wells, die beneden bij de receptie zit, naar bed. We liepen in onze pyjama de trap aan de voorkant af, alsof het gewoon overdag was. In het donker leek de eetzaal leger dan ooit. De stoelen stonden om de ronde tafels, en nergens zat iemand. We renden door de zaal, bang dat de stilte zijn handen zou uitsteken en ons zou pakken.
We zagen de nachtwaker meteen zitten. Hij zat achter in de keuken de krant te lezen en crackers te eten. Hij liet zijn krant zakken en glimlachte. We wilden allemaal meteen terug naar boven rennen, maar Charley liep de keuken in en begon met hem te praten. Ze heeft zo’n lef, dat is niet te geloven. Wij drieën bleven op een afstandje staan, giechelend, met onze armen om elkaar heen. Na een tijdje gebaarde Charley dat we naar haar toe moesten komen. Ik moest Sofia en Lucy gewoon meeslepen, die waren doodsbang.
‘Dit is Bob,’ zei Charley. ‘Hij is oké. Hij gaat ons niet verklikken. Hij wil een spelletje doen. Als we raden wat zijn echte beroep is, mogen we ons helemaal volproppen. Dan mogen we een hele kussensloop vullen. Ontbijtgranen, Pop-Tarts, wat we maar willen. We mogen drie keer raden. Een keer per nacht, drie nachten achter elkaar. Net als bij Repelsteeltje. Echt lachen. Wat zullen we als eerste zeggen?’
We stonden in een kringetje bij elkaar. Niemand durfde naar Bob te kijken, maar Charley schrikt nooit ergens van. Ze ging twee jaar geleden al met de ouderejaars om en was min of meer hun mascotte. Ze is pezig, jongensachtig en kent totaal geen angst. Het kan haar niet schelen of ze wordt betrapt. Ik raadde als eerste. Ik wist het zeker. Hij is dichter, en dankzij dit baantje kan hij zichzelf onderhouden. Mijn vader werkte overdag bij een bank en schreef ’s nachts gedichten, soms tot zonsopgang. Hij kreeg banen als docent aangeboden, maar bleef bij de bank werken. Dat vond hij fijn.
Natuurlijk had ik het fout.
Nu ik erover nadenk, besef ik dat Bob er helemaal niet als een dichter uitziet. Hij heeft een wijkende haargrens, plukjes bruinig haar, een bril met dikke glazen. Hij ziet er vrij dom uit. Als hij een dichter was geweest, had hij wel Keats of Shelley zitten lezen in plaats van de krant. Iedereen was kwaad op me omdat ik het fout had. We renden naar boven. Het keukenpersoneel komt ’s morgens altijd heel vroeg om de broodjes voor het ontbijt klaar te maken. Sofia had de pest in. Ze moest uitgehongerd naar bed.