APRIL

Image

1 april

Nu verandert Sofia ook. Ze heeft tijdens haar skivakantie in Vermont een jongen leren kennen die Chris heet, en hoewel ze zegt dat ze niet verliefd op hem is, wil ze dat hij haar ontmaagdt. Wanneer hij voor een weekendje hierheen komt, wil ze met hem op het College de nacht doorbrengen. Ze vroeg me of ik mee ga om op wacht te staan. Carol gaat ook mee.

Het enige wat ik kon doen, was jaknikken. Ik hoop dat we het snel achter de rug hebben. Ze was altijd zo preuts. Nu kan ze het nergens anders meer over hebben. Ze stelt me teleur.

Ik word doodmoe wakker.

Ik kan ’s nachts niet slapen. Ik moet een pil hebben die alles verdrijft.

Tijdens het eerste jaar kropen we na het studie-uur een badhokje in, legden een handdoek tegen de deur van het hokje en draaiden de warme kraan open. De damp steeg in witte wolken van de badkuip op naar het plafond. Als de ruimte vol damp stond, staken we een sigaret aan en liet die rondgaan. De damp slokte de rook van de sigaret op. We rookten net zo lang totdat we duizelig waren. Daarna openden we de deur van het hokje en renden door de gang naar onze kamers. Ik stapte nog steeds duizelig in bed. Zodra ik mijn ogen dichtdeed, viel ik zonder nadenken meteen in slaap. Het was net alsof ik een vergeetpil had genomen.

Image

2 april

Ik kon er niets aan doen, ik kreeg het vanmorgen aan de stok met een van de externen. Een van die vreselijke meningsverschillen waarbij de ander niet eens naar je luistert.

Ik stond met een stel leerlingen voor het wiskundelokaal te wachten totdat mevrouw Hutchinson de deur open zou doen en ons binnen zou laten toen Megan Montgomery zei: ‘Ik vind dat we de boel gewoon plat moeten bombarderen. We kunnen Hanoi in een paar dagen met de grond gelijkmaken.’

Megan had het tegen niemand in het bijzonder, of misschien was die opmerking voor mij bestemd. Ik kon natuurlijk mijn mond niet houden.

‘Hoe kun je zoiets zeggen,’ zei ik. ‘Dan zullen er zo veel onschuldige slachtoffers vallen.’

‘Het is wij of zij,’ zei ze. ‘Dat lijkt me niet echt een moeilijke keuze. Gewoon flink bommen gooien, dan zitten ze zo weer in de steentijd en kunnen wij onze troepen daar weghalen.’

‘Je praat gewoon je ouders na.’

‘Jij zeker niet? Die rooie ouders van je… In elk geval je moeder. Die loopt nu vast ergens te demonstreren.’ Megan lachte om haar eigen opmerking, en ik merkte dat de andere meisjes hun lachen probeerden in te houden.

Ik werd vuurrood; niet van schaamte, maar van woede. ‘Mijn moeder, mijn rooie moeder, moet in elk geval niets van moord hebben. En, hoe voelt het om zo moordzuchtig te zijn?’

Ik verhief mijn stem en de kring meisjes deinsde voor me terug. Op dat moment deed mevrouw Hutchinson de deur open en stak haar grijze hoofd naar buiten. ‘Wat is dit voor herrie, meisjes?’

Ze liepen allemaal heel snel naar binnen, om maar uit mijn buurt te kunnen zijn. Ik bleef op de gang staan en probeerde tot bedaren te komen, maar ik kon Megan en haar zelfvoldane grijns maar niet vergeten.

Ik zou medelijden moeten hebben met iemand die niet voor zichzelf kan denken en gevangen zit in de stomme ideeën van haar ouders. De bommen die afgaan zijn voor haar even onwerkelijk als een boeddhistische priester die zichzelf in brand steekt dat voor mij is. Ik zag de doorschijnende vlammen aan zijn gewaad knabbelen en opeens oplaaien. Het lichaam zakte ineen en de zwarte rook die uit zijn brandende vlees opsteeg, kolkte rond zijn roerloze gestalte. Ik was niet eens verdrietig; dit gebeurde alleen maar op tv. Zo kunnen we het verdragen om van dit soort dingen getuige te zijn.

Voor het eerst sinds maanden miste ik Dora. De enige die mijn morele verontwaardiging had kunnen begrijpen, was dood.

Misschien moet ik na het avondeten mijn moeder bellen. Zij is immers degene die me naar een plek met zulke meisjes heeft gestuurd.

Image

4 april

Zondag is een verloren dag. Ik weet niet of dit het begin of het einde van de week is. Zelfs als klein meisje werd ik al heel erg somber van zondagen. Nu is het nog veel erger. Ik weet nooit wat ik op een zondag moet doen.

Ik zat hier al een hele tijd over te denken.

Het was halverwege de middag, er was niemand in de buurt. De gang was verlaten. Het was zo stil. Ik zat op mijn kamer en staarde uit het raam. Dit was waarop ik had gewacht.

Er klonk geen antwoord nadat ik had aangeklopt. Toen ik aan de deurknop draaide, zwaaide de deur een stukje open. Niemand versperde me de weg. Als Ernessa me zou overvallen, zou ik zeggen dat ik Lucy zocht. De ladekast stond nog steeds vlak naast de deur. Ik liep een paar stappen de kamer in en deed de deur achter me dicht.

Er was sinds de laatste keer dat ik er was geweest niets veranderd. De kamer was vrijwel niet ingericht. Geen boeken, geen pennen en papier, geen haarborstel en shampoo, geen foto’s of brieven. Alleen maar een bed, ladekast, bureau, stoel, lamp: de basisinrichting die in de folder wordt vermeld. Als Ernessa ’s nachts haar spullen zou pakken en de benen zou nemen, zou het er net zo uitzien. De vreselijke lucht die altijd tot op de gang te ruiken was geweest, was verdwenen. Het raam was dicht. Het was erg benauwd. De benauwdheid werd steeds drukkender. Iemand zoog de lucht uit de kamer.

‘Ze ademt niet dezelfde lucht in als wij,’ zei ik hardop, om mezelf eraan te herinneren dat ik nog kon spreken.

Vermoeidheid, een zwaar gevoel in mijn binnenste. Zo uitnodigend. ‘Là, tout n’est qu’ordre et beauté/Luxe, calme et volupté.’ Ik vroeg me af of ik de kracht had om naar de deur te lopen en de knop om te draaien. Het maakte niet uit hoe vaak ik naar lucht hapte, het was niet genoeg. Dit was helemaal niet wat ik had verwacht.

Ik hoorde een zacht gemompel en draaide mijn hoofd om. Toen werd het luider en veranderde in het geluid van water dat over de rotsen in een rivierbedding stroomt en wit schuim opwerpt.

De kamer stond vol mensen. Het was zo vol dat ze in elkaar overliepen. Ze hadden geen vorm, maar drukten toch van alle kanten tegen me aan. Ik herkende geen van de gezichten. Ik was duizelig, en hun geluid overstemde alles. Ik wist niet eens of ze wel lichamen of gezichten hadden. Ze straalden een wanhoop uit die even sterk was als de stank van zweet in de kleedkamer. Het waren er zo veel, en ze bleven maar komen.

Uiteindelijk zou Lucy daar ook eindigen. Mijn vader was er misschien al, om me welkom te heten. Als ik er niet langer bang van werd, waarom zou ik dan wachten? Ik bevond me tussen hen. Ik kon mijn vaders stem heel duidelijk horen. ‘Ik wist niet dat de dood zo velen had ontzield.’ Hij moest altijd lachen wanneer hij die woorden aanhaalde. Het was een van zijn favoriete dichtregels.

Ik dwong mezelf de kamer door te lopen, langs die drukkende lichamen, en liet me tegen de deur vallen. Buiten op de gang hapte ik gretig, met open mond, keer op keer naar lucht. Ik sloot mezelf op in mijn badkamer en bleef een hele tijd op de koude tegelvloer zitten. In de spiegel was mijn gezicht nog steeds vuurrood, en mijn oren deden pijn van het oorverdovende suizen van mijn bloed.

Image

6 april

Meneer Davies hield me weer tegen in de hal en vroeg hoe het ging. Hij wil dat ik bij hem langskom. Ik vroeg waarom. Hij keek gekweld en zei: ‘Om te praten. Over boeken.’

Overal om ons heen stonden groepjes meisjes te praten en met hun boekentassen te zwaaien, te eten en te drinken. Niemand zag meneer Davies en mij aan de kant staan. Niemand zag hoe hij naar me keek.

Image

8 april

Ik heb mezelf gedwongen om naar de kamer van meneer Davies te gaan. Claire stond later buiten op me te wachten en wilde weten waar we het over hadden gehad. ‘De dood.’ Dat was het enige wat ik tegen haar wilde zeggen. Ze trok vol walging haar grote magere neus op.

De deur was dicht, dus ze kan onmogelijk hebben gezien dat meneer Davies zich over me heen boog en zijn hand op de mijne legde.

Ik zou ervoor kunnen zorgen dat hij verliefd op me wordt, als ik dat zou willen. Ik kan hem van alles laten doen. Hij kijkt me een hele tijd aan. Hij kan niet ophouden naar me te kijken. Wat zoekt hij?

Vanmiddag vertelde hij me dat zijn klas Emily Dickinson leest.

‘Waarom?’ vroeg ik geërgerd. ‘Haar gedichten zijn niet bedoeld voor zulke domme meisjes. Zij zijn dezelfde meisjes die me vroeger uit de weg gingen omdat ik hen aan iets onaangenaams herinnerde. Ik maakte ze bang.’ Ik dacht aan de meisje die die woorden lazen en hoorde hun beschaamde gelach. ‘Laat hen maar Sylvia Plath en Anne Sexton lezen. Waanzin, mislukte liefdes, zelfmoord. Dat moet goed genoeg zijn.’

‘Voor wie zijn die gedichten geschreven?’ vroeg hij. Dat was het moment waarop hij zijn hand op de mijne legde. Met veel kracht; hij probeerde me in bedwang te houden.

‘Voor mij.’

‘Alleen maar voor jou?’

‘Ja. Niet eens voor u. Ze zijn van mij.’

Ik was van streek toen ik zijn kamer verliet. Ik had urenlang kunnen huilen, maar in plaats daarvan zat ik met Claire.

De volgende keer dat ik hem zie, ga ik tegen hem zeggen dat ik Emily Dickinsons gedichten niet langer nodig heb. Hij mag ze hebben. Zelfs die domme meiden mogen ze hebben.

Image

9 april

Vanmorgen noemde juffrouw Rood tijdens de dagopening weer de naam van Ernessa, omdat ze voor de vierde week op rij van gym heeft gespijbeld. Juffrouw Bobbie heeft het op Ernessa gemunt. Juffrouw Rood vindt joden niet aardig en tolereert ze, maar juffrouw Bobbie haat joden. Nu is Ernessa de klos. Ze heeft mij en Dora hetzelfde aangedaan. Dora heeft een tijdje geen beha gedragen, en dan ging juffrouw Bobbie telkens achter haar staan en liet haar vinger onder haar blouse glijden, zoekend naar een behabandje. Dora kreeg heel vaak een aantekening omdat ze geen beha droeg. Ik geloof niet eens dat er een regel is die zegt dat we een beha moeten dragen. Op een keer had ik geen schone witte blouse en droeg ik gewoon een trui als bovenkleding. Dat doen heel veel meisjes. Ze betrapte me ’s morgens vroeg al meteen en gaf me een aantekening omdat ik geen uniform droeg. Ze heeft me op maandagen al zo vaak een aantekening gegeven omdat mijn schoenen niet schoon waren. Dat is haar leven.

Misschien zorgt juffrouw Rood ervoor dat er altijd een paar joden op school zitten zodat juffrouw Bobbie iets te doen heeft.

Ik keek naar Ernessa nadat juffrouw Rood haar naam had genoemd. Zoals gewoonlijk draaide ze zich om en keek met een boze blik naar juffrouw Bobbie, die altijd naast de deur in de aula zit. Ze kookte van woede. Ze bleef haar aanstaren. Na de dagopening nam mevrouw Halton haar apart. Ik kon niet horen wat ze tegen Ernessa zei.

