52
Keuzes
Rhand legde zijn scheermes neer en veegde
de laatste vlokjes schuim van zijn gezicht, waarna hij zijn hemd
dichtknoopte. De vroege och tendzon scheen door de vierkante
balkonnissen rond zijn slaapka mer. De dikke wintergordijnen waren
al opgehangen, maar opgebonden om wat lucht door te laten. Hij
wilde er netjes uitzien als hij Rahvin doodde. De gedachte maakte
een zwarte wolk van razernij los die vanuit zijn maag opsteeg. Hij
onderdrukte de woede. Hij zou er keurig uitzien en kalm. Kil.
Foutloos.
Toen hij zich van de vergulde spiegel
afwendde, zat Aviendha op haar opgerolde slaapmat tegen de muur
onder een schildering die onmo gelijk hoge, gouden torens
afbeeldde. Hij had haar aangeboden een tweede bed in de kamer te
laten plaatsen, maar ze beweerde dat een matras te zacht was om op
te kunnen slapen. Ze keek hem gespannen aan, haar ondergoed
vergeten in de hand. Hij had er heel goed op gelet zich tijdens het
scheren niet om te draaien, zodat ze zich kon aankleden, maar
behalve de witte kousen was ze spiernaakt. 'Ik maak je niet te
schande bij andere mensen,' zei ze opeens. 'Te schande maken? Wat
bedoel je?'
Ze kwam soepel en lenig omhoog, verrassend
bleek op plaatsen waar de zon niet kon komen, slank en stevig
gespierd, maar met zachte rondingen die in zijn dromen
rondspookten. Dit was voor het eerst dat hij zichzelf toestond haar
openlijk te bekijken wanneer ze zich zo vertoonde, maar ze leek het
niet te merken. Haar grote blauw groene ogen keken hem strak aan.
'Ik heb Sulin die eerste dag niet gevraagd om Enaila, Somara of
Lamelle mee te brengen. Ik heb ze ook niet gevraagd jou in het oog
te houden, of iets te doen als je struikelde. Ze waren uit zichzelf
bezorgd.'
'Je liet me alleen in de waan dat ze me als
een pasgeboren kindje zouden wegdragen als er iets misging. Een
fijn verschil.' Zijn wrange toon ging aan haar voorbij. 'Het zorgde
ervoor dat je oppaste op momenten dat dat nodig was.'
ik begrijp het,' zei hij droog. 'Nou, in ieder
geval bedankt voor de belofte dat je me niet voor gek zult
zetten.'
Ze glimlachte. 'Dat heb ik niet gezegd, Rhand
Altor. Ik zei "bij andere mensen"! Als je dat nodig hebt, voor je
eigen bestwil...' Haar glimlach werd breder.
'Ben je van plan zó mee te gaan?' Hij maakte
geërgerd een gebaar dat haar hele lichaam omvatte.
Nooit had ze ook maar enige verlegenheid
getoond als ze naakt in zijn slaapkamer stond - integendeel - maar
nu wierp ze een blik op zichzelf, toen op Rhand, die haar stond te
bekijken, en werd vuur rood. Opeens was ze omgeven door een
warreling van donkerbrui ne wol en wit algoed en schoot ze zo snel
haar kleren aan dat het leek of ze geleidde. Ergens halverwege
klonk opeens de vraag: 'Heb je alles geregeld? Heb je met de Wijzen
gesproken? Je was gister avond nog laat weg. Wie gaan er nog meer
mee? Hoeveel kun je er meenemen? Geen natlanders, hoop ik. Die kun
je niet vertrouwen en zeker de boomdoders niet. Kun je ons echt
binnen een uur naar Caemlin brengen? Is het net zoiets als wat ik
die avond... Ik bedoel, hoe ga je het doen? Ik heb er een hekel aan
me aan iets toe te vertrouwen wat ik niet ken en niet kan
begrijpen.'
'Alles is geregeld, Aviendha.' Waarom die
woordenvloed? Waarom wilde ze hem niet aankijken? Hij had met
Rhuarc en de andere stam hoofden gesproken die nog rond Cairhien
verbleven. Ze hadden zijn plan niet echt geweldig gevonden, maar
hadden het beschouwd als ji'e'toh, en niemand had gedacht dat Rhand
een andere keus had. Ze bespraken het snel, stemden ermee in en
praatten toen verder over andere zaken die niets te maken hadden
met Verzakers, Illian of de krijg. Het ging over vrouwen, jagen en
of Cairhiense brandewijn ver geleken kon worden met oosquai en hun
tabak met de tabak uit de Woestenij of zelfs met tobak uit
Tweewater. Een hele tijd had hij bijna geheel vergeten wat hem te
wachten stond. Hij hoopte dat de Voorspelling van Rhuidean het
ergens verkeerd zou hebben en dat hij deze mensen niet zou
vernietigen. De Wijzen waren ook langsge komen, een afvaardiging
van ruim vijftig vrouwen, gewaarschuwd door Aviendha en onder
leiding van Amys, Melaine en Bair, of was het toch Sorilea geweest?
Bij de Wijzen kon je vaak moeilijk zeggen wie de leiding had. Ze
waren niet gekomen om hem om te praten weer die ji'e'toh - maar om
er zeker van te zijn dat hij begreep dat zijn verplichting jegens
Elayne niet groter was dan die jegens de Aiel. Ze hadden hem in die
kamer vastgehouden tot ze tevreden waren. Dat was de enige
oplossing geweest, tenzij hij hen had opgetild en opzij gezet om
bij de deur te komen. Wanneer ze dat wilden, konden ze geschreeuw
net zo goed negeren als Egwene dat had geleerd. 'We ontdekken wel
hoeveel we er mee kunnen nemen, als ik het pro beer. Alleen Aiel.'
Als hij geluk had, zouden Meilan en Maringil en de anderen pas na
zijn vertrek horen dat hij weg was. Als de Toren spionnen in
Cairhien had, dan hadden de Verzakers die ook, en hoe kon hij erop
vertrouwen dat zijn geheimen bewaard zouden worden door mensen die
nog geen zonsopkomst konden aanschouwen zon der te overwegen of ze
het feit in Daes Dae'mar konden gebruiken? Tegen de tijd dat hij
een rode, fijne wollen jas vol goudborduursel had aangetrokken die
zeer geschikt zou zijn voor een koninklijk paleis, in Caemlin en
Cairhien - hij vond de gedachte op een sombere manier vermakelijk -
had Aviendha zich bijna geheel aangekleed. Het was voor hem een
wonder hoe ze zo snel haar kleren aan had kunnen schieten en toch
alles keurig op de juiste plek had gekregen. 'Gis teravond kwam er
een vrouw langs toen je weg was.' Licht! Hij was Colavaere
vergeten. 'Wat heb je gedaan?' Ze hield even op met het dichtrijgen
van haar hemdkoordjes en haar ogen leken een gat in hem te boren,
maar ze zei terloops: ik heb haar naar haar eigen vertