FEBRUARI
1 februari
Als ik naar Lucy toe ga, duwt ze me weg. Als ik haar ontloop, komt ze in mijn dromen naar me toe.
Lucy lag in bed. Ik wilde haar wakker maken, maar het lukte niet. Ze lag op haar zij, en ik schudde keer op keer haar schouder, maar die leek wel van hout. Ten slotte trok ik de dekens van haar af. Ze was naakt, en ik vond haar naaktheid beschamend; die was anders dan haar gebruikelijke naaktheid. Ze lag er helemaal verstijfd bij, met haar benen opgetrokken tot aan haar borst. Om haar op te laten staan, moest ik haar benen buigen en uit elkaar trekken. Elke keer dat ik dat probeerde, klemde ze ze stijf tegen elkaar. Ten slotte wist ik haar op haar rug te draaien. Tussen haar dijen lag de stam van een rozenstruik, bedekt met groene blaadjes en rode knoppen en grote bruine doorns. Ze hield hem stevig tussen haar dijen geklemd, en ik moest hem losrukken van haar vlees. Het bloed liep in stroompjes langs haar dijen en sijpelde de lakens in.
2 februari
Afgelopen nacht is Lucy op weg naar de badkamer flauwgevallen. Ik hoorde haar vallen en rende naar haar kamer. Ze lag op de vloer, bijna bewusteloos. Ze wilde niet dat ik haar in het holst van de nacht naar de ziekenzaal bracht, en de volgende morgen beweerde ze dat ze zich veel beter voelde. Ik dwong haar naar de ziekenzaal te gaan. Ik zei dat ik het tegen de verpleegster zou zeggen als ze niet uit zichzelf zou gaan. Ze werd kwaad, maar ze ging wel. Ik ben blij dat ik haar heb gedwongen.
De verpleegster hield haar op de ziekenzaal. De dokter heeft haar vanmorgen onderzocht en gezegd dat ze alleen maar hoeft uit te rusten, dan komt het weer goed. Ze moet daar een paar dagen blijven. Hij wil er zeker van zijn dat ze fatsoenlijk eet. Mevrouw Halton gaat met al haar leraressen praten.
Na school ben ik naar de bloemist gerend om een bos rode tulpen voor Lucy te kopen. Ik kocht de zonnigste bloemen die ik kon vinden. Die kostten een fortuin, maar ik weet dat Lucy dol is op bloemen en denk dat ze haar wel kunnen opfleuren. Ze was best wel van streek toen de dokter zei dat ze op de ziekenzaal moest blijven. Ik mocht niet langer dan tien minuten bij haar blijven. Ik weet niet waarom, als ze toch niet echt ziek is. Ze kan toch in bed blijven liggen als ik er ben? Ze zeiden dat het te ‘belastend’ zou zijn.
Ze vond de bloemen in elk geval mooi en was niet meer boos op me.
3 februari
Vandaag kon ik pas heel laat bij Lucy op bezoek, ongeveer een half -uur voordat het stilte-uur begon, en dat kwam omdat meneer Davies na de les een poëzielezing had georganiseerd en mij ook had uitgenodigd. Hij las twee van zijn eigen gedichten voor, en ik vond ze best goed. Ik heb, denk ik, nooit nagedacht over wat voor soort gedichten hij schrijft. Het ene ging over een lijster die in een dode boom zat te zingen: de plotselinge, volkomen onverwachte verschijning van schoonheid, zomaar midden op de dag. Wat is echt, de zang van de vogel of de dode boom? Ze kunnen niet allebei echt zijn.
Ik weet niet zeker of de andere meisjes zijn gedichten mooi vonden. Ze zijn te ingetogen. Ze houden hun betekenis verborgen. De meisjes willen pijn en angst, zelfs van een man. En daar barstte het van in hun eigen werk. Wegzinken in de donkere poelen van wanhoop, naar beneden worden gezogen, stikken. Niemand wordt begrepen en iedereen klaagt over een of andere domme jongen of ingebeelde pijn. Hun leven is één groot cliché. Zelfs het verlangen naar de dood wordt in hun gedichten een cliché.
Ik ben zo blij dat ik me niet voor die lessen heb opgegeven. Het is al erg genoeg om voortdurend over jezelf na te denken, maar het is helemaal zonde om er een gedicht aan te verspillen. Er zijn zo veel dingen waarover je kunt schrijven, zo veel onbedorven dingen, en daar zou poëzie over moeten gaan. Maar ze vinden het heerlijk om over zichzelf te dichten en dan voor de klas een hele voorstelling op te voeren. Ik gebruik het woord ‘ik’ alleen in mijn dagboek, waar niemand het kan zien.
Tegen de tijd dat ik naar Lucy kon, was het buiten al donker. Ik had twee chocoladerepen in mijn zak en Demian van Hermann Hesse bij me, voor het geval ze zich verveelde. (Ze zei dat ze dat wilde lezen, maar ik denk niet dat ze dat doet.) Ik deed de deur open en liep heel zachtjes naar binnen. Eerst dacht ik dat ze sliep, omdat ze heel stil lag, maar toen mijn ogen aan het licht gewend waren, zag ik dat haar ogen wijdopen waren. Ze knipperde niet eens. Ze lag op haar rug, met haar armen tegen haar zij geklemd, en haar gezicht was even wit als de lakens op het bed. Zelfs haar lippen waren wit. Ze was aan het vervagen. Misschien kwam het door de schemering, maar we spraken allebei op fluistertoon.
‘Ik heb wat chocolade en een boek voor je meegebracht,’ zei ik.
‘Dank je.’
Ik zag dat er naast haar ene hand een gesloten boek op de dekens lag. Het was Jane Eyre, in een uitgave met een lichtgroene kaft met gouden opdruk. Ik sloeg het open en zag de naam, Ernessa Bloch, op het schutblad vol donkere vlekken staan, geschreven in zwarte inkt die tot bruin was verbleekt. Zelfs haar handschrift is ouderwets en formeel: de E en de B waren groot en elegant, en de rest van de letters waren piepklein, bijna onleesbaar. Ik moest denken aan de boeken in mijn vaders verzameling, oude boeken die andere mensen jaren geleden hadden gekocht en van hun naam voorzien en gelezen, zonder ook maar een moment te denken aan wat er na hun dood met die boeken zou gebeuren. Ik keek altijd naar die handtekeningen en vroeg me af wat voor mensen het waren geweest, de eerste eigenaren van die boeken, die nooit hadden kunnen denken dat ze op een dag dood zouden zijn en dat ik dan hun boeken zou krijgen.
‘Dat heeft Ernessa voor me meegebracht. Maar ik ben te moe om te lezen. Dat boek is zo zwaar.’
‘Voel je je al beter?’ vroeg ik.
‘Een klein beetje.’
‘Lucy, Lucy.’
‘Ik voel me niet ziek,’ zei ze. ‘Ik heb nergens pijn. Het is niet naar om zo zwak te zijn. Ik ben niet bang. Het enige wat ik hoef te doen, is hier liggen en niet vergeten adem te halen. Ik hoor mezelf uitademen. En daarna duurt het een tel voordat ik besluit weer in te ademen. Het is niet echt een besluit…’
Haar stem stierf weg. Een tijdlang zeiden we niets. Ik had Lucy nooit eerder dat soort dingen horen zeggen. Ik werd er bang van. Toen het zo donker was geworden dat ik haar gezicht niet meer van het kussen kon onderscheiden, stak ik mijn hand uit en deed de lamp naast haar bed aan. Het licht was zwak, maar Lucy wendde haar gezicht af en sloeg haar handen voor haar ogen. Naast de lamp stonden de bloemen die ik haar had gegeven. Het felle rood was roze geworden. De stelen en blaadjes waren niet langer fris groen, maar ze waren niet verwelkt.
‘Wat is er met je bloemen gebeurd?’ vroeg ik. ‘Ze zijn helemaal verbleekt.’
Ik stond op om te kijken of de kleur op de een of andere manier in het water in de vaas was gelopen. Maar het water was helder.
‘Ik denk dat ze dood beginnen te gaan,’ zei Lucy.
‘Gisteren waren ze nog vers.’
Op dat moment ging de bel voor het stilte-uur en kwam de verpleegster binnen. Ik wist dat ze me niet veel langer zou laten blijven, dus ik gaf Lucy een zoen en ging weg.
Halverwege de gang besefte ik dat ik nog steeds de chocoladerepen in mijn zak en het boek in mijn hand had. Ik vond het vreselijk om Lucy helemaal alleen achter te laten, die dacht over elke ademhaling.
4 februari
Lucy heeft alleen maar energie om adem te halen. Ze wordt steeds zwakker, en Ernessa wordt steeds sterker. Ernessa voedt zich met de energie van Lucy. Het is haar voedsel. Ze zorgen er op de ziekenzaal voor dat Lucy eet, maar ze zal evengoed wegteren, en Ernessa zal groot en sterk worden. Ik heb Ernessa tijdens het eten bekeken. Ze schuift haar eten op haar bord heen en weer. Maar ze ziet er zo gezond uit. Ik moet haar bij Lucy uit de buurt houden. Ik ben blij dat de verpleegsters de bezoeken kort houden.
5 februari
Ik ben zo blij dat Lucy op de ziekenzaal ligt. Nu hoef ik niet langer de hele tijd op haar te letten. De verpleegsters doen dat nu. Ze is daar veiliger. Ik hou van Lucy, maar het werd erg vermoeiend om haar op de kamer naast de mijne te hebben. Ik vond het helemaal niet fijn om bij haar te zijn, behalve gedurende die korte periode na de wintervakantie. En zelfs toen werden alle fijne momenten die we samen hadden voor mij verpest.
De afgelopen week ben ik helemaal tot rust gekomen. Ik heb elke dag twee uur op de piano geoefend, al mijn huiswerk gemaakt, het tweede deel van Proust uitgelezen. Ik kan in mijn dagboek schrijven wanneer ik maar wil. Het is heerlijk. Ik slaap ’s nachts erg goed, en ik ben niet zenuwachtig. Ik ben meestal alleen, of met Sofia. Nu Lucy er niet is, kan ik bij Sofia zijn. Morgen gaan we na het middageten samen een lange wandeling maken. We wandelen graag langs al die grote huizen met zwembaden en tennisbanen en dure auto’s voor de deur. Sommige externe leerlingen wonen in zulke huizen.
Gisteren heb ik na school een goed gesprek met meneer Davies gehad. Ik bleef maar aan zijn gedichten denken en was verbaasd dat ik ze zo mooi had gevonden. Ik voelde me niet ongemakkelijk, hoewel ik alleen met hem was. Hij vroeg me wat ik aan het lezen was, en ik vertelde dat ik alles van Proust wil lezen.
‘En Dracula?’ vroeg hij. ‘Dat is sinds mijn tiende al mijn lievelingsboek.’
Ik moet een gezicht vol walging hebben getrokken.
‘Het is net zo goed als Proust, echt waar, maar veel korter. Een boek kan eigenlijk niet volmaakter zijn. Je zou er geen woord aan willen veranderen.’
‘Ik kan zulke boeken niet meer lezen. Die hebben mijn najaar verpest.’
Meneer Davies keek zo teleurgesteld dat ik eraan toevoegde: ‘Misschien als ik Proust uit heb.’
Ik vertelde hem over mijn vaders Proust-reeks, die ik na de vakantie mee naar school heb genomen. Er staan twaalf deeltjes op mijn bureau: kleine blauwe boekjes met turquoise en wit op het omslag. Ik lees ze omdat ik de boeken zo mooi vind. Het maakt echt uit of ik een boek mooi vind om te zien, en of het prettig aanvoelt. Het moet een echt boek zijn, en dat betekent doorgaans een oud boek, met een bepaalde geur, stoffig en plantaardig. Ik hou niet van nieuwe dingen.
Ik lees graag de boeken van mijn vader, ik raak graag de bladzijden aan die hij heeft aangeraakt. De cellen van zijn vingertoppen zijn aan het papier blijven kleven, en daar zitten ze nog steeds. Soms zegt mijn moeder dat ze al zijn boeken weg wil doen. Ik heb haar laten beloven dat ze die allemaal voor mij moet bewaren, maar ik vertrouw haar niet. Ze kan zomaar op een dag wakker worden en die boeken niet langer om zich heen dulden en dan iemand bellen die ze moet komen ophalen.
Het waren de baby die me vanaf de bank aan zat te kijken en het gevoel dat zijn vrouw naar me keek terwijl ze met Claire stond te praten die me zo zenuwachtig maakten. Hij speelde alleen maar een spelletje, maar ik kon me niet ontspannen. Ik had me niet door Claire moeten laten overhalen.
6 februari
Ik heb Lucy elke dag op de ziekenzaal bezocht. Vandaag (zaterdag) ben ik na het ontbijt op bezoek gegaan, en ik ga nog een keer als Sofia en ik terug zijn van onze wandeling. Ze zegt dat ze zich niet verveelt en het niet erg vindt daar te liggen. Ik weet niet wat ze allemaal doet, want elke keer als ik binnenkom, ligt ze op haar rug naar het plafond te staren. Ik vermoed dat het iets beter gaat, hoewel ze op mij hetzelfde overkomt. Ze heeft rode ogen, alsof ze de hele tijd ligt te huilen. Ze wordt waarschijnlijk morgen ontslagen. Ik heb vandaag al haar schoolboeken meegenomen, zodat ze in het weekend haar huiswerk kan proberen in te halen. Ze is zo ontzettend achter. Als ze wordt ontslagen, hoeft ze een hele tijd niet naar gym.
Ik heb haar de chocolade gegeven, maar die heeft ze geloof ik niet eens aangeraakt. Ze was vroeger bijna verslaafd aan chocolade en moest elke dag na school wat eten. Sofia werd er gek van omdat ze zo veel kon eten als ze wilde zonder een gram aan te komen. Ze zegt dat ze nu niet veel trek heeft, maar ze dwingen haar elke maaltijd iets te eten.
Tijd voor het middageten. Ik rammel. Ik maak dit later wel af.
Na het middageten
Ik ben zo kwaad. Sofia en ik kunnen niet gaan wandelen. Nu weet ik niet wat ik tot aan het avondeten moet doen. Ik had erop gerekend dat ik iets met Sofia kon gaan doen.
Toen Sofia na het middageten boven kwam, zag ze dat er een enorme berg rommel midden in haar kamer lag. Truien, tassen, schoenen, boeken, vuil ondergoed. Ze kwam niet eens haar kamer in. De afgelopen paar maanden heeft ze niet meer de moeite genomen elke ochtend haar kamer op te ruimen. Ze schuift alles onder haar bed en trekt de sprei eroverheen. Op de een of andere manier heeft de lerares van haar gang, juffrouw Fraser, daar lucht van gekregen, en vanmorgen heeft ze alles onder het bed vandaan gehaald. Sofia moet vanmiddag haar kamer opruimen. Juffrouw Fraser komt later vandaag controleren of ze dat ook echt heeft gedaan. Het was gewoon niet te geloven wat Sofia onder haar bed had weggewerkt. Ik snap niet dat ze nog iets had om aan te trekken. Claire en ik stonden vol verbazing in de deuropening te kijken. Sofia zat boven op de berg, met haar benen over elkaar, en zei in een perfecte imitatie van juffrouw Fraser, compleet met lange, slappe vingers en een lijzig toontje: ‘Liefje, de alledaagse details van het bestaan zijn voor iemand met jouw artistieke temperament absoluut niet interessant. Dat begrijp ik heel goed. Maar we kunnen niet anders. Regels zijn regels.’
We moesten allemaal lachen, maar Sofia moet nu wel haar kamer opruimen, en mijn middag is verpest. ‘Ik kan het haar niet kwalijk nemen,’ zei Sofia. ‘Het is hier een bende.’
Ze heeft met juffrouw Fraser te doen. Ze zegt dat juffrouw Fraser er vroeger van droomde danseres bij een modern gezelschap te worden en nu het gevoel heeft dat ze haar artistieke talenten nooit helemaal heeft kunnen benutten. Juffrouw Fraser is een gefrustreerde kunstenares.
Ik denk dat het een ander soort frustratie is: seksuele. Paars drukt toch verlangen uit? Sofia zegt dat Italianen geloven dat paars on -geluk en dood brengt. Hoe dan ook, alles in het appartement van juffrouw Fraser is paars. De sprei is lichtpaars. De gordijnen zijn mauve. De deken over de bank is lavendelpaars. Het vloerkleed is donkerpaars. Ik ben daar een keer binnen geweest toen Sofia een absentiebriefje nodig had. Juffrouw Fraser zat aan haar bureau. Haar strakke zwarte rok was tot boven haar knieën opgekropen en ze droeg platte schoenen, net balletschoentjes. Ze had haar roodbruine haar in een knot naar achteren gekamd. Haar haar is zo dun dat je haar roze hoofdhuid kunt zien. Ze heeft altijd witte uitgroei. Het kan niet anders of ze verft regelmatig haar haar, maar je ziet altijd wit bij de wortels. Toen ze haar pen pakte, viel het me op dat haar perfect gelakte nagels (bleek lavendel) zo lang waren dat ze aan de punten begonnen om te krullen. Ze leken niet langer deel van haar lichaam te zijn. Met zulke nagels kun je eigenlijk geen pen vasthouden. Daarom schreef ze natuurlijk zo langzaam. Ze fluisterde hardop bij elke letter die ze op het witte velletje zette: ‘s-o-f-i-a c-o-n-’ Ze hield even op en keek door haar halve brilletje naar het papier. Toen pakte ze het met de nagels van haar andere hand op, verfrommelde het tot een propje dat ze in de prullenbak gooide en pakte een nieuw velletje. Ze begon weer te schrijven, met grote lange uithalen. Elke letter moest met de letters ervoor en erna verbonden zijn. Nadat ze een woord had voltooid, keek ze nog eens goed en zette de puntjes op de i. Ten slotte gaf ze Sofia, na drie pogingen, haar briefje.
Sofia werd boos omdat ik de draak stak met juffrouw Fraser. Ze vindt haar lief en onschuldig en de beste lerares die een gang kan hebben. Als Sofia op onze gang had gezeten, had mevrouw Halton er nooit iets van gemerkt. We waren het erover eens dat juffrouw Fraser zielig is.
Na het avondeten
Vanmiddag heb ik Lucy een tijdje geholpen met haar huiswerk. Ze laten haar morgen beslist gaan. Ik wil haar eigenlijk niet echt terug hebben hier.
8 februari
Lucy is terug, en ze lijkt veel sterker. Ze is vanmorgen opgestaan en aan het ontbijt verschenen en heeft echt iets gegeten. Ze lijkt weer een beetje op de oude Lucy.
Misschien komt Charley zaterdag langs. We proberen iets af te spreken. Ik denk dat Lucy ook wel mee wil.
Tijdens het ontbijt hoorde ik Lucy en Kiki met elkaar praten. Ik zat aan het andere uiteinde van de tafel en deed net alsof ik met Carol zat te kletsen, maar ik zat de hele tijd te luisteren naar wat Lucy zei, en Carol moest een paar keer herhalen wat ze tegen me zei. Lucy zat te klagen dat juffrouw Bobbie het altijd maar op Ernessa heeft gemunt; ze had het over ‘vervolgen’. Zulke grote woorden gebruikt ze doorgaans nooit.
‘Ernessa voelt zich de laatste tijd niet zo lekker. Bij de gymles is ze na een minuut of tien helemaal uitgeput en kan ze niets meer. Maar van juffrouw Bobbie mag ze niet eens eventjes gaan zitten, zelfs niet een paar minuten, tenzij ze een briefje van de dokter heeft.’
‘Waarom gaat ze dan niet naar de ziekenzaal om een briefje te halen? Dat doet iedereen.’
‘Dat wil ze niet. Ze is bang dat ze dan moet blijven. Ze is niet ziek of zo. Ze voelt zich gewoon heel erg moe.’
‘Nou, juffrouw Bobbie zal echt niet bijdraaien. Die mag haar soort niet.’
‘Maar ik kwam zo gemakkelijk onder gym uit, en ik mankeer niet eens iets. Het is niet eerlijk.’
Ik geloof er helemaal niets van. Ernessa is niet moe, ze is ongelooflijk sterk. Ze heeft gewoon geen zin in gym. En juffrouw Bobbie trapt er niet in. Lucy gelooft alles wat Ernessa zegt. Dat doet iedereen. Het is bespottelijk. Lucy die zich zorgen maakt over Ernessa, terwijl ze zelf net een week in bed heeft gelegen en nog steeds niet helemaal beter is.
Lucy is niet langer het hulpeloze slachtoffer dat in het witte bed op de ziekenzaal lag te huilen en haar ademhaling telde. Ze hoeft niets door Ernessa te laten afpakken. Ze kan zich verzetten. Als Ernessa iets pakt, komt dat omdat Lucy het heeft aangeboden.
11 februari
De nacht duurt zo lang. In het holst van de nacht denk ik altijd dat er geen einde aan komt. Ik val meestal in slaap zodra het eerste streepje licht aan de hemel verschijnt, en wanneer de bel voor het ontbijt gaat, slaap ik als een roos. Mijn hoofd voelt de hele dag dof en zwaar. Het kost me moeite het rechtop te houden.
Met Lucy gaat het goed. Op sommige dagen is ze sterker dan op andere, maar over het algemeen gaat het best. Ik word er zenuwachtig van dat ze in de kamer naast me zit. Ik lig de hele nacht wakker, wachtend op geluiden, en blijf me omdraaien van mijn rug op mijn buik en dan weer op mijn rug, zoekend naar een gemakkelijke houding. Het lukt me niet die te vinden. Ik moet wel vijf keer per nacht plassen. Het is net een zenuwtic.