Image

10 april

Niemand heeft het ooit over Ernessa waar ik bij ben. Soms houden ze zelfs op met praten wanneer ik binnenkom. Ik weet waar ze het over hebben. Vanmiddag, toen ik bij Sofia op haar kamer zat, hoorde ik Sofia en Carol over Ernessa praten. Ik zat in Sofia’s luie stoel te lezen, en zij lagen op haar bed. Ze waren vergeten dat ik er ook bij was. Ik verstopte me achter mijn boek en hield mijn adem in. Ik was bang dat ze zich zouden herinneren dat ik er ook nog was en zouden ophouden met praten.

‘Juffrouw Bobbie laat Ernessa volgende week elke dag na school baantjes zwemmen. Als straf voor het spijbelen,’ zei Carol. ‘Lucy zegt dat ze een hekel aan zwemmen heeft. Het is een marteling voor haar.’

‘Waarom zegt Ernessa niet gewoon dat ze ongesteld is en niet kan zwemmen?’ vroeg Sofia. ‘Dat zou ik doen.’

‘Ze heeft geen zin om naar de verpleegster te gaan en een briefje te halen. Dan krijgt ze ook nog de verpleegster op haar dak. Bovendien zou juffrouw Bobbie het haar dan gewoon een week later laten doen. Ze kan niet eeuwig ongesteld blijven.’

‘Dan moet ze gewoon zeggen dat ze niet kan zwemmen.’

‘Maar ze heeft afgelopen najaar de zwemtest gehaald. Anders had ze lessen moeten volgen.’

‘Ze kan zeggen dat ze er niet erg goed in is.’

‘Blijkbaar heeft juffrouw Bobbie tegen Ernessa gezegd dat je, als je één baantje kunt zwemmen, er ook tien kunt zwemmen, en dat het een goede oefening is. Wat is het toch ook een rotwijf!’

Juffrouw Bobbie heeft mij vaak genoeg gepest, nu is het Ernessa’s beurt. Maar ik kan er niet van genieten. Lucy’s medeleven maakt me zo kwaad.

Ik stelde me voor dat Ernessa naar de kleedkamer naast het zwembad liep, waar alle badpakken op maat op de planken liggen. Het maakt niet uit welke maat je kiest, want zodra je in het water ligt, verliest het katoen zijn vorm en hangt het badpak als een zak om je lijf. Sommige pakken zijn nieuwer en nog wat donkerder blauw van kleur, en andere zijn bijna helemaal wit geworden, maar ze zakken allemaal zo af dat je je borsten en de bleke huid onder je armen kunt zien.

In de kleedkamer staan altijd wel meisjes die zich aan het omkleden zijn. Je kunt je nergens verstoppen. Ze zal zich in hun bijzijn moeten omkleden en moeten laten zien dat er onder die lange mouwen en lange rokken en lange sokken een echt lijf zit. Ze zal haar tepels, haar schaamhaar, haar buik en haar kont moeten laten zien, al is het maar die paar tellen dat ze het badpak aantrekt. Dat moet een marteling voor haar zijn. De andere meisjes zullen zien dat ze helemaal plat is, net een klein meisje. Haar tepels steken niet eens uit. Je ziet ze amper, het is net een schaduw onder haar huid. Het zal geen geheim meer zijn. Ze zullen moeten toegeven dat ze anders is.

Toen ik me in mijn eerste jaar hier samen met de andere meisjes voor het zwemmen moest omkleden, bleef ik maar naar hen kijken. Mijn blik werd altijd naar dat donkere plukje krulhaar tussen hun benen gelokt, boven het zachte vlees van hun dijen. Bij het lichaam van een klein meisje is die zachte huidplooi niet veel anders dan een ooglid. Dat verandert door het haar. Het grove haar verbergt de toegang tot een geheime plek. Mijn borsten waren zielige kleine bultjes, en sommige van die meisjes hadden al grote ronde borsten met enorme tepels in roze of paars of bruin. Ze hadden vrouwenlichamen. Ze merkten dat ik naar hen keek en zeiden dat ik stond te gluren. Vervolgens keken ze allemaal mijn kant op en zagen ze mijn onontwikkelde lichaam.

Image

11 april

Het is de tweede dag van Pesach, en ik ben min of meer gestopt met eten. Ik heb tegen niemand iets gezegd. Ik zeg gewoon dat ik geen trek heb. De enige andere leerling die zich aan de regels voor Pesach zou kunnen houden is Ernessa, maar die eet nooit iets, en zeker geen zoetigheid als kaneelbroodjes en Moskovische tulband met slagroom. Het is op een bepaalde manier fijn om nee te zeggen tegen iets wat je graag wilt. Mijn vader deed altijd aan Pesach en vastte op de Grote Verzoendag. Hij vond het fijn zich aan bepaalde rituelen te houden, ook geloofde hij niet in religie.

Ik drink heel veel koffie en water.

Image

12 april

Nieuwe tafels. Voor het eerst zat ik aan dezelfde tafel als Ernessa, nota bene bij juffrouw Bombay. Ze zetten de twee joden met Pesach aan dezelfde tafel.

Image

13 april

Na het avondeten

Weer een maaltijd met Ernessa. Het valt niet mee om haar niet de hele tijd aan te staren. Het is of dat, of naar juffrouw Bombay kijken die het eten in haar mond propt. Ze is nog dikker geworden en lijkt net een gestrande walvis. Na het eten duurt het een eeuwigheid voordat ze van tafel is opgestaan en naar de lift is gelopen. Zonder de lift zou ze niet eens meer naar haar kamer kunnen komen. Tijdens de maaltijd kijkt ze de hele tijd om zich heen om te zien of we wel goed eten en onze melk opdrinken. Vandaag viel het haar op dat Ernessa alleen maar deed alsof ze at en haar melk niet had aangeraakt.

‘Is er iets mis met het eten, Ernessa?’ vroeg ze. ‘Smaakt het niet?’

‘Ik heb vanavond absoluut geen honger,’ zei Ernessa.

‘Maar we moeten eten om op krachten te blijven. Dat geldt zeker voor meisjes in de groei. Aan deze tafel hebben we geen haast. We wachten rustig tot je klaar bent.’

‘Ik hoef niet meer,’ zei Ernessa.

‘Maar je moet eten, tenzij je ziek bent, en in dat geval dien je je na het eten op de ziekenzaal te melden.’

‘En zij dan?’ Ernessa wees naar mij.

Juffrouw Bombay volgde haar vinger, net als alle anderen aan tafel. Ze staarden allemaal naar mij en mijn bord, waarop een hele berg spaghetti lag. Ik had de gehaktballetjes opgegeten en mijn melk opgedronken.

‘Nou, hoe zit het met jou? We wachten ook op jou.’

‘Ik heb een reden om dit niet te eten,’ zei ik heel zacht.

‘En die reden is?’ vroeg juffrouw Bombay.

‘Het is Pesach.’

‘Ja…’

‘Nou, ik kan met Pesach geen spaghetti eten. Dat is niet toegestaan. Maar ik heb wel mijn gehaktballetjes gegeten. Ziet u wel?’

Het was gênant om dat ten overstaan van de anderen te moeten bekennen. Mijn gezicht was vuurrood. Maar niemand lette op me. Ze keken allemaal naar juffrouw Bombay, die haar best deed om Ernessa haar bord te laten leegeten en haar melk te laten drinken. Ernessa nam een paar hapjes en dronk wat melk, en dat leek juffrouw Bombay, die alleen maar wilde dat ze in elk geval iets at, tevreden te stellen. Ernessa legde haar vork neer, en juffrouw Bombay zei tegen de afruimers dat ze de borden konden weghalen. Er klonk luid gerammel van servies omdat iedereen nu wel klaar wilde zijn. De leerlingen aan de meeste andere tafels waren al opgestaan, en de meisjes zaten koffie te drinken. Wij twee vormden niet langer het middelpunt van ieders aandacht. Ik draaide me om en keek naar Ernessa. Dit was de eerste keer dat ik haar ooit iets had zien eten of drinken.

‘Voel je je nu niet beter?’ wilde juffrouw Bombay weten.

‘Nee,’ antwoordde Ernessa. ‘Ik had geen honger.’

Ik keek naar haar terwijl ze dat zei en zag een paar zweetdruppels op haar voorhoofd. Toen ze sprak, zag ik dat haar mond van binnen blauwachtig zwart was, zelfs de onderkant van haar tong, en dat haar tanden vlekken in dezelfde kleur vertoonden, vooral langs de randjes. Ze zag er net zo uit als wij wanneer we ’s zomers verse bosbessentaart eten.

Image

14 april

Na het avondeten

Ernessa zat vanavond niet aan onze tafel. Ze wist van plaats te wisselen met een leerlinge van een klas lager, die bij mevrouw Halton aan tafel zat. Ik heb nog nooit meegemaakt dat het iemand is gelukt van tafel te wisselen. Je komt er niet eens onderuit als je aan sport doet en een late wedstrijd hebt. Maar ik denk dat niemand het ooit eerder heeft geprobeerd. Ik vraag me af welk excuus ze heeft verzonnen. Niemand zei er zelfs maar iets over. De andere meisjes deden alsof het volkomen normaal was. Ik vroeg aan dat andere meisje waarom ze met Ernessa van plaats had gewisseld, en ze zei iets over een ‘conflict’.

Ze zag er vanavond niet goed uit. Ik keek haar na toen ze de eetzaal verliet. Ze leek zwak. Ze deed me aan Annie Patterson denken.

Het komt vast door het zwemmen. Dit was haar derde dag.

Vanmiddag zag ik Ernessa na het laatste lesuur de kleedkamer bij het zwembad binnengaan. Ik wachtte een tijdje bij het fonteintje, deed net alsof ik iets wilde drinken, en liep daarna achter haar aan naar binnen. Ze was al weg. Ik liep door de douches, over de vochtige, beschimmelde betonnen vloer, naar de trap die naar het zwembad leidt. Soms, als we geen zin hebben om buitenom te lopen omdat het regent of koud is, lopen we via het zwembad naar onze kleedkamers bij de gymzaal. Dat is niet ongebruikelijk. De geur van chloor was de doucheruimte binnengedrongen, en toen ik de deur naar het zwembad zelf opende en de warme, vochtige ruimte binnenstapte, moest ik kokhalzen. Ernessa stond bij het raam en legde haar kleine witte handdoek netjes op de vensterbank.

‘Douchen!’ brulde juffrouw Bobbie.

Voordat we het zwembad in mogen, moeten we onder toezicht van een gymlerares douchen. Ik haat dat plotselinge koude water. Ik ren altijd zo snel mogelijk onder de straal door, zonder echt nat te worden. Ernessa liep naar de douche, trok aan het kettinkje en bleef zonder een krimp te geven onder de waterstraal staan. Het water gutste van haar lichaam op de vloer, en haar verschoten badpak kleurde donkerblauw. Ze had daar nog veel langer kunnen blijven staan als juffrouw Bobbie niet ‘Het water in!’ had gebruld.

Ernessa liet de ketting los en liep langzaam naar het andere uiteinde van het zwembad. Ze sloeg haar armen stevig om zichzelf heen. Lucy had gelijk. Er is iets met haar. Haar gezicht zag vuurrood, maar de huid van haar bovenarmen en bovenbenen was spierwit, alsof die nooit de zon had gezien, en overal zaten kleine bruine vlekjes. Het was net het vel van een slang.

Ze keek niet naar mij toen ik langs de rand van het zwembad liep. Er was alleen maar het water.

‘Het water in. We hebben niet de hele middag de tijd,’ blafte juffrouw Bobbie, hoewel ze vlak naast Ernessa stond. Haar stem bleef in de ruimte hangen. Ik wachtte op het schrille geluid van het zilveren fluitje dat aan een kettinkje om haar nek hangt.

Ernessa liet zich vanaf de rand in het water zakken. Ze had haar armen nog steeds stijf over elkaar heen geslagen; haar vingers drongen diep in de huid van haar bovenarmen. Ze zorgde amper voor een rimpeling op het wateroppervlak. Haar lichaam zonk meteen naar de bodem van het bad en bleef daar hangen, roerloos, een hele tijd. Het duurde te lang. Juffrouw Bobbie keek onbekommerd toe toen Ernessa langzaam, heel langzaam naar de oppervlakte kwam, alsof ze in een dikke, zware laag olie was blijven steken. Ik dacht dat ze nooit meer boven zou komen, maar toen brak haar hoofd, bedekt met een witte badmuts, door de waterspiegel heen. Ze hield haar hoofd scheef om adem te kunnen halen. Na een paar tellen begon ze door het water te bewegen. Ze zwaaide met haar armen en bewoog haar hoofd van links naar rechts. Ze zwom niet. Ze was in paniek. Juffrouw Bobbie deed alsof er niets bijzonders aan de hand was. Ze liep over de gladde groene tegels, dicht langs de rand van het bad. Het water spatte over haar witte gympen en haar donkerblauwe kniekousen, maar ze schonk er geen aandacht aan en boog zich over de rand om op luide toon nutteloze instructies te geven. ‘Benen omhoog. Hoofd naar beneden. Buig je ellebogen. Strek je voeten.’ Ernessa bleef maar spartelen.

Is dat haar zwakheid? Is water het element dat haar naar beneden trekt? Ze is eraan gewend in het voordeel te zijn. Dora had geen vleugels en kwam tegenover iemand met vleugels te staan. In het water heb je niets aan vleugels.

Image

15 april

Sofia is vandaag jarig. Ze is zeventien geworden. Ik heb haar een bewerkt houten doosje uit India gegeven, bekleed met paars fluweel. Ik heb het tijdens de vakantie thuis gekocht. Carol had bij de bakkerij in de stad een schitterende taart besteld, versierd met bloemen. Ze vroeg aan mevrouw Halton of we tijdens het stilte-uur in de keuken thee en taart mochten nemen, maar Sofia wilde geen taart. Ze zei dat die haar dieet zou verpesten. Ze zat in de cake te prikken en liet een hele berg glazuur met roze roosjes en groene stengels op haar bordje liggen. Ik keek naar de meisjes rond het volle tafeltje en zag dat niemand iets van de taart at. Ik heb in elk geval nog een excuus. Ik at een van Sofia’s roze bloemetjes. Dat was te zoet, en er zat te veel boter in de cake. We zeiden geen van allen iets. We zagen er allemaal somber en moe uit. Wat gebeurt er met ons?

Image

16 april

Ik was aan het zwemmen. Het bad was lang en smal, en aan het uiteinde viel het zonlicht door de hoge ramen naar binnen en liet het water schitteren. Het water was aan het oppervlak warm, maar verder naar beneden, in de diepte, bleef het koud. Ik kon zo lang zwemmen als ik maar wilde, zonder moe te worden. Het water ondersteunde mijn drijvende lichaam als een hand. Zinken was onmogelijk. Ik deed mijn ogen open en zag dat de stralen licht het duistere, groene water doorboorden en schaduwen op de bodem achterlieten. Mijn armen hadden het ritme van de slag overgenomen. Ik hoefde alleen maar te blijven drijven. Er was niets om bang voor te zijn.

Image

18 april

’s Morgens vroeg

Toen ik mijn ogen opendeed, merkte ik dat ik ‘Morning Has Broken’ neuriede. Nog meer Cat Stevens. De teksten van zijn liedjes beginnen logisch te klinken. Alleen ben ik er niet van overtuigd dat elke morgen een nieuw begin is, als de eerste morgen in het Paradijs. Die onschuld heb ik verloren. Er zijn herinneringen voor in de plaats gekomen.

Gisteravond zijn Carol en ik eindelijk rond middernacht met Sofia naar het College geslopen. Het was donker buiten, en we struikelden telkens over wortels en stenen. Chris stond al te wachten, zoals Sofia had afgesproken, en ze gingen er samen vandoor. Het was zo donker dat ik hem niet goed kon zien. We hadden allemaal een slaapzak meegenomen. Carol en ik sliepen samen onder een treurwilg. Voordat we in slaap vielen, maakte Carol heel veel grove grappen over Sofia en seks, zoals ‘Genaaid worden is niet zo fijn als een ander naaien’, en we moesten vreselijk hard lachen. Ik bleef maar denken dat haar leven voor altijd zou veranderen en dat wij alleen maar konden lachen.

Toen we vanmorgen vroeg terug naar school liepen, vroeg ik Sofia hoe het was geweest.

‘Anders dan ik had verwacht,’ antwoordde ze.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.

‘Nou, het stelde niets voor. Ik voel me niet anders dan ervoor, alleen ben ik nu bang om zwanger te worden. En ik weet zeker dat ik niet verliefd op hem ben.’

‘Was het dan in elk geval lekker?’ vroeg Carol.

‘Niet echt. Misschien als ik eraan gewend ben geraakt.’

We liepen een tijdje zwijgend verder.

‘Ik ben blij dat het achter de rug is,’ zei Sofia. ‘Ik ben blij dat het voor ons allebei de eerste keer was.’

Lucy en Ernessa zijn waarschijnlijk de enige meisjes op de gang die nog maagd zijn, en ik natuurlijk.

Toen we bij Engels Iphigeneia in Aulis lazen, kon niemand begrijpen waarom de Grieken beeldschone maagden aan de goden offerden. Halverwege de discussie riep Kiki: ‘Al die meiden moeten als gekken aan het vrijen zijn geslagen om te voorkomen dat ze de klos zouden zijn.’ We moesten allemaal lachen, zelfs juffrouw Russell. Maar Sofia is ook opeens aan het vrijen geslagen, alsof ze ergens bang voor is.

Is het de moeite waard je leven op te offeren teneinde zuiver te blijven?

Ik maak dit later wel af.

Of misschien schrijf ik wel helemaal niets meer.

Na het avondeten

Ik ben er klaar voor. Daar gaan we dan. Ik doe dit voor Sofia.

Ik ben gisteravond meteen gaan slapen. Ik was moe en had geen zin naar hen te luisteren. Ze zaten niet echt ver weg, aan de andere kant van de heuvel achter de boom. Ik werd een paar uur later wakker. Het was koud en vochtig geworden. Ik rilde. Er hing overal mist, die opsteeg van de grond en daarna wegzweefde. Ik vroeg me af of we de school ooit terug konden vinden als we geen hand voor ogen zagen. Ik dacht erover om Carol wakker te maken en tegen haar te zeggen dat ik terug wilde naar school, maar ze sliep heel erg vast.

Ik moet weer zijn ingedommeld, hoewel ik rechtop zat. Ik stond naast Sofia en Chris, maar ze konden me vanwege de mist niet zien. Er was niet veel te zien. Ze lagen in een slaapzak, en hij lag boven op haar en bewoog langzaam heen en weer. Er klonk een zacht geritsel, en toen verscheen Ernessa naast me. Ze glimlachte naar me, als een samenzweerster.

‘Je moet van dichterbij kijken,’ zei ze op luide toon. Ik was er zeker van dat ze haar konden horen en wisten dat we naar hen stonden te kijken. ‘Zie je niet dat hun zwevende geesten met elkaar verstrengeld raken? Gedurende de eeuwigheid, als in een gedicht. Zie je het nog niet? Ik geloof niet in geesten, maar ik geloof in de eeuwigheid. Voor zover ik weet, zijn ze eeuwig.’

Ik draaide me om, zodat ik tegen haar kon zeggen dat ze stil moest zijn en niet tegen me moest praten, nooit meer, maar ze was verdwenen.

Ze hadden de slaapzak van zich afgegooid en lagen, spiernaakt, op de vochtige aarde. Toch leken ze nog steeds niet te merken dat ik vrijwel naast hen stond. Sofia lag onderop te kermen en wapperde met haar handen voordat ze haar nagels in zijn rug zette, en Chris rees boven haar op en viel neer, terwijl hij haar schouders tegen de grond gedrukt hield, eerst met zijn vuisten en vervolgens, toen hij langs haar lichaam omhoog bewoog, met zijn knieën. Nadat hij in haar mond was gedrongen, keek hij mijn kant op en kon ik hem zien: zijn korte blonde haar, zijn vochtige blauwe ogen, zijn roze huid, pukkels op zijn voorhoofd. Hij zag er precies zo uit als Sofia hem had beschreven.

Zijn knieën gingen op en neer, terwijl hij op zijn handen steunde. Sofia uitte gesmoorde kreten. Elke keer wanneer hij door zijn knieën zakte, drukte hij Sofia iets dieper de aarde in. De grond scheurde open onder hun gewicht. De aarde was los. Die verbrokkelde. Sofia zonk zo ver weg dat er bijna niets meer van haar te zien was en ik alleen nog maar haar armen zag, de handen die in de lucht tastten. Zijn brede rug stak wit af tegen de zwarte aarde.

Middernacht

Ik vroeg Sofia: ‘Heeft hij je heel erg veel pijn gedaan?’

‘Een beetje,’ zei ze, terwijl ze haar arm in de mijne haakte. ‘Het was ongemakkelijk, maar het deed geen pijn. Hij was erg lief. Ik geloof niet dat ik veel heb gebloed. Dat weet ik eigenlijk niet. Ik wilde het gewoon zo snel mogelijk achter de rug hebben. Het was niet zo erg als ik had gedacht. Je hoeft niet bang te zijn.’

‘Was dat alles wat hij met je heeft gedaan?’ vroeg ik.

‘Hoe bedoel je?’ Sofia keek me argwanend aan.

‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘laat maar.’

Image

19 april

Het is eindelijk gedaan met deze school. Heel veel externen zijn vandaag thuisgebleven. Tussen de lessen door waren de gangen leeg. ‘Een teken aan de wand’ – de favoriete uitdrukking van mijn vader.

Juffrouw Bobbie is dood.

Het is tijdens het weekend gebeurd, maar op de een of andere manier wisten de externen er al van. Juffrouw Rood meldde het vanmorgen tijdens de dagopening. Ze wilde het voor ons geheimhouden, maar ze moest het wel vertellen. Zoiets kun je niet verzwijgen. Honderden meisjes hapten op hetzelfde moment naar adem en keken elkaar aan en begonnen te fluisteren. Het was net een droom. Onmiddellijk begonnen alle leraressen op de achterste rij te sissen ten teken dat we stil moesten zijn.

‘Meisjes, stilte. De dagopening is nog bezig. Jullie kunnen nog niet gaan,’ zei juffrouw Rood.

Ze zette de opening voort alsof dit niet het einde van de school betekende. Dat was haar bedoeling; ze wilde dat het nieuws zou bezinken voordat ze ons liet gaan. Juffrouw Rood was niet van plan ons meer over juffrouw Bobbie te vertellen. Ze leek minder van streek dan bij de dood van Pater. Haar neus was nu niet rood. Ze was volkomen kalm. Ik vroeg me af of ik haar verkeerd had begrepen en ze alleen maar de namen van de meisjes had voorgelezen die zich na de dagopening bij juffrouw Bobbie moesten melden.

‘We zingen nu psalm 90,’ zei juffrouw Rood met een seintje naar de muzieklerares die piano begon te spelen. De eerste maten werden overstemd door het lawaai dat wij maakten toen we onze gezangboeken opensloegen. Ik merkte dat ik, zonder aarzeling, met de anderen meezong: ‘Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot geslacht.’ Het is mijn favoriete psalm, en juffrouw Rood kiest altijd voor dit lied wanneer er iets ergs is gebeurd. Ze liet ons alle verzen zingen. Haar gezicht kreeg iets vastberadens toen ze zong: ‘De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren; wat daarin onze trots was, is moeite en leed, want het gaat snel voorbij, en wij vliegen heen.’

Na de psalm meldde juffrouw Rood wat er de komende week op het programma stond, en daarna zei ze: ‘Jullie kunnen gaan,’ zoals ze aan het einde van elke dagopening doet. De leraressen achterin stonden allemaal tegelijk op en probeerden ons de aula uit te leiden. ‘Niet rennen! Niet praten! Vorm een rij!’ riepen ze. Maar ze konden ons niet tegenhouden. Zodra we buiten op de gang stonden, zetten we het allemaal op een rennen en gingen we meteen naar de deuren van de Passage. Het gebulder van stemmen rees op en voerde iedereen mee. Mijn oren suizen nog steeds.

