NAWOORD
Ik weet niet goed wat dokter Wolff van dit nawoord verwacht, en ik weet niet eens of het wel een goed idee was. Het is alsof je een voormalige alcoholiste een drankje aanbiedt om haar wilskracht op de proef te stellen. Maar goed, ik kan alleen maar iets zeggen over hoe ik nu ben, en zou met geen mogelijkheid uitspraken kunnen doen over wat ik dertig jaar geleden heb geschreven. De hele ervaring van dit dagboek opnieuw lezen – en ik heb het in één keer uitgelezen – is als het kijken naar een ster die zo ver weg staat dat hij al is gedoofd tegen de tijd dat het licht ons bereikt.
Ik ben getrouwd. Ik ben niet gescheiden, in tegenstelling tot veel van mijn kennissen. Ik heb mijn twee dochters zien opgroeien als proefkonijnen in een lab. Ik bleef maar hopen dat ik mijn eigen jeugd beter zou begrijpen door hen gade te slaan, maar zij lijken tot een andere soort te behoren. Soms zag ik hen voor de spiegel staan, niet in staat te beslissen wat ze aan moesten trekken, en dacht ik: ah, eindelijk komt het narcisme naar boven. Maar ik had het altijd mis. Het was slechts een tijdelijke vergissing van hun kant. Op Brangwyn was het anders. Daar bestond niets anders dan wij en de school. Voor ons heeft die wereld vol politieke en sociale omwentelingen en de oorlog in Vietnam nooit bestaan. Zelfs wanneer het om boeken of ideeën ging, hadden we daar alleen belangstelling voor als we onszelf erin herkenden. Het zou gemakkelijk zijn alle schuld op de hermetisch afgesloten sfeer van de school te schuiven, of op het feit dat de meeste leerlingen een ongelukkige jeugd hadden gehad, maar dat verklaart niet alles.
Ik kijk naar mijn dochters en bewonder hun zelfverzekerdheid, hun gezonde verstand, hun kalmte. En toch hebben ze ondanks al dat geluk iets gemist. Dat weten ze niet, maar dat hebben ze wel. Ze hebben hun plaats in de wereld altijd al gekend. Ze weten niet hoeveel pijn en verbazing het anderen kost om die te vinden.
Ik heb weliswaar aan het eind van mijn voorlaatste jaar de school oneervol verlaten, maar ik ontvang nog altijd het schoolblad. Ik word nog steeds elke vijf jaar voor de reünie uitgenodigd. Ik zou niet eens durven gaan. Charley (ik zou Charlotte moeten zeggen, maar dat kan ik niet, omdat Charlotte een vrouw is die naar bijeenkomsten van de aa gaat en vijf kilo is afgevallen als voorbereiding op de reünie) heeft geprobeerd me zover te krijgen dat ik naar de afgelopen reünie kwam. Hoewel ze van school is getrapt, is ze toch secretaris van ons jaar geworden. Ik heb erover gedacht te gaan. Ik was nieuwsgierig naar de school en de andere meisjes. Of eigenlijk was ik nieuwsgierig naar wat ik zou voelen als ik hen weer zou zien. Na mijn jaar zijn er geen interne leerlingen meer geweest. Zij waren de laatste die eindexamen deden. Ik weet dat het grootste deel van het Hoofdgebouw is omgebouwd tot klaslokalen. Het is er nu vast heel saai, met alleen maar leerlingen van buiten.
Ik heb al die tijd al geweten dat ik nooit zou gaan, maar ik gaf Charley de kans om me over te halen. Ze probeerde me ervan te overtuigen dat het niemand iets kon schelen wat er op ons zestiende is gebeurd. We waren toen allemaal neuroten. Ik ben alleen iets verder gegaan dan de anderen. Bovendien, vertelde ze, veranderde ik door mijn verblijf in een psychiatrische instelling, het jaar daarop, in een tragische heldin en wilden ze allemaal zijn zoals ik. Ze waren vergeten dat ze de andere kant op hadden gekeken wanneer ik bij hen aan tafel kwam zitten. Ze waren vergeten dat ze mij de schuld hadden gegeven van alles wat er was gebeurd.
Uiteindelijk ben ik blij dat ik niet ben gegaan. Charley heeft me verslag van alles gedaan, hoewel ik daar niet om had gevraagd.