Toen ik nog klein was en ’s nachts wakker werd en bang was, liep ik altijd naar mijn vader en ging naast zijn bed staan. Hij sliep op zijn rug. Slapend zag hij er zo vredig uit dat ik hem niet wilde storen. Na een tijdje deed hij zijn ogen open, kwam heel langzaam overeind en liep zonder iets te zeggen achter me aan naar mijn kamer. Zijn voeten sloften over het kleed op de overloop, want hij was nog half in slaap. Ik werd meteen rustiger en viel in slaap zodra hij naast me kwam liggen. Ik haalde hem liever niet al te vaak uit bed, alleen als ik echt wanhopig was. Ik was bang dat hij overdag iets zou zeggen. Hij had me kunnen plagen omdat ik zo kinderachtig deed. Maar dat deed hij nooit. En wanneer ik ’s morgens wakker werd, lag hij weer in zijn eigen bed. De kuil die zijn stevige lichaam in mijn matras had achtergelaten was het enige bewijs dat hij er echt was geweest.
Nu is er niet eens meer een kuil.
Na de dood van mijn vader is mijn moeder een paar keer met me naar een psychiater gegaan. Ik vertelde hem dat ik mijn vader vooral miste wanneer ik hem ’s nachts nodig had en hij er niet was. Ik had hem al jaren niet meer uit zijn bed gehaald, maar wist al die tijd dat het kon als het nodig was. De psychiater zei dat hij het ongepast vond dat mijn vader bij me in bed had gelegen. Hij sprak over hem alsof hij nog leefde en zijn echte misdaad niet zijn zelfmoord was, maar het feit dat hij me had geholpen in slaap te vallen. Toen de dokter dat zei, vroeg ik me af of hij soms was vergeten waarom ik daar zat. Hij had zo veel patiënten, misschien haalde hij wel gevallen door elkaar. Daarna wilde ik niet meer met hem praten. Ik wilde mijn moeder niet vertellen waarom niet. Ik weet niet eens of ze ooit heeft gemerkt dat mijn vader ’s nachts niet in hun bed lag. Ze stuurde me desondanks naar school. Ik wilde nooit meer denken aan mijn vader die naast me had geslapen. De dokter had het voor altijd verpest.
Vorig jaar bereidde ik me rond deze tijd voor op het lentebal en droomde ik heimelijk dat ik verliefd zou worden op de jongen. Dat heb ik nooit aan iemand verteld. En toen bleek hij zo onvoorstelbaar saai te zijn, een en al puistjes. Ik bleef maar denken dat mijn mooie jurk zo’n verspilling was. Maar toen was ik wel veel gelukkiger.
12 februari
Kan iemand zeggen waar de werkelijkheid precies ophoudt en iets anders, wat niet te doorgronden is, begint? Als je naar twee evenwijdige lijnen kijkt, weet je dat je nooit een punt zult zien waar ze elkaar kruisen, alleen een punt waar ze elkaar lijken te raken. Maar in theorie bestaat dat punt, en daar is alles mogelijk.
Vanmorgen moest ik eigenlijk naar de bieb om van alles op te zoeken voor een werkstuk voor geschiedenis, maar ik besloot in plaats daarvan piano te gaan oefenen. Als ik in een van die gemakkelijke stoelen in de bieb ga zitten, val ik meteen in slaap. In de muziekkamer kun je nergens gaan slapen, tenzij je op de vloer gaat liggen. Ik zat een tijdje te spelen, maar de stank die opsteeg uit de kelder stoorde me. Weer. Ik was het vergeten, maar nu kon ik er niet langer blijven zitten. Ik besloot de conciërge te gaan zoeken en had net de deur geopend toen ik iemand de kelder uit zag komen. Een glimp van een donkerblauwe trui en een lange grijze rok, aan het einde van de gang. Ik deed de deur halfdicht en wachtte totdat het meisje langs zou lopen. Ik wist al wie het was voordat ik haar gezicht kon zien. Ze liep heel snel langs; ze rende niet, maar scheerde eerder langs de vloer. Haar gezicht had een donkere, paarsrode kleur en was opgezwollen. Nat van het vocht. Ze probeerde haar gezicht af te vegen met de mouw van haar trui. Het was vreselijk.
Toen ik zeker wist dat ze weg was, liep ik door de gang naar de deur van de kelder. Ik durfde de deurklink bijna niet aan te raken, bang dat ik me zou branden. De deur zat op slot. Ik weet zeker dat ik haar uit de kelder zag komen. Ze moet een sleutel hebben geregeld. Of misschien stond de deur nog open. Dat verklaart nog steeds niet alles.
Afgelopen najaar ben ik helemaal in de ban geraakt van verhalen, en die verhalen hebben Dora gedood. Dat laat ik deze keer niet gebeuren. Ik sta mezelf niet toe te geloven in dingen die volgens mij niet kunnen. Ik spijbelde het volgende uur en ging naar mijn kamer, waar ik diep onder de dekens wegkroop. Ik moest op mijn eigen kamer zijn, in mijn eigen bed, omgeven door mijn eigen geur, en niet door die afschuwelijke stank uit de kelder. Als mevrouw Halton me zou betrappen, zou ik wel zeggen dat ik last had van buikkrampen. Toen ik weer een beetje gekalmeerd was, dwong ik mezelf te gaan lezen. Ik hield het kleine turquoise boekje opengeslagen onder de dekens en keek naar de woorden op de pagina. Ik had geen idee wat ik las.
Toen ik haar later vanmiddag zag, vlak voor het avondeten, kwam ze heel gewoon over. Ik keek haar met opzet nadrukkelijk aan, recht in haar ogen. Ze deed zoals ze altijd doet en negeerde me min of meer, dus ik denk niet dat ze weet dat ik haar vanmorgen heb gezien.
13 februari
Vandaag ben ik niet samen met de anderen naar de stad gegaan voor de afspraak met Charley. Ik had er geen zin in. Ik was moe, en ik had last van het soort hoofdpijn dat ik soms krijg voordat ik ongesteld moet worden. Dan voelt mijn hoofd strak aan en is mijn tong dik en opgezwollen. Het is een vreemd gevoel dat ik niet kan beschrijven. Toen ik nog jonger was, werd ik er altijd bang van.