In de Passage haalde ik Claire in, die al details had weten te ontfutselen aan een meisje uit een klas hoger dat weer had gesproken met iemand die uit de eerste hand wist wat er was gebeurd. Ze zei dat het lichaam van juffrouw Bobbie op het Bovenveld was aangetroffen. Haar bovenlijf was aan stukken gescheurd. Zo beschreef ze het. Aan stukken gescheurd. Er waren alleen maar bloed en repen vlees en uitstekende gebroken botten. Haar onderlichaam, met de geruite kilt en de donkerblauwe kniekousen en bruine veterschoenen, was onaangeroerd. Zo hadden ze haar kunnen identificeren. Een wild dier had haar opgejaagd en toen aangevallen. Ze had geprobeerd weg te rennen. Stel je eens voor, een rennende juffrouw Bobbie. Het beest had haar tegen de metalen spijlen van het hek gedrukt. Het had honger.

We zitten hier niet in de wildernis. Het wildste dier dat ik hier ooit heb gezien, is een eekhoorn.

Ik zou doodsbang moeten zijn, maar dat ben ik helemaal niet. Ernessa heeft iets anders voor me in gedachten. Ik ben degene die ze heeft uitgekozen om overal getuige van te zijn. Lucy zou dat nooit kunnen. Zij is het slachtoffer, en die rol speelt ze zo mooi. Iphigeneia, de maagd die door haar vader aan Artemis wordt geofferd, opdat hij een oorlog kan winnen. Lucy redt ons allemaal.

Vroeger had ik het gevoel dat mijn ouders me tegen alles konden beschermen. Als ik aan boord van een boot ging, waren de deinende golven als het wiegen van een bedje. Nu beuken diezelfde golven tegen de zijkant van de boot en werpen het als een stuk speelgoed in de rondte.

Dank je, papa, dat je me hebt voorbereid op mijn taak als Ernessa’s getuige. Dank je dat je me haar giftige appel hebt gebracht.

Ik ben anders dan vroeger. Dat meisje zou medelijden met juffrouw Bobbie hebben gehad. Misschien is ze op die vreselijke manier gestorven. Toen ik door de Passage naar de les liep, probeerde ik me voor te stellen hoe het voelt als je keel wordt opengereten, als je in je eigen bloed stikt terwijl dat ding waardoor je wordt aangevallen maar door blijft gaan, onophoudelijk, onpersoonlijk. Maar ik voel geen greintje medelijden. Ik blijf Ernessa maar voor me zien, die opstijgt in het water en zich een weg baant door de zware vloeistof, zich naar buiten gravend, genegeerd door juffrouw Bobbie die langs de rand van het bad loopt en aanwijzingen schreeuwt. De slappe huid boven haar knieën trilt bij elke stap. Haar donkerblauwe kniekousen zakken af tot aan haar enkels. Na een week zwemmen was Ernessa zo zwak dat ze amper op haar benen kon staan. Ze verdronk ten overstaan van iedereen. Onder een deken van aarde kon ze heel vredig slapen, maar als ze onder water was, was het alsof ze levend werd begraven. Ze zonk zo snel naar de bodem, en telkens wist ze maar net boven te komen. Ze is zo sterk. Zo zwak.

Image

20 april

Alle meisjes hebben hun ouders over juffrouw Bobbie verteld. Het is niet eens bij me opgekomen om mijn moeder te bellen. Juffrouw Rood gaat de ouders een brief sturen waarin ze meldt dat er geen reden voor ongerustheid is, hoewel er dit jaar op school al twee mensen en een hond zijn gestorven. Eén voor één. Ze zal iets schrijven als: ‘Op de Brangwyn School heeft een aantal onfortuinlijke gebeurtenissen plaatsgevonden, maar het bestuur heeft de situatie volledig in de hand. U kunt erop vertrouwen dat uw kind veilig is.’ Dat zal dit keer niet voldoende zijn. Niemand wil volgend jaar nog terugkomen, en elke dag zijn er meer lege stoelen tijdens de dagopening. Er zullen er steeds meer leeg raken.

Vandaag liep ik na gym over de oprijlaan naar het Hoofdgebouw en zag Betsy samen met haar moeder de trap af komen. Ze droeg een koffer. Ze zette de koffer neer en rende naar me toe.

‘Mijn moeder neemt me mee naar huis,’ zei ze. ‘Ik zei dat ik hier wilde blijven, maar dat mag niet van haar. Ik had haar gisteravond niet moeten bellen, maar ik was zo overstuur.’

‘Volgende week ben je weer terug,’ zei ik.

Ik zag dat ze in de gele stationcar met de houten sierlijsten stapte. Haar moeder reed achteruit het parkeervak uit, en toen ze wegreden, draaide Betsy zich om en zwaaide naar me.

Ze is tot nu toe de enige interne leerling die is vertrokken, maar de meeste anderen zeggen dat ze volgend jaar niet terug willen komen. Nu kunnen ze om geheel nieuwe redenen de pest aan school hebben. Ze denken dat hun hier iets vreselijks zal gebeuren. Ik weet dat niemand iets zal overkomen, zelfs mij niet. Alleen de arme Lucy. O goede genade! zei ik in mijzelf, als Lucy nu toch dood zou zijn!

Na het avondeten

Vanavond konden ze het alleen maar over het vertrek van Betsy hebben. Ze waren het er niet over eens of het heel stom was of dat ze zelf ook graag naar huis wilden. Beth, de grijze muis die nooit een woord zegt en die voor een maand naar huis werd gestuurd nadat ze had geprobeerd haar pols door te snijden, meldde dat ze had gehoord dat er zondag een rechercheur rond het Bovenveld was gelopen.

‘O, shit!’ riep Carol. ‘Stel dat ze ons gaan verhoren, net als toen met Dora? Sofia, jij redt het nooit als ze je aan de leugendetector hangen. Dan zal iedereen weten wat jij zaterdagavond hebt gedaan.’

‘Moeten we dan allemaal zo’n test doen?’ vroeg Sofia. Ze kon elk moment in huilen uitbarsten.

‘Hou eens op,’ zei ik. ‘Er wordt helemaal niemand verhoord. Juffrouw Bobbie heeft waarschijnlijk gewoon een hartaanval gehad en is in haar slaap gestorven. Of ze is uitgegleden en met haar hoofd op de rand van het zwembad gevallen.’ Nu zag ik Ernessa aan de rand van het zwembad staan, kijkend naar een zinkende juffrouw Bobbie. ‘Waarom probeert iedereen hier meer van te maken dan het is?’

Sofia leek helemaal de kluts kwijt te zijn. ‘Maar we moeten wel liegen, anders worden we van school getrapt.’

‘Nee, dat worden we niet,’ zei ik. ‘Wij zijn straks de enigen die nog over zijn.’

Als ik hier de laatste zou zijn, zou ik er alles aan doen om te kunnen blijven. Ik wil hier nooit meer weg. Ik hoor hier.

Lichten uit

Ze voeden zich met elkaars angst en hebben nooit genoeg. Het is het enige waaraan ze willen denken. Ze zijn net kinderen die onder een deken bij elkaar kruipen, een zaklantaarn in de hand, en elkaar spookverhalen vertellen. Sofia moest vanavond een hele tijd huilen voordat de lichten uitgingen. Ze zei dat ze zo van streek was dat ze niet kon slapen. Carol, die bij haar op bed zat en haar probeerde te troosten, bleef haar blonde haar uit haar gezicht strijken en over haar schouders draperen. Ik werd er gek van. Ik wilde haar hand pakken en haar arm op haar rug draaien.

Ik heb mijn belofte verbroken om haar naam nooit te noemen. Het wordt tijd dat ze begrijpen wat er aan de hand is. Ze moeten het verschil leren kennen tussen wat echt is en wat ingebeeld is. Ze zit om de hoek, achter haar deur. Dat moeten ze beseffen.

Carol stond op en liep meteen de kamer uit. Zelfs Sofia keek me vreemd aan.

‘Ze eet nooit,’ zei ik met nadruk. ‘Heb je Ernessa ooit iets in haar mond zien stoppen?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Sofia ongeduldig, ‘dat kan ik me niet herinneren. Maar wat heeft dat er nu mee te maken?’

‘Hoe kan ze overleven? Ze heeft toch voedsel nodig?’

‘Dat ik haar nooit iets in haar mond zie stoppen, wil niet zeggen dat ze nooit iets eet. En kijk eens naar Annie Patterson, die heeft het eeuwen uitgehouden zonder dat ze iets at. Het duurde maanden voordat iemand iets in de gaten kreeg.’

‘Ze eindigde als een wandelend lijk. Kijk eens naar Ernessa…’

‘Ik ben gewoon niet zo door haar gefascineerd als jij. Ik let niet op haar eetgewoonten. Jij eet anders ook niets.’

‘Denk je niet dat ik zou eten als ik iets kon vinden wat ik lekker vond?’

‘Ik wil het er niet meer over hebben,’ zei Sofia. ‘Ik moet nu gaan slapen.’

Eindelijk wist ik Sofia’s aandacht te trekken. Met eten lukt dat altijd.

Image

21 april

Middageten

Lucy is vanmorgen door het ontbijt heen geslapen en zei dat ze bij de verpleegster een briefje gaat halen, zodat ze niet naar gymles hoeft. Ik wil dit niet opnieuw meemaken. Ik zei tegen haar dat ze haar moeder moet bellen om te zeggen dat ze niet lekker is. Ze werd woedend.

‘Dan zou mijn moeder me vanmiddag meteen komen halen,’ zei ze. ‘Maar ik ben niet ziek en ik hoef niet naar huis. Ik wil niet naar huis. Ik ben alleen een beetje uit mijn doen. Dat zijn we allemaal.’

Sinds de vakantie kunnen we best goed met elkaar opschieten. Ik ontloop haar. Ik ben niet eens graag bij haar in de buurt. Ik zit heel vaak bij Sofia en Carol. Ik dacht dat het altijd zo zou blijven.

Ernessa speelde alleen maar dat spelletje dat we allemaal spelen. Ze vindt het fijn om zichzelf iets te ontzeggen wat ze heel graag wil hebben, zoals wij ook altijd doen wanneer we een bord vol Moskovische tulband en slagroom opzijschuiven. Dat lukt ons een paar keer, maar vroeg of laat bezwijken we altijd weer voor de verleiding en proppen we onszelf vol. Je hebt het gevoel dat je niet echt zonder dat stuk gebak kunt.

Soms stond Ernessa op van haar stoel in de hoek van de Speelkamer en liep naar Lucy toe, die tussen een stel andere meisjes zat. Lucy deed dan steeds alsof ze Ernessa niet zag, maar ik wist dat dat wel zo was. Er was iets raars aan de manier waarop Ernessa bewoog. Alsof ze door een lier naar Lucy toe werd getrokken. Halverwege de kamer stak ze haar handen uit, alsof ze zichzelf wilde tegenhouden, en toen draaide ze zich om en liep naar buiten. Dat spelletje is nu afgelopen.

Als Lucy weer ziek wordt, bel ik haar moeder. Het kan me niet schelen of ze dan nooit meer met me praat. Ik wil toch niet met haar praten.

Er is iemand bij Lucy op haar kamer. Ik moet dit wegstoppen.

Stilte-uur

Ik heb Carmilla uit de bieb gehaald. Ik wilde een fragment eruit over-schrijven, zodat ik dat kan bestuderen.

De vampier vertoont een fascinatie die herinnert aan de diepe emoties van een hartstochtelijke liefde, zeker waar het bepaalde personen betreft. Het creatuur zal jacht op hen maken met niet-aflatend geduld en grote listigheid, daar talloze hindernissen de toegang tot het slachtoffer kunnen beperken. De vampier zal niet rusten voordat het verlangen is vervuld en de begeerde persoon van elk spoor van leven is ontdaan. Maar soms wordt het moordzuchtig genot versterkt door listige hofmakerij, en in deze gevallen lijkt het wezen naar instemming te verlangen. Veel vaker echter stort het zich direct op het slachtoffer, dat met kracht wordt overweldigd en in een enkel feestmaal tot de laatste druppel wordt genoten.

Iemand is me voor geweest. In de kantlijn van het boek heeft ze ‘niet waar!’ geschreven.

Ik ben een hindernis, een boom die over de weg is gevallen en moet worden weggehaald, of waar men overheen moet stappen.

Image

22 april

Heeft een vampier gevoel?

Kun je het kwaad zijn als je alleen op de wereld bent?

Wat betekent de dood voor iemand die is gestorven en zich aan die herinnering vastklampt?

Als je alles weet, begeer je dan nog wel iets?