Tijdens de reünie logeerden de interne leerlingen allemaal samen in een motel vlak bij school en bleven ze de hele nacht op om met elkaar kletsen. Ik zou niet weten wat ik had moeten zeggen, maar volgens Charley vroegen ze naar me. Er was één ding dat wel indruk op me maakte. Een aantal van hen was naar de derde verdieping van het Hoofdgebouw gegaan om naar hun oude kamers te kijken, die niet meer in gebruik zijn. De badkamers zagen er nog precies hetzelfde uit, tot en met de badkuipen op leeuwenpootjes en de aparte kranen voor warm en koud water. ‘Het ziet er zo primitief uit,’ zei Charley. ‘Vandaag de dag zouden ze daarvoor worden aangeklaagd. We brandden altijd onze handen.’
Maar ik luisterde niet langer naar Charley. Ik dacht aan hoe het was geweest om je helemaal uit te strekken in een van die grote kuipen, in het diepe, gloeiend hete water, omringd door damp die opsteeg naar het plafond. Ik dacht aan haar dat als gouden zeewier op het water dreef. Ophelia die verdronk, met harde roze borsten. Ze deed haar ogen dicht en dompelde haar hoofd onder. De belletjes van haar adem stegen op naar de oppervlakte en bleven daar even hangen voordat ze uit elkaar knapten. Het was helemaal niet gênant. We waren allebei zo gelukkig.
Toen ik het volgende nummer van de Brangwyn Echo ontving, bladerde ik naar de pagina’s achterin, waar altijd de foto’s van de reü -nies staan. De foto was precies zoals ik al had verwacht: ze zijn geboren met parelkettinkjes om hun nek en vrolijke glimlachjes waarmee ze het meedogenloze verstrijken van de tijd begroeten. Ik had niet verwacht dat ik gezichten zou herkennen.
In zekere zin ben ik wel blij dat ze is gestorven en dat ik haar gezicht niet naast de hunne hoef te zien.
Wanneer ik aandachtig in de spiegel kijk, zie ik een onbekend gezicht. Ik ben niet gewend aan de lijntjes rond mijn ogen en mijn mond, alsof ik de draden van een spinnenweb heb weggeveegd dat me uiteindelijk toch wel zal vangen. Maar daar ging het bij het herstel ook om, dat ik ermee zou instemmen op te groeien, een vrouw te worden, een moeder, mijn haar te verven en last te krijgen van opvliegers en nachtzweten. Mijn jeugd los te laten. Mijn vader los te laten. Hem niet zijn wanhoop te verwijten.
Ook al zou ik het willen, dan nog zou ik niet terug kunnen gaan naar dat jaar. Dit dagboek kan het niet tot leven wekken. Er hangt een nevel over die tijd. Die kan ik met de zachtste zucht wegblazen, maar een tel later keren de flarden weer terug en omhullen alles.
Het viel niet mee om degene op te geven die zo dwangmatig in haar paarsrode cahier schreef, om te zien dat ze in het zwarte gat van het verleden werd gezogen. Dat meisje was vooral met zichzelf bezig, maar ze was ook op een pijnlijke manier levend, alsof ze zonder huid was geboren. Eigenlijk verlangde iedereen heimelijk naar haar pijn. Die verteerde haar, totdat er niets anders meer was. Ik voelde gene-genheid voor haar, en die voel ik veel minder voor degene die voor haar in de plaats is gekomen. Zij had een vader, die heb ik niet.
Maar ik moest het doen om te kunnen bestaan. Net zoals mijn moeder met een andere man moest trouwen. Dat heb ik haar nooit kwalijk genomen.
En toen was ik op een dag ouder dan mijn vader was geweest toen hij stierf. Ik had nooit gedacht dat dat zou gebeuren. Opeens voelde ik me zo oud. Ik wist dat hij niet op me wachtte. Hij was voor altijd verdwenen.
Is hij daarheen gegaan waar die meisjes heen gingen, naar die eindeloze opeenvolging van dagen?
Soms doemt het beeld van die twee voor me op, ongevraagd, als in een droom. Ze zweven ergens rond, dood noch gelukkig, jong, ongebonden, vrij. Hun armen uitgespreid, hun haren en kleren wapperend achter hen aan. Ze zijn op een plek zonder zwaartekracht, zonder gevoel. Niets houdt hen tegen.
Het is waar dat ik nooit volwassen wilde worden. Maar hoe belangrijk was het nu echt, het besluit mens te worden?
Dickinson, Emily, Gedichten, Roma, 2009, vertaling Louise van Santen
Proust, Marcel, De kant van Swann, De Bezige Bij, achtste druk 2002, vertaling C. N. Lijsen
Eliot, T.S., Het barre land, De Bezige Bij, 2007, vertaling Paul Claes