Ik moet in een donkere, stille kamer liggen. Ik kan niet eens lezen. Ik kan alleen maar aan mijn hoofdpijn denken. De hele wereld bestaat uit mijn bonzende hoofd. Soms is het zo erg dat ik moet overgeven. Ik slaap urenlang en word dan moe wakker. Wanneer mijn hoofdpijn wegtrekt, is de vermoeidheid bijna aangenaam. Mijn armen en benen zijn zo zwaar dat ik ze niet kan optillen. Alles vloeit uit me weg. Ik droom nooit als ik hoofdpijn heb.
Zodra ik weer rechtop in bed kon zitten en enig licht kon verdragen, pakte ik mijn dagboek en mijn pen, als gezelschap. Ik voel me zo eenzaam als ik hoofdpijn heb.
Het leek Lucy niets te kunnen schelen dat ik niet meeging.
Ik heb niet de kracht om de strijd met Ernessa aan te gaan. Ze kan gaan waar ze wil. Ze verschijnt zonder dat iemand haar roept of wenst dat ze komt. Ze beweegt door deuren en muren en ramen. Haar gedachten bewegen door hoofden. Ze betreedt dromen. Ze verdwijnt en is er nog steeds. Ze kent de toekomst en kan door vlees heen kijken. Ze is nergens bang voor.
14 februari
Vandaag is mijn hoofdpijn nog erger, en ik blijf weer de hele dag in bed. Sofia kwam bij me kijken en bracht wat van het middageten voor me mee. Ze gaat tijdens de voorjaarsvakantie naar haar vader. Hij gaat met zijn kinderen skiën in Vermont. Skiën in Vermont, dat klinkt zo normaal, maar haar ouders zijn gescheiden en wonen dik tweeduizend kilometer bij elkaar vandaan. Ze zitten in elk geval nog op dezelfde planeet. Ze kijkt er heel erg naar uit haar vader weer te zien. Ik kan niet meer schrijven.
15 februari
Gisteravond kwam Lucy na het eten naar mijn kamer.
‘Sofia zei dat je niet helemaal lekker was,’ zei ze. ‘Gaat het weer?’
‘Een beetje. Ik ben in elk geval ongesteld geworden. Eindelijk. Ik heb liever buikpijn dan hoofdpijn.’
‘Ik heb nooit buikpijn gehad,’ zei Lucy, alsof ze iets miste. ‘Ik bloed amper als ik ongesteld ben. En dat ben ik sinds afgelopen najaar niet meer geweest.’
Lucy ging op de rand van mijn bed zitten en streelde me over mijn wang. Ik wilde tegen haar zeggen dat ze weg moest gaan, dat ik al twee dagen ziek was geweest voordat ze ook maar iets had gemerkt en dat ze nu alleen maar kwam kijken omdat Sofia het haar had verteld. Ik wilde tegen haar zeggen dat ik wist dat het haar niets kan schelen hoe ik me voel. Ik ben zo zwak. Ik zei niets. Ik liet haar in het donker mijn wang strelen.
17 februari
Ik kan nu pas weer in mijn dagboek schrijven. Ik heb het middageten overgeslagen en ben meteen naar mijn kamer gegaan. Ik ben bang dat ik anders zal vergeten wat er gisteravond allemaal is gebeurd. Het voelt vandaag al als een droom. Ik raak nu al de draad kwijt. Ik had heel erg veel last van buikkrampen, erger dan ooit. Het bloed gutste uit mijn lijf. Ik sloeg de dekens van me af en zag een grote rode vlek die zich over het laken verspreidde. Ik strompelde naar de badkamer en ging op de wc zitten. Dat voelde beter, dus ik bleef een tijdje zo zitten en liet het bloed gewoon uit me stromen. Ik liet mijn hoofd tegen de rugleuning van een stoel rusten en dommelde weg. Er kwam een laag, zoemend geluid uit Lucy’s kamer. Ik schonk er eerst geen aandacht aan, maar toen werd het luider, dringend. Het maakte zich los van de stilte van de nacht. Het rees en daalde, uit zichzelf. Toen ik opstond, werd ik duizelig. Ik moest tegen de muur leunen om de deur open te kunnen doen. De deur van Lucy’s kamer zwaaide open. Het maanlicht stroomde naar binnen, de rolgordijnen waren opgetrokken en ik kon alles heel duidelijk zien. Lucy lag op haar bed, op haar rug. Haar huid was van zilver. Ik zag dat ze haar ogen dicht had en dat haar lippen iets uiteenweken, zodat de randjes van haar witte tanden en haar puntige tong zichtbaar waren. Ze lag zo stil dat ik had kunnen denken dat ze sliep als ze niet zulke geluiden had gemaakt. Het was haar gekreun, op de maat van haar ademhaling. Ernessa lag naast haar. Je zag geen verschil tussen hun lichamen. Ze raakten elkaar van top tot teen aan. Ernessa leunde op haar elleboog. Ze boog haar hoofd, sloot haar lippen om Lucy’s tepel en begon zo hard te zuigen dat ze het vlees haar mond in trok. Lucy’s nachtpon was open tot aan haar middel en toonde haar andere borst met de strak gespannen huid en het kleine bultje van een rode tepel. Ernessa had haar arm om Lucy’s naakte middel geslagen. Hun lichamen en haren waren met elkaar verstrengeld geraakt, zwart en zilverachtig goud. De maan schoof achter de dikke wolken en de kamer werd donker. Ik was bang dat ik flauw zou vallen. Ik kon het bed niet langer scherp zien. Het verdween in de nacht. Ik deed snel de deur dicht en haastte me naar mijn kamer.