Ik kijk naar mijn innerlijk en weet dat ik niet kan voelen wat Ernessa voelt, nog geen tiende daarvan. En ik hou van Lucy.

Dit is allemaal de schuld van Lucy. Het is haar eigen schuld dat ze zo zwak is. Ze had Ernessa hiervoor kunnen behoeden. En nu word ik gedwongen Lucy te redden.

De ketting met jeneverbessen is weg. Ik moet een manier bedenken om Lucy te beschermen zonder dat ze het merkt.

In Roemenië tekenen ze op bouwplaatsen de schaduw van een mens op een muur en slaan die een spijker door het hoofd, zodat het gebouw beschermd zal zijn tegen aardbevingen. Maar wie zijn schaduw verliest, wordt een vampier. Het is zo wreed om iemands schaduw te stelen. De oude Grieken offerden weliswaar jonge meisjes om hun goden gunstig te stemmen, maar ze stalen nooit hun schaduw, alleen hun leven.

Het is vandaag warm buiten. Mijn raam staat voor de eerste keer open. Alles is vol leven wanneer de wind over de wereld waait.

Later

Het is een onechte lente. Ik deed het raam dicht en ging op mijn bed liggen om een dutje te doen. Het was zo stil dat ik de lucht door mijn keel hoorde bewegen. Maar dat geluid, dat steeds luider werd, kwam niet uit mij. Het was overal om me heen. De kamer zat vol vliegen, en hun gezoem klonk overal. Dikke zwarte vliegen die tegen de ruiten botsten, domme insecten die keer op keer tegen het raam vlogen. Klompjes vliegen, dik als druiven. Ik weet niet waar ze vandaan zijn gekomen. Ze zijn de hele winter inactief geweest. Nu worden ze door het zonlicht tot waanzin gedreven. Toen ik mijn ogen dichtdeed, hoorde ik overal vliegen, die elke gedachte verdrongen.

Image

23 april

Na het ontbijt

Ik wil dat iemand anders Lucy’s moeder belt. Ik wil dat iemand anders voor haar zorgt. Iedereen zegt telkens dat ik me er niet mee moet bemoeien. Er is niets mis met haar. Niemand wil met me praten. Niemand wil tijdens de maaltijden naast me zitten. Zelfs Sofia niet, die me nog nooit eerder in de steek heeft gelaten. Ik sla van nu af aan het middageten over. Na Pesach heb ik mijn eetlust niet meer teruggekregen. Ik ga na de les meteen naar mijn kamer en pak mijn dagboek. Ik weet dat niemand me zal storen. Ze zitten allemaal beneden. In de eetzaal is het zo’n herrie, met al dat gekauw en gerammel van de borden en luide stemmen, dat ik mezelf niet eens kan horen denken. Na het avondeten ga ik in mijn eentje in een hoekje van de Speelkamer zitten roken.

Alleen Lucy kan me nog verdragen, maar dat komt omdat alles haar koud laat. Ze slaapt door de ochtendbel heen en kan amper haar bed uitkomen als ik haar wakker maak. Vanmorgen zei ze tegen me: ‘Ik ben veel te moe om te ontbijten. Kauwen zou te veel energie kosten.’ Ik sleepte haar mee naar beneden en dwong haar een beker koffie te drinken. Overdag gaat het veel beter met haar. Als ze eenmaal maar uit bed is. Ze zegt dat ze ’s nachts goed slaapt, maar ze wordt uitgeput wakker.

Is iedereen volslagen blind?

Ik kan gewoon niet geloven wat ik bij het ontbijt heb gehoord. Ik ga nog wel ontbijten, want zonder koffie kom ik de ochtend niet door. Maar geen broodjes. Dat eten is te zwaar. De andere meisjes maken me misselijk. Ik word omringd door mensen die ik niet ken. Ze zijn het er allemaal over eens dat juffrouw Bobbie is vermoord. En nu willen ze geloven dat een man het heeft gedaan. Ze verzinnen allemaal stomme verhalen over de oude conciërge, die kleurling van wie ze niet eens de naam weten, en over de nachtwaker die ook begrafenisondernemer is en achter in de keuken crackers zit te eten.

Ik weet dat ze vermoord is, maar ik zal nooit kunnen uitleggen hoe. Het is beter als ze geloven wat ze willen geloven.

Ze zien niet wat er vlak voor hun ogen gebeurt. Ze moeten wel dingen verzinnen. Net als vorig jaar, met Ali MacBean. Eerst werden de banden van haar groene Kever stukgesneden, en daarna verschenen er elke dag hatelijke briefjes op het prikbord van de sportbond. Toen ze op een ochtend haar kluisje opendeed, viel er een pot met zuur uit en verbrandde ze haar handen. Ze was bijna blind. De zieke geest die dat deed, moest worden gevonden. Haar vriendinnen, die net als zij allemaal extern waren, verdachten onmiddellijk alle meisjes die niet zo waren als zij. Ali zat tijdens de dagopening op het podium, met haar handen in het verband, en glimlachte zelfvoldaan toen juffrouw Rood het over haar kwelgeest had. Ik keek naar haar sproetige gezicht, haar bruine haar in de paardenstaart, haar tanden die een tikje uitstaken, en ik werd misselijk. Ik wist toen al wat de anderen pas later ontdekten. Ze had het allemaal zelf gedaan. Ze werd slechts een maand voor het eindexamen van school gestuurd. En al die vriendinnen die hadden gedacht dat er een gek rondliep, wilden nu niets liever dan praten over het feit dat ze zonder goede reden haar leven had verwoest.

Ik moet naar de dagopening. Vijf minuten geleden is de bel gegaan.

Middageten

Ik heb het nog niet eens over het zieligste deel van het gesprek tijdens het ontbijt gehad. Ik wilde net van tafel gaan toen ik Claire hoorde zeggen: ‘En meneer Davies dan?’ Ze zat aan het andere einde van de tafel, maar ik wist dat die vraag aan mij gericht was. Ik nam niet de moeite om antwoord te geven, maar duwde mijn stoel naar achteren.

‘Wat is er met hem?’ vroeg Carol.

‘Nou, dat is ook een man,’ zei Claire. ‘En hij is best wel… raar. Dat moet wel, anders kun je niet zulke dingen schrijven.’

Ik wist dat het gesprek vroeg of laat op meneer Davies zou komen. Er waren geen andere mannen over wie ze verhalen konden verzinnen.

‘Moet je raar zijn om poëzie te kunnen schrijven?’ vroeg ik. Ze wilde dat ik zou happen, en ik kon haar niet negeren.

‘Dat bedoelde ik niet,’ zei Claire. ‘Ik bedoelde die andere dingen, voor die pornobladen.’

‘Hoor eens, dat is iets wat jij hebt verzonnen,’ zei ik. ‘Maar ook al zou hij dat soort dingen schrijven, en dat is niet zo, dan maakt dat toch niets uit?’

‘Wel waar,’ zei Claire. ‘Als je dat soort zieke dingen kunt verzinnen, ben je tot alles in staat. En volgens mij houdt hij niet eens van vrouwen. Ik denk dat hij diep in zijn hart vrouwen haat, en dat hij het lekker vindt als hij vrouwen kan laten lijden.’

‘Dat is bezopen,’ zei ik.

‘Ik wist wel dat je het voor hem zou opnemen,’ zei Claire. ‘Eerlijk gezegd zou ik niet graag met hem alleen willen zijn.’

‘Waarom doe je dit?’ schreeuwde ik. ‘Ik word er kotsmisselijk van!’

Ik stond op en rende de eetzaal uit. Als ik nog langer naar haar had moeten luisteren, was ik haar aangevlogen.

Image

24 april

Vanmiddag ben ik naar beneden gegaan om piano te oefenen. Ik heb de piano al eeuwen niet meer aangeraakt. Ik heb de muziek nu meer nodig dan ooit.

Ik was alleen. De anderen durven hier niet te komen. Sommige meisjes zitten tijdens de les te huilen. Ze willen niet na de lessen blijven voor gym. Als ze wel blijven, lopen ze daarna in groepjes naar het station. Zelfs Sofia, die school altijd geweldig vond, heeft het nu over weggaan. Het wordt met de dag erger. Dat komt omdat ze nooit zullen vinden waar ze naar zoeken.

Het heeft heel veel geregend, en in de muziekkamers is het klammer dan ooit. Mijn handen zijn zo stijf dat spelen pijn doet. Ik deed mijn best om me te concentreren en de instructies van juffrouw Simpson op te volgen. Ze zegt dat ik daarom fouten blijf maken, omdat ik me niet kan concentreren. Ik moet met wilskracht de fouten overwinnen. Tijdens het spelen zou iemand me van achteren op mijn rug moeten kunnen slaan zonder dat mijn spel eronder lijdt. Ik zou zonder onderbreking verder moeten spelen. Dat leren ze je bij muziekles.

Ik stopte ermee. Ik kon niet spelen.

De kelderdeur was niet op slot. Ik voelde eraan en kon de knop omdraaien. Ik ga nog niet naar beneden.

Elke deur is mijn deur, uitsluitend voor mij. Uiteindelijk ga ik altijd naar binnen, of de deur nu op slot zit of niet. Ik moest met mijn schouder tegen de badkamerdeur duwen. Het been van mijn vader drukte ertegenaan. Op de witte tegels lag donker, kleverig bloed. Zijn hoofd was op zijn borst gezakt. Hij kon zijn been niet bewegen. Hij zat daar maar. Nog één ademtocht over, voor mij. Het laatste beetje lucht dat met een zwak gesis uit een leeggelopen rubberboot ontsnapte. Hij had op me zitten wachten. Het zonlicht stroomde de badkamer in, en het was zo warm. Ik wilde me naast hem oprollen en in slaap vallen, maar in plaats daarvan moest ik schreeuwen en schreeuwen en blijven schreeuwen, ook al was er niemand die me kon horen. En het geluid ging nergens heen; het bleef maar rondtollen in dat kleine kamertje.

Als ik iets weet, ben ik geen slachtoffer. Slachtoffers kennen de betekenis van hun lijden niet. Ik ben een vijand of een collaborateur, geen slachtoffer.

Image

25 april

Tien uur ’s morgens

Soms vergeet ik dat anderen mijn gedachten niet kunnen horen. Ik zit tijdens het ontbijt een kop koffie te drinken en kijk in paniek om me heen. Alle meisjes aan tafel weten hoe ik over hen denk, dat kan niet anders. Ik kan mijn diepe, intense minachting niet verbergen.

Dankzij Claire zijn ze nu allemaal geobsedeerd door meneer Davies. Ze hebben het niet meer over de conciërge of over Bob. Het gaat alleen maar over meneer Davies. Hij is hun favoriete monster. Ze zitten met elkaar te fluisteren en staren me aan wanneer ik ergens alleen ga zitten. Ik weet wat ze zeggen: ‘Zou hij het eerst met juffrouw Bobbie hebben gedaan? Of scheurde hij haar aan stukken en deed hij het toen pas met haar?’

Ik neem het niet meer voor hem op.

Image

26 april

Vandaag ben ik na de les naar meneer Davies gegaan.

Ik wilde hem vertellen wat ze allemaal over hem beweren, maar dat kon ik niet. In plaats daarvan vertelde ik hem over de meisjes.

‘Die komen wel weer tot bedaren,’ zei meneer Davies. ‘Vroeg of laat is alles hier weer bij het oude.’

‘Ze kunnen niet tot bedaren komen,’ zei ik. ‘Dat kan niet omdat degene die dit heeft gedaan nog niet klaar is. Ze heeft nog één slachtoffer op het oog, degene voor wie ze is gekomen. De anderen liepen gewoon in de weg.’

‘Degene die dit heeft gedaan?’ vroeg hij. Ik weet zeker dat hij niet echt verbaasd was.

‘Ernessa Bloch.’

‘Nog één slachtoffer?’

‘Lucy Blake.’

Hij wachtte af. Ik wist dat hij wist wat ik hem ging vertellen.

‘Het gaat weer slechter met Lucy. Ze is weer net zo als voor de voorjaarsvakantie. Verzwakt. Ze kan ’s morgens niet haar bed uit komen. Ze kan niet eten. Vorige keer konden ze haar op het nippertje redden. Ernessa zal niet toestaan dat ze Lucy opnieuw hier weghalen. Ik wil Lucy’s moeder bellen, maar dat vinden de anderen niet goed. Ze zeggen dat ik me er niet mee moet bemoeien, dat het mijn zaken niet zijn. Ze denken dat Lucy’s dood alleen haar aangaat. Het kan hun niet schelen wat ze zal worden als ze dood is.’