Hier moesten Lucy en ik altijd om lachen. We zorgden er altijd voor dat het nooit zo ver zou komen. Meisjes die te ver gaan. Meisjes die doen alsof de rest van de wereld niet bestaat. Meisjes die niet volwassen kunnen worden.
Zijn ze gelukkig? Is dat woord een goede beschrijving? Gezegend? Extatisch? Blind voor al het andere?
Wat is liefde?
Na het avondeten
Lucy is vanmorgen niet uit bed gekomen. Ik was zelf laat voor het ontbijt. Mevrouw Halton heeft haar naar de ziekenzaal gebracht, en later, toen we allemaal in de les zaten, is er een ambulance gekomen die haar naar het ziekenhuis heeft gebracht. Ze was zo verzwakt dat ze niet kon lopen. Ze moesten haar naar de ziekenzaal dragen. Natuurlijk is Claire alles te weten gekomen, en ik heb het weer van haar. Ik wist niet hoe ik de maaltijd door moest komen. Ik was zo van streek dat ik geen hap door mijn keel kreeg. Ik weet dat ik me zorgen over Lucy zou moeten maken, maar ik kan alleen maar aan die twee denken, badend in dat overvloedige maanlicht, als stof. Ernessa zag er tijdens het avondeten normaal uit. Haar gezicht was een tikje rood. Ze kwam na het eten naar de Speelkamer om te roken, maar ze bleef in haar eentje zitten en praatte niet met de anderen. We zaten allemaal bij elkaar op de bank over Lucy te praten. Ernessa bracht haar sigaret naar haar mond en nam onophoudelijk trekjes, alsof ze te gespannen was om ook maar even te stoppen. Ze zat daar alleen met haar sigaretten. Ernessa heeft Lucy ziek gemaakt. Dat is wel duidelijk. Ze was het al de hele tijd.
Ik heb niemand verteld wat ik gisteravond heb gezien. Ze zouden het toch niet willen geloven. Het doet er ook niet toe. Het enige wat ertoe doet, is dat Lucy in het ziekenhuis ligt. Ik bladerde terug in mijn dagboek. Nog geen week geleden schreef ik dat het veel beter ging met Lucy.
18 februari
Ik ben tijdens het stilte-uur naar de kamer van mevrouw Halton gegaan om te vragen of er nog nieuws was en wanneer ik Lucy in het ziekenhuis kon bezoeken. Ze zei dat Lucy erg verzwakt is en dat ze heel veel onderzoek doen. Ze mag nu geen bezoek ontvangen. Haar moeder is bij haar. Ze beloofde me dat ze het me meteen zal vertellen als ze iets hoort. Ze deed alleen maar aardig, ze was het niet.
Middernacht
Er is vannacht geen maan. Er zijn geen wolken. De hemel is zwart. Maar het maanlicht viel Lucy’s kamer binnen. Het was zo fel dat ik de poriën van haar huid kon zien.
19 februari
Nog steeds geen nieuws over Lucy. Ik vraag me af of ik naar haar huis moet bellen om te vragen hoe het gaat, maar ik wil niet met haar vader praten.
Ik weet dat Pater door iets is gedood. Ik weet dat ik een zwerm nachtvlinders in Ernessa’s kamers zag rondvliegen. Ik weet dat er op de avond voor Dora’s dood iemand door de goot liep. Ik weet dat Charley er niet meer is, en Dora ook niet. Een voor een. Ik weet dat degene die zich over Lucy heen boog echt was.
Dat zijn feiten.
Na scheikunde sneeuwde het heel erg hard, en iedereen wilde door de sneeuw teruglopen. Ernessa liep de andere kant op, naar de Passage. Kiki riep haar achterna dat ze met ons mee moest gaan. Zij is, afgezien van Lucy, de enige die met Ernessa kan opschieten en weleens met haar omgaat. Nu Charley er niet meer is, wordt Ernessa vaak stoned met Kiki. Ze lijkt de voorkeur te geven aan die oppervlakkige blonde kaktypes.
Ernessa zei zonder zich ook maar om te draaien: ‘Nee, daar heb ik geen zin in’ en duwde de deur naar de Passage open. Niemand vond dat gek.
Ik zie Ernessa bijna nooit buiten. Lucy heeft een keer gezegd dat Ernessa’s huid extreem gevoelig is voor de zon. Ze heeft een of andere vreemde huidaandoening. Maar het sneeuwde. Als het sneeuwt, kun je niet verbranden.
Ik wilde ook via de Passage lopen, maar Sofia pakte mijn hand en trok me de sneeuw in, naar de anderen toe.
We schepten handenvol ijskoude sneeuw op, gooiden die bij anderen in de nek en slaakten gilletjes. We gingen op onze rug liggen en veegden de sneeuw met onze armen en benen weg, zodat je de afdruk van een engel in de sneeuw zag. De sneeuw was zacht en dik, en de vleugels van de engelen hadden niet mooier kunnen zijn. We verzonnen sneeuwdansen. Alles was wit, gedempt, gesluierd.
Ik stond op, en de vochtige sneeuw bleef in klompjes aan mijn kleren hangen. Ik besefte dat ik Lucy tijdens het spelen in de sneeuw helemaal was vergeten.
In de Passage was een gezicht tegen de ruit gedrukt. Ze keek naar ons spel in de sneeuw. Door het dikke glas moeten we net geesten hebben geleken.
Ik weet nog dat ze zich van de zon afwendde toen juffrouw Norris haar deur opendeed.
20 februari
Mevrouw Halton had eindelijk nieuws over Lucy. Ze hebben allerlei onderzoeken gedaan, en het enige wat de dokters zeker weten, is dat ze zware bloedarmoede heeft. Ze denken dat het een of andere aandoening is waarbij het immuunsysteem zich tegen rode bloedlichaampjes keert. Mevrouw Halton zei dat Lucy’s bloedlichaampjes onvolgroeid zijn. Dat klinkt eerder als een of ander gebrek in haar karakter dan als een ziekte. Ze krijgt heel veel bloedtransfusies. In feite vervangen ze al het bloed in haar lijf. Zodra ze stabiel genoeg is, wil haar moeder haar naar een ziekenhuis in de buurt van haar huis laten overbrengen. Ze mag nu geen bezoek. Niet alleen omdat ze zo zwak is en veel moet rusten, maar ook omdat ze erg van streek is en de hele tijd moet huilen.
Lucy is niet het type voor een zenuwinzinking. Daar is ze te simpel voor. En tot aan dit jaar is ze altijd heel gelukkig geweest. Ik ben degene die altijd loopt te stressen en zich druk maakt. Het maakt niet uit of ze weet dat ik haar met Ernessa heb gezien. Schaamte kan je bloedlichaampjes niet aantasten.
Ik wou dat ik haar kon zien voordat ze naar huis gaat, al is het maar één keer. Misschien komt ze wel nooit meer terug naar school. Dat zou het beste zijn. Ik wil haar gewoon nog een keer zien, haar aankijken om te zien of haar gezicht iets verraadt of gewoon volkomen blanco is.
21 februari
Wordsworth: ‘“O goede genade!” riep ik uit. “Als Lucy nu toch dood zou zijn!”’
Ik dacht aan Lucy toen ik die regel voor het eerst las.
Vandaag smeekte ik mevrouw Halton of ik Lucy in het ziekenhuis mocht bezoeken. Ik zei dat ik me zo veel zorgen maak dat ik me niet meer kan concentreren. Dat ik niet meer kan eten of slapen. Ik zag dat ze er toch wel gevoelig voor was, dus ik zette alles op alles.
‘Ze is mijn beste vriendin op school, vanaf het allereerste begin,’ zei ik. ‘Ze heeft me zo goed geholpen toen ik het moeilijk had.’ Toen begon ik te huilen. Ze zei dat ze morgen met Lucy’s moeder gaat praten.
Het is waar, ik kan me bijna niet concentreren. Ik zit vooral op mijn vensterbank naar buiten te kijken. Ik denk niet eens ergens aan. Ik kijk naar de kale takken van de eik voor mijn raam: de gevorkte takken, de kronkelende twijgen die naar het niets groeien, de donkere groeven in de grijze stam. Het glas in het raam is erg oud, zoals alles in het Hoofdgebouw, en het beeld aan de andere kant is verwrongen. Het is net alsof je van onder water naar de wereld kijkt. Ik kijk door het groene water naar de bomen en de lucht. Geluiden zijn gedempt. Het licht is vloeibaar.
Ik heb geen belangstelling meer voor mijn boeken. Vroeger kon ik niet zonder. Er zit glas tussen mij en al het andere.
22 februari
Het was de bedoeling dat ik bij Lucy op bezoek zou gaan, maar gisteravond ging het opeens veel slechter met haar. Nu kan het niet meer. Voor zover ik mevrouw Halton goed begrijp – en ik heb zo mijn twijfels over wat ze me vertelt – weten de dokters niet goed wat er met haar aan de hand is. Ze blijven telkens maar hetzelfde doen en geven haar voortdurend nieuw bloed, in de hoop dat dat zal werken. Dan gaat het heel even beter, maar daarna verzwakt ze weer. Vandaag drong het tot me door dat mevrouw Halton het fijn vindt om me slecht nieuws te vertellen. Dan voelt ze zich belangrijk.
Ik moet haar zien. Wie weet hoe ze nu is, met het bloed van zo veel anderen in haar lichaam. Niet langer Lucy. Ik probeerde me voor te stellen hoe dat voelt. Je bloed is zo persoonlijk en intiem. Nu wordt ze in leven gehouden met het bloed van anderen.
23 februari
Wanneer kan ik Lucy zien? Dat is het enige wat ik wil weten.
24 februari
Het is elke dag hetzelfde: ik mag niet naar Lucy. Ik hoef het niet eens meer te vragen. Wanneer mevrouw Halton me in haar zitkamer ziet wachten, schudt ze alleen maar haar hoofd en zegt: ‘Nog niet. Je moet geduld hebben.’
‘Maar wanneer mag ik dán naar haar toe?’
‘Binnenkort, hoop ik. Ze wordt elke dag een beetje beter.’
25 februari
Ik denk niet dat ik Lucy voor de vakantie nog mag zien. Ik weet zeker dat ze niet meer terugkomt op school. Ze gaat vanuit het ziekenhuis meteen naar huis. Dan zou ik naar haar huis moeten gaan, waar haar vader en de hond zijn. Ik weet niet of ik dat wel zou kunnen verdragen.
26 februari
Ik staar naar de lege pagina en laat hem leeg. Geen nieuws. Geen nieuwe gedachten. Mijn dagboek laat me in de steek wanneer ik het het hardst nodig heb. Ik heb geen zin om iets te schrijven.
27 februari
Mijn geduld raakt op. Ik denk al tien dagen lang alleen maar aan Lucy. Ik moet haar zien.
28 februari
Misschien moet ik gewoon naar het ziekenhuis gaan en Lucy’s kamer binnenglippen. Ik geloof niet dat mevrouw Halton me ooit nog bij haar laat.