Ik had mijn mond moeten houden. Maar dat kon ik niet. De woorden baanden zich een weg naar buiten, alsof ze leefden. Hij zag er bang uit. Ik weet zeker dat hij me begreep, wat hij ook zei.

‘Je weet dat het onmogelijk waar kan zijn, wat je zegt,’ zei hij uiterst zacht. ‘Het is heel goed mogelijk dat Ernessa een weerzinwekkend persoon is – en dat is ze in jouw ogen zeker – maar ze is niet meer dan dat. Ze is een meisje, net als jij, en geen geest. Je moet jezelf niet opsluiten in zulke fantasieën. Je bent zo creatief. Put daaruit. Schrijf. Er schuilt poëzie in je. Laat je daardoor helpen.’

‘Ik weet dat het idioot klinkt,’ zei ik smekend, ‘maar ik moet het wel geloven.’

‘Dit is een moeilijk jaar voor je geweest. Je bent nog steeds aan het verwerken wat er met je vader is gebeurd, en al die onrust op school helpt daar niet bepaald bij. Er zijn twee mensen gestorven, je beste vriendin is ziek geweest. Maar je mag niet beweren dat dat de schuld is van iemand die je toevallig niet mag. Als Ernessa er niet was, zou je wel iemand anders hebben beschuldigd.’

‘Het was Ernessa. Ik had ook de pest aan juffrouw Bobbie, maar ik wilde haar niet aan stukken scheuren.’

‘Ernessa bestaat niet voor jou. Ze is jouw gedicht over de dood geworden.’

‘Mijn wat?’ zei ik.

‘Je moet proberen aan andere dingen te denken. Je bent te jong om de hele tijd maar hieraan te denken.’

Hij gelooft niet in een andere werkelijkheid. Hij gelooft niet in de verbeelding. Hij is geen echte dichter.

‘Waar moet ik dan aan denken? Jongens? Kleren? Eten?’

Het gesprek voelde afgelopen, opgebruikt. Ik wilde nooit meer met meneer Davies gaan praten. Die uren waarin we in een zonovergoten lokaal over boeken spraken, zijn voorbij. Ik stond op en wilde weglopen, maar ik bewoog me niet. Meneer Davies kwam naar me toe en bleef vlak voor me staan. Langzaam, met weloverwogen bewegingen, maakte hij de drie bovenste knoopjes van mijn witte blouse los, onder mijn geplooide gymjurkje. Toen schoof hij de bandjes van mijn beha heel zachtjes naar beneden, heel zorgvuldig, en legde zijn handen op mijn borsten. Zijn handen waren zo koel en glad op mijn gloeiende huid. Hij wilde me op die manier geruststellen, kalmeren. Elke hand bedekte een borst. Onder zijn handen klopte mijn hart als een razende. Ik kon er niets aan doen. Toen boog hij zich over me heen en bedekte mijn mond met de zijne. Hij kuste me heel erg lang.

Een onvoorstelbare lethargie nam bezit van me. Ik zou me nooit meer kunnen bewegen, ik zou me nooit van hem kunnen losmaken en weg kunnen lopen, door de deur, door de gang naar buiten. Claire had postgevat bij de deur en probeerde door het matglas naar binnen te kijken. Als ik door die deur naar buiten zou lopen, zou ik niet in staat zijn te verbergen wat hier was gebeurd. Ik zou het bewijs voor haar vermoedens over meneer Davies vormen, ook al was het eigenlijk het tegenovergestelde.

De kus duurde lang. Die was lief en zou nooit eindigen. Op de een of andere manier wist ik dat lokaal te verlaten. Ik had er al mijn kracht voor nodig.

Een uur later is het alweer vaag. Ik trek een grijze trui aan over mijn witte blouse die nat is van het zweet. De wol schuurt langs mijn vochtige hals. Ik weet zeker dat ik het heb gedroomd, en hetzelfde geldt voor het genot dat ik voelde. Zijn handen. Is het niet erger om zoiets te dromen?

Ik heb meneer Davies nooit vertrouwd. Hij wilde via mij tot mijn vader komen. Ik moet iets van mijn vader hebben overgenomen, en hij wilde zo dicht mogelijk bij dat iets komen. Wat was het? Heeft hij gekregen wat hij wilde?

Ik durf niet te denken aan wat er zou kunnen gebeuren als iemand dit dagboek vindt en alles leest. Ik wil niet dat meneer Davies iets naars overkomt.

Ik heb de ladekast voor de deur geschoven en de deur van de badkamer op slot gedaan.

Na het avondeten

Ik heb vanavond geen tijd om huiswerk te maken, alleen maar om te schrijven.

Godzijdank heb ik meneer Davies niet al te veel verteld, net genoeg om hem van streek te maken. Ik voelde dat hij zich verzette tegen wat ik zei, zelfs nog voordat hij die woorden hoorde. Alles zal in mijn dagboek staan. Mijn dagboek zal me beschermen.

Zondagochtend (gisteren) ben ik om halfnegen opgestaan. Ik ging even bij Lucy kijken, die nog lag te slapen, en daarna ben ik naar beneden gegaan voor een kop koffie. Toen ik weer boven kwam, sliep ze nog steeds. Ik besloot haar te laten slapen, hoewel ik weet dat ze nog bergen huiswerk heeft. Ze was vroeger op zondag altijd als eerste op en zat dan al in de kerk voordat wij ook maar wakker waren. Ze was niet het type om uit te slapen. Ik wel. Nu moet ze al haar krachten sparen voor de komende week. Ik liep naar mijn kamer, ruimde wat op en maakte mijn bed op, en daarna begon ik aan mijn werkstuk voor geschiedenis. Ik ging naar de badkamer, ik poetste mijn tanden, ik waste mijn gezicht. Ik schreef een tijdje in mijn dagboek, maar daar werd ik te verdrietig van. Ik bleef maar naar de deur lopen, deed die open en keek naar haar. Ten slotte liep ik naar binnen en ging naast haar op bed zitten. Haar gezicht was spierwit en haar ademhaling was zo oppervlakkig dat haar borstkas amper op en neer ging. Haar hand lag op de dekens, en toen ik die aanraakte, voelde haar huid koud, als marmer. Ze was niet van houding veranderd sinds ik de eerste keer naar haar was komen kijken. Ik raakte in paniek. Ze was dood. Maar toen ik mijn hand op haar hart legde, voelde haar borstkas warm aan en fladderde er iets onder mijn handpalm. Haar geur hing nog steeds om haar heen, die vochtige, poederachtige geur.

Ik moest weg uit haar kamer. Ik liep met een stapel boeken en mijn cahier in mijn armen door de gang en duwde de klapdeuren van de bieb open. Op zondagmorgen is het daar stil. Ze waren allemaal iets anders aan het doen. Ik was helemaal alleen. Ik was niet bij Lucy. Het licht viel door de hoge ramen de zaal in.

De anderen zouden zo verbaasd zijn als ze wisten dat ze me in vertrouwen neemt. Omdat ze geen vriendinnen heeft en geen behoefte aan vriendinnen heeft, vertelt ze me alles. Meneer Davies zou nog het meest verbaasd zijn, want die gelooft niet in boeken, die verandert ze in boze dromen. Ik had mijn boeken niet eens opengeslagen. Ik zat te wachten. Er was nog één ding dat ze me wilde vertellen.

‘Boeken zullen je niet redden,’ zei Ernessa. ‘Je schrijfsels zullen je niet redden. Het verleden zal je niet redden. Meneer Davies zal je niet redden. Papa zal je niet redden. Je zou een kruisbeeld kunnen proberen. De davidster heeft nog nooit iemand kunnen redden.’

‘Mijn vader wilde me redden,’ zei ik. ‘Dat zal ik blijven geloven. Hij zal mijn laatste gedachte vormen.’

‘Dankzij hem zit je nu zo in de problemen. Ouders besmetten je met een ziekte: het leven. Dankzij je vader kun je mij zien zoals ik ben en mijn woorden horen.’

‘Je hebt het mis. Dat is jou overkomen. Dat was jouw dood. De wandelingen die we hebben gemaakt, de gedichten, in het donker zoeken met een zaklantaarn. Dat is allemaal gebeurd. We waren samen, een tijdlang.’

‘Hij heeft je andere sprookjes voorgelezen, die je bent vergeten.’

Ze begon zachtjes te neuriën en daarna op fluisterende toon een bekend liedje te zingen:

‘Mijn moeder die mij slachtte,

Mijn vader die mij at,

Mijn zuster, ja, die kleine meid,

Raapte al mijn botten bij elkaar,

Bond ze in een zijden doek,

En legde die bij de jeneverbesboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel

ben ik!’

Ik hield mijn handen tegen mijn oren, net zoals ik altijd had gedaan wanneer mijn vader dat liedje voor me zong. Ik was altijd zo opgelucht geweest dat ik niet het kleine broertje had gekregen naar wie ik vaak zo had verlangd. Ik had nooit zo kunnen zijn als dat zusje uit dat sprookje, die hem zo’n harde oorvijg gaf dat zijn hoofd over de grond rolde. Mijn vader had nooit zijn kind op kunnen eten en om meer gevraagd. Mijn moeder had geen heks kunnen zijn.

‘Tijd om jezelf te bevrijden,’ zei ze.

‘Ik ben vrij.’

Ik had gedacht dat ze boos zou worden omdat ik haar tegensprak, maar dat gebeurde niet.

Ernessa schoof de zware houten stoel naar achteren, en de poten schraapten over de vloer, net zoals bij een echt mens het geval zou zijn. In één beweging haalde ze iets uit haar zak en trok het over haar linkerpols. Ze stak het me toe, alsof ze het me aanbood. Tijd verstreek. Er gebeurde niets. Toen barstte de huid open en werd er rood vlees zichtbaar, de lachende mond van een wond. Het bloed spoot naar buiten, als water uit een slang. Het spatte over haar kleren, spetterde op de grond en regende in dikke druppels voor me op tafel, op mijn boek en mijn cahier. Het bleef maar stromen. Het was niet te stoppen.

Ze boog zich voorover en liet het scheermesje op tafel vallen. Toen ze opstond, hield ze het licht tegen dat door de hoge ramen naar binnen viel. Een paar tellen lang werd de ruimte donker; buiten was een dikke wolk voor de zon geschoven. Haar huid absorbeerde het licht dat over haar heen viel als een spons die water opzuigt. Toen haar lichaam zo veel als het kon had opgenomen, scheen het licht recht door haar vlees en begon dat op te lossen, van haar vingertoppen naar haar handen naar haar armen. De vormen van die lichaamsdelen bleven nog even hangen, als een halo, en verdwenen toen samen met het bloed.

Ik keek de andere kant op. Ik weigerde de rest te zien. De borsten, de kont, de benen, haar gezicht. Toen ik weer keek, was ze verdwenen tussen de stofdeeltjes in de lucht. Een vlieg begon te zoemen en botste tegen het raam.

Sublimeren: rechtstreeks van een vaste in een gasvormige toestand overgaan.

Sublimeren: een primitieve drift veranderen in een streven van een hoger, verheven niveau dat in sociaal of cultureel opzicht beter aanvaardbaar is.

Subliem: in hoge mate verheven of mooi, in zedelijk opzicht zeer hoogstaand.

Ik nam het scheermesje mee naar mijn kamer. Er zat geen bloed aan. Ik legde het in de la van mijn bureau, achteraan, bij de foto’s en de brieven. Ik schoof de ladekast voor de deur vandaan. Dat helpt toch niet.

Image

27 april

Zes uur ’s morgens

Ik sta onder een enorme boom. De stam is zo dik dat ik mijn armen er niet omheen kan slaan. De wind blaast door de toppen van de bomen en blijft aan de naalden hangen. Het klinkt als zware regen, maar ik ben droog. Ik leg mijn hoofd in mijn nek, maar ik kan de top van de boom niet zien. Ik telde de zachte naaldjes in elk bundeltje: vijf. Ik kijk aandachtig naar de lange, bruine dennenappels en de grijze bast vol groeven. Het is een weymouthden. Ik draai me om, zodat ik dat tegen mijn vader kan zeggen. Hij zal het zo fijn vinden dat ik dat weet.

Middageten

Tijdens de pauze ben ik de administratie binnen geslopen en heb ik in de map met de roosters van alle leerlingen gekeken. Ik heb buiten op de gang gewacht totdat juffrouw Wiener het kantoortje even verliet. Ik moest me haasten. Mijn handen trilden zo hevig dat ik de bladzijden bijna niet kon omslaan. Ze heeft elke dag pas om elf uur haar eerste les. Ze moet voordat de lessen beginnen bij de dagopening aanwezig zijn, maar daarna heeft ze tweeënhalf uur voor zichzelf. Dan slaapt ze dus. Ze heeft niet veel slaap nodig.

Stilte-uur

Ik heb de hele dag naar de vloer voor me gekeken toen ik door de gangen liep. Ik wil hem niet zien. Als onze blikken elkaar zouden kruisen, zou hij alles vaarwel zeggen: de vrolijke echtgenote die bij een kliniek voor gezinsplanning werkt en voor gelijke rechten heeft gedemonstreerd, de grijze kat en de lapjeskat, de meubels van het Leger des Heils, de baby die vanaf de bank naar ons keek, zijn gedichten. Hij zou alles in de steek laten en mij meenemen.

Image

28 april

Middageten

Na het ontbijt, toen ik mijn bed aan het opmaken was, kwam mevrouw Halton naar mijn kamer om te zeggen dat ik die middag meteen na de les naar juffrouw Brody moest gaan. Mevrouw Halton sprak me vanuit de deuropening toe. Ze zorgde ervoor dat ze geen stap over de drempel zette. Ze keek me kwaad en vol afkeer aan. Ze deed geen moeite dat te verbergen.

Ze proberen me al heel lang met juffrouw Brody te laten praten, maar ik heb altijd nee gezegd. Nu is het een bevel. Ze is gewoon een oplichtster. Ze haalt altijd allerlei clichés uit de kast, over hoe we in contact kunnen komen met ons innerlijk, maar ze heeft geen idee wat er vanbinnen zit. Waarom is zij eigenlijk de psychologe hier op school? De enige die haar aardig vindt, is Sofia, maar die wil met elke volwassene over haar problemen praten. Juffrouw Brody vindt het heerlijk wanneer de meisjes haar in vertrouwen nemen. Ze luistert niet echt naar wat ze te zeggen hebben.

Stilte-uur

Eerst was het zoals ik al had verwacht. Juffrouw Brody wilde dat ik over de zelfmoord van mijn vader zou praten, over de gevoelens die ik nog niet had verwerkt. Ze leek daar graag over te willen horen. Hoe had hij het gedaan? ‘Zijn polsen doorgesneden. Allebei.’ Hoe voelde je je? ‘Raar.’ Er was een ander, hè? ‘Nee.’ Wie heeft hem gevonden? ‘Mijn moeder.’ Heb je hem nog gezien? ‘Ze hielden me uit de buurt.’

Leugens, de waarheid. Ze zag het verschil tussen die twee niet.

Toen vroeg ze me naar mijn andere gesprekken met psychiaters. Vlak nadat mijn vader was overleden, en die andere keer, toen ik veel jonger was. Hoe weet ze dat nu weer? Mijn moeder zou dat nooit aan school hebben verteld. Ik wil daar niet over praten. Ik heb al genoeg gezegd. Ze moet maar door sleutelgaten gaan gluren. Ik wilde toch al nooit met dokters praten. Ik bleef maar zeggen dat ik gewoon zenuwachtig was, dat er echt niets mis was. Maar daar was ze niet tevreden mee. Ze bleef maar doorvragen.

Juffrouw Brody wijkt in geen enkel opzicht af. Ze droeg blauwe pumps, een donkerblauwe jurk met gouden knopen, en een zijden sjaaltje met blauwe en gouden bloemen rond haar nek. Haar donkere haar zit altijd onberispelijk, en ze praat heel langzaam en duidelijk, alsof alle anderen moeite hebben de simpelste dingen te begrijpen.

‘We moeten onze diepste gevoelens zien te aanvaarden, ook al doen die ons pijn. Dat is niet gemakkelijk, maar het is de enige manier om ze te verwerken. Anders zullen we er keer op keer mee geconfronteerd worden.’

Maar ze geeft niet echt om gevoelens of hoe je daarmee ‘geconfronteerd’ kunt worden.

‘Ons is dankzij meldingen van diverse meisjes ter ore gekomen dat je iets hebt gedaan wat bijzonder ongepast is. Of eigenlijk onaanvaardbaar. Je zou… uitwerpselen voor de deur van je kamergenoot hebben gelegd. Is dat waar?’

Niemand had me dat zien doen. Dat wist ik zeker. Het was midden in de nacht geweest. En het had bijna niet gestonken. Je merkte er niets van. Gewoon een veeg, meer was er niet nodig. Over het hele deurkozijn, over de houten vloer ervoor, geen centimeter mocht onbedekt blijven. Alleen iemand met een overdreven goed ontwikkelde reukzin kan er iets van hebben gemerkt. De ammoniak die ze hebben gebruikt om het weg te poetsen, stonk veel erger, zodat iedereen met een dichtgeknepen neus langs Lucy’s kamer was gelopen. Ik sloeg mijn blik neer en glimlachte aarzelend. Ik wilde precies zo reageren als ze verwachtte.

‘Het was een grapje. Tussen Lucy en mij,’ zei ik heel zacht. ‘Ik had het niet moeten doen.’

‘Een grapje? Wat voor grapje was dat dan?’ vroeg juffrouw Brody.

‘Het was een vergissing,’ zei ik.

‘Wanneer je door dergelijk impulsen wordt geplaagd, dien je je best te doen om die te onderdrukken en je op een sociaal aanvaardbare manier te gedragen.’

Parelkettinkjes in plaats van rozenkransen, dat is de ware religie van deze school. Ik zei niet tegen haar dat ik laat op de avond had beseft dat alleen uiterst verregaande ingrepen Lucy konden redden. En dat ze nooit zou doen wat ik voorstelde. Hoe kon ik mezelf in de ogen kijken als ik te laf was om te doen wat nodig was om haar te beschermen? Ook al was het iets wat zo walgelijk was dat ik er niet eens over in mijn dagboek had willen schrijven. Maar het had gewerkt. De twee dagen dat haar deur op die manier beschermd was geweest, had Lucy zich goed gevoeld. Op maandag en dinsdag was ze ’s morgens opgestaan, was ze gaan ontbijten en had ze haar lessen gevolgd. Ze was weer tot leven gekomen. Niemand zei dat ze er zo goed uitzag omdat het niemand ooit opvalt wanneer ze met holle ogen en een vale huid en ongekamd haar door de school sloft. Er valt hun nooit iets op.

Ik glimlachte naar juffrouw Brody en knikte als antwoord op haar opmerking. Ik gaf toe dat ik schuldig was. Waarom niet? Ik gaf zelfs toe dat ik het verdriet over de dood van mijn vader nooit echt had verwerkt. ‘Rouwen is zwaar werk,’ zei ze. ‘Zwaarder dan leren voor een proefwerk.’ Ze sprak met een saaie, eentonige stem. Ik verloor mijn belangstelling. Mijn gedachten dwaalden af. Toen begon ze over iets anders dan schuldgevoelens of rouwen. ‘Sommige mensen genieten van het vooruitzicht van de dood,’ zei ze. ‘Alleen al de gedachte eraan biedt troost, alsof ze in bed gaan liggen en wegkruipen onder de dekens. Het is een bevrijdende, geen angstaanjagende gedachte. Het moment vlak voor de dood is een moment van extase en grote vreugde. Een mens wordt opnieuw geboren, in een nieuw bestaan.’ Eerst dacht ik dat ze een grapje maakte. Ik begreep niet wat ze wilde zeggen. Maar ze ging verder.

‘Jij leest erg veel. Het is alsof je meteen naar het einde van een boek bladert om te zien hoe het afloopt omdat de spanning zo ondraaglijk is. Dat heb je vast ook weleens gedaan, achterin gekeken. Die kennis kan een hele opluchting zijn.’

Ze zweeg even en zei: ‘Hoe denk je over alles wat ik je heb verteld? Helpt dat een beetje?’

Eindelijk keek ik op. Ze zat schuin op haar stoel, met de ene kant van haar gezicht naar me toe. Ik zag het poeder dat de poriën van haar huid bedekte, de fijne lijntjes die rond haar mondhoeken verschenen, de huid onder de kin die slap begon te worden. Ze was ouder dan ik had gedacht. Toen pakte ze een potlood en een schrijfblok van haar bureau en keerde me haar andere kant toe. Dit was zo glad en roze dat het geen vlees leek. Dit gezicht had geen enkel smetje of rimpeltje of haartje. Het hoorde bij iemand anders. De twee kanten van haar gezicht waren volkomen verschillend, en ik kon me niet herinneren hoe ze er eigenlijk uitzag. Zoals de linkerkant? Of de rechter? Ik kon het beeld niet in mijn gedachten vastleggen.

‘Denk je dat het gesprek dat je laatst met meneer Davies hebt gevoerd een uiting van diepgewortelde angsten was? Je gelooft toch niet echt wat je hem hebt verteld, hè?’ vroeg juffrouw Brody.

‘Ik geloof er niks van,’ mompelde ik. ‘Ik was van streek. Net als iedereen hier. Er is niets aan de hand. Echt niet.’

‘Ik zal het er met de dokter over hebben. Misschien kan valium je helpen iets rustiger te worden en deze moeilijke periode door te komen.’

Hoe kon ik mezelf verdedigen als ik geen geheimen meer had? Ik wilde daar alleen maar weg, weg van juffrouw Brody; ik wilde dat de twee helften van haar gezicht weer bij elkaar zouden passen en dat alles weer normaal zou zijn. Ik mocht gaan. Ik rende naar mijn kamer, kroop in bed, trok de dekens over me heen en legde mijn kussen erbovenop. Ik was het trillen en huilen voorbij. Ik was verstijfd.

Image

29 april

Middagpauze

Ik moet een maand lang nablijven en mag in het weekend niet weg. Dat vertelde mevrouw Halton me vanmorgen na het ontbijt, met een glimlach op haar gezicht, en toen voegde ze er ook nog aan toe: ‘Je mag je gelukkig prijzen, jongedame. Je komt er nog genadig van af. Je lijkt het voor ons allemaal nog veel erger te willen maken.’

Iedereen ontloopt me, zelfs Sofia, op haar vriendelijke manier. Ik voel het. Ze weten allemaal wat er is gebeurd, maar willen er niets over zeggen. Natuurlijk vinden ze het heel erg goor. Het enige positieve is dat ze nu helemaal niet meer aan meneer Davies en juffrouw Bobbie denken. Het gaat alleen nog maar over mij.

Sofia is er eindelijk in geslaagd die tien kilo op haar dijen kwijt te raken. Ze volgt een of ander macrobiotisch dieet waarbij ze alleen maar geroosterde zilvervliesrijst mag eten, die ze in het weekend in de keuken klaarmaakt. Na een maand lang dat voer heeft ze geen eetlust meer. Dus nu is ze dun, zoals ze altijd al heeft willen zijn. Ze ziet er uitgemergeld en schichtig uit.

Vanmorgen kon ik Lucy weer niet haar bed uit krijgen. Ten slotte gaf ik het op en ging ik alleen ontbijten.

‘Wat is er met jou?’ wilde Kiki weten.

Ik keek op, verbaasd dat iemand me aansprak.

‘Met mij?’ vroeg ik.

Ze keken me allemaal aan, hoewel ik niets deed. Vroeger zat hier een meisje op school dat Margaret Rice heette en altijd zo stijf als een plank rondliep. Ze keek altijd recht voor zich uit, met dezelfde nietszeggende uitdrukking op haar gezicht. Ik heb haar nooit met iemand zien praten. Ik heb haar nooit zien glimlachen. We noemden haar altijd de zombie. Nu ben ik de zombie.

‘Je zit al tien minuten naar je koffie te staren,’ zei Kiki. ‘Drink die eens op.’

‘Ik dacht aan Lucy,’ zei ik, aangemoedigd door Kiki’s aandacht. ‘Ze doet weer net zoals ze deed voordat ze zo ziek werd. Ze is zo moe dat ze ’s morgens niet uit bed kan komen, ook al heeft ze uren geslapen. Iemand moet haar moeder bellen.’

‘O, hou toch op,’ zei Kiki. ‘Volgens mij is er niks met haar. Als ze wil, kan ze zelf haar moeder bellen.’

‘Maar ze beseft niet hoe ziek ze is. Ze ziet er vreselijk uit.’

‘Laat haar toch met rust. Ze kan best voor zichzelf zorgen,’ zei Carol. ‘Ze heeft nu een geweldig lijf. Geen grammetje vet. Zelfs dat buikje van haar is weg. Ik wou dat ik er zo uitzag.’

Ik keek naar de kring van geërgerde gezichten. Ze hebben geen idee dat er iets vreselijks gaat gebeuren. Of ze weten het wel en zijn bereid Lucy op te offeren om zichzelf te redden.

Ik wou, al is het maar voor één keer, dat iemand anders eens als eerste Lucy’s naam zou noemen. Die twee lettergrepen, Lu-cy. Ik wil gewoon eens een ander meisje over haar horen praten en haar Lucy’s naam horen uitspreken, als een talisman die boze geesten moet afweren. Vroeger keken ze eerst mij aan, ter goedkeuring, voordat ze over haar begonnen. Ze hoorde meer bij mij dan bij wie dan ook.

Ik stond op, bracht mijn kopje naar het karretje en liet het erin vallen. Het bruine vocht spatte alle kanten op. Alle ogen priemden in mijn rug toen ik wegliep. De zombie.

Toen ik weer terug op mijn kamer was, was het bijna tijd voor de laatste bel, en Lucy lag nog in bed. Ik liet haar met rust, zoals ze me hadden opgedragen. Wat mij betreft kon ze problemen krijgen omdat ze de dagopening had gemist. Wat mij betreft kon ze kwaad op me worden.

Uiteindelijk laten ze me altijd allemaal in de steek. Mijn moeder en vader waren te veel met zichzelf bezig. Al die inwisselbare grijze dames die op school op ons hadden moeten letten. Mijn leraressen. Juffrouw Brody, de biechtmoeder. Zelfs meneer Davies, de dichter, van wie ik had gedacht dat hij anders was dan al die anderen. De ogen van al die domme meisjes volgen me overal.

Studie-uur

Na Grieks heb ik theegedronken met juffrouw Norris. Ze merkte dat ik niet terug wilde naar mijn kamer. Ze vroeg of ik het stilte-uur in haar appartement wilde doorbrengen. Ik rende naar mijn kamer om een paar boeken te halen. Ik wou dat ik bij haar kon intrekken. Ik hou van haar.

Tijdens de thee praatte ik wat met haar over Lucy. Ze bleef maar knikken terwijl ik aan het woord was. Ze kent Lucy. Ik heb Lucy een keer meegebracht toen ik thee ging drinken bij haar. Ik wilde Lucy de vogels laten zien. Ze maakte zich zorgen over Lucy.

Daarna vertelde ik haar dat Ernessa een slechte invloed heeft op Lucy. Ze moedigt haar aan om zichzelf te verwaarlozen. Haar gezondheid te verpesten.

‘Dat meisje is aan het begin van het jaar een keer bij me geweest,’ zei ze. ‘Ze is erg goed in Grieks. Ik zei tegen haar dat ik haar wat dat betreft niets meer kon leren, maar dat we best samen de Griekse geschiedschrijvers konden lezen als ze dat wilde. Daar trok ze haar neus voor op.’

‘Ik ben bang voor wat ze Lucy aandoet. Lucy is zo zwak dat ze zich niet tegen haar kan verzetten. Ze gelooft niet dat ze ziek is. De anderen zeggen allemaal dat ik me er niet mee moet bemoeien. Dat het mijn zaken niet zijn.’

‘Je moet je instinct volgen. Je bent een goed mens. Doe wat je denkt wat juist is. Let niet op wat anderen zeggen. Die luisteren toch nooit. De mening van de menigte is vaak kwaadaardig, en, zoals Sofokles ook al zei, “Het kwaad sterft nooit”.’

Vandaag zijn we begonnen met een vertaling van een fragment uit de Odysseia. Het was te moeilijk voor me. Juffrouw Norris heeft het grootste deel vertaald. Odysseus roept de geesten van de onderwereld op en geeft hun het bloed van zwarte rammen. Hij giet het in een diepe geul, zodat ze het vermogen tot spreken terug kunnen krijgen. Ik heb mijn vertaling hier. De ontmoeting met zijn dode moeder was precies zoals ik het zou hebben beschreven.

Ik verlangde er zo hevig naar

de schim van mijn gestorven moeder te omhelzen.

Ik trachtte haar drie keer in mijn armen te nemen,

maar telkens ontglipte ze me, als een schaduw,

een droombeeld,

en voelde ik een bittere pijn

die me een luide kreet deed slaken:

 

‘O moeder, kom toch hier en laat me u omhelzen,

opdat wij ook hier in Hades

elkaar in ons verdriet kunnen troosten.’

Het is allemaal zo oneerlijk. Lichaam en geest worden van elkaar gescheiden en verdwijnen, als nevel. Je kunt hen niet langer vasthouden of met hen worden herenigd. Ik wilde zo graag mijn armen om mijn vader heen slaan en hem zijn vermogen tot spreken teruggeven, maar zelfs in mijn dromen verdwijnt hij altijd zonder een woord te zeggen.

Image

30 april

Na het avondeten

Ik heb vreselijke ruzie met Lucy gehad, en ik ben eindelijk bevrijd. Bevrijd van de droom van een volmaakte vriendschap. Ik heb nooit gewild dat die uit zou komen. Ik wilde dat het een droom zou blijven, die uiteindelijk, net als alle dromen, zou verdwijnen. Op een dag zou ik merken dat ik niet langer droomde over het meisje in de lichtblauwe kamer en een andere droom had.

Tijdens het stilte-uur ben ik naar haar kamer gegaan. Ze lag op haar bed, met haar ogen halfdicht. Ze heeft niet langer de kracht die te openen of te sluiten. Ik ging op de rand van haar bed zitten en streek haar haar van haar voorhoofd, haar dat even glad is als metaal. Haar huid was vochtig van het zweet, en losse haren bleven eraan kleven. Ze probeerde te glimlachen.

‘Lucy, ik weet dat je weer ziek wordt. Ik maak me zorgen. Ik moet je moeder bellen.’

‘Ik ben niet ziek, echt niet. Ik weet dat ik niet ziek ben. Het is iets anders. Daardoor lijk ik ziek, maar dat ben ik niet.’

‘Wil je hier niet weg? Weg van deze plek? Wil je niet dat je moeder je komt halen?’

‘Nee, ik ben niet bang. Je mag haar niet bellen. Dan zou ze meteen komen. In het holst van de nacht.’

‘Ik snap het niet.’

‘Jij wilt graag geloven dat ik nog de Lucy van vroeger ben. Dat is het trieste. De oude Lucy was je vriendin, niet ik. Je geeft niets om de nieuwe, echte Lucy. Je wilt haar niet eens kennen.’

‘Dat is allemaal de schuld van Ernessa,’ riep ik tegen haar. ‘Die heeft jou tegen me opgezet. Daarom zeg je dit soort dingen.’

‘Ze heeft nooit iets lelijks over jou gezegd. Ik ben gewoon veranderd, dat is alles. Waarom geef je haar altijd overal de schuld van?’

‘Omdat alles haar schuld ís. Als zij niet hierheen was gekomen, hadden we een fantastisch jaar kunnen hebben. Ze heeft alles voor me verpest. Ik heb zo’n hekel aan haar dat ik haar het liefste zou willen vermoorden.’

‘Ik word niet goed van dat soort uitspraken,’ zei Lucy, die opeens, heel energiek, overeind kwam.

Ik greep haar arm vast en trok haar mee naar de badkamer. Ze was zo licht, maar het kostte me moeite haar mee te slepen. We stonden naast elkaar voor de spiegel aan de badkamerdeur, die zo smal was dat we maar net allebei te zien waren. Ze leunde met haar hele gewicht tegen me aan.

‘Kijk naar jezelf,’ riep ik. ‘En zeg dan nog dat je er niet ziek uitziet. Je kunt amper op je benen staan.’

‘Kijk naar jezelf,’ fluisterde Lucy.

In onze witte blouses, onze lange blauwe rokken, met onze bleke huid en roodomrande ogen zagen we er allebei uit als geesten, niet helemaal aanwezig. Ze was niet mooi meer, maar haar schoonheid heeft me nooit echt geïnteresseerd. Mijn gezicht was nat van de tranen. Ik had niet gemerkt dat ik huilde.

‘Laat me alsjeblieft met rust,’ zei Lucy. ‘Ik kan er niet tegen dat je de hele tijd om me heen hangt en me alleen maar voor jezelf wilt hebben. Je bent godverdomme een last. Je trekt me met je mee. Al die pijn.’

‘Daar heb je nooit iets van gezegd.’

‘We hebben nog maar anderhalve maand te gaan. Dat moet toch lukken zonder van kamer te hoeven ruilen.’

Ik liep haar kamer uit en deed de deur van de badkamer achter me dicht. Ik praat nooit meer tegen haar. Nooit meer. Ik snap niet eens wat er is gebeurd. Ze deed de hele tijd zo lief, keek me aan met die stomme glimlach van haar.

Ik dwong mezelf naar beneden te gaan voor het avondeten. Ik wilde niet dat ze zou zien dat ze me zo had gekwetst. Dat ze me zo laat lijden. Bij het avondeten leek ze veel levendiger. Mijn pijn heeft haar kracht gegeven. Ik ben wanhopig. Ik ga haar moeder niet bellen. Ik ga me nergens mee bemoeien. Ik heb tijdens het eten de hele tijd naar mijn bord zitten kijken. Ik wilde Lucy niet zien, die aan de tafel naast me zat te lachen en te praten alsof er niets was gebeurd. Ze is opgelucht omdat ze eindelijk van me af is. Ik was niet meer dan een vriendin die ze uit medelijden onder haar vleugels nam, als een gewond vogeltje, maar die uiteindelijk veel te veel werk bleek te zijn. Ik rende na een snelle kop koffie naar mijn kamer en ging met mijn dagboek aan mijn bureau zitten. Maar ik kon niet schrijven. Ik hoorde de andere meisjes na het eten weer naar boven komen en naar hun kamers lopen. Hun stemmen op de gang klonken zo vrolijk! Ze maakten zich helemaal nergens druk over. Een paar liepen te lachen. Ze lieten me allemaal met rust. Lucy heeft alleen maar gezegd wat iedereen denkt.

Ik zit hier nu al drie jaar, maar ik voel me weer precies zoals tijdens mijn eerste week op school, toen ik na het eten haastig naar boven liep en mezelf opsloot op mijn kamer en naar de meisjes buiten op de gang luisterde. Alle andere deuren op de gang stonden open. Alleen de mijne was dicht. Ze bewoonden een wereld die ik niet kon betreden. Hoe kon ik ooit zo worden als zij? Ik zat dag in dag uit op mijn kamer te lezen en te luisteren naar die stemmen die aanzwollen en wegstierven, en ik wilde alleen maar mijn vader. Zij had de sleutel, zij maakte de cel open. Daarom hield ik zo veel van haar.

Ik huilde toen ik ons spiegelbeeld zag omdat we allebei zo zijn veranderd.

Als ik niet langer degene ben die ik ooit was, ken ik al die mensen om me heen ook niet meer.

Lichten uit

Na het studie-uur ben ik naar de betaaltelefoon achter in de Garderobe geslopen. Mijn zakken zaten vol kleingeld. Met trillende vingers draaide ik het nummer. Ze bleven telkens in de gaatjes van de draaischijf steken. Ik bad dat niemand me zou zien. De telefoon ging vier, vijf keer over voordat er eindelijk iemand opnam. Een stilte, zware ademhaling, een schorre stem. Ik had hem niet verwacht. Ik was er zeker van geweest dat haar moeder zou opnemen. Hij stond in zijn ondergoed naast de telefoon in de keuken te hijgen, met een vuurrood, bezweet gezicht. De hond sprong blaffend naast hem op en neer. ‘Hallo? Hallo? Hallo?’

Ik hing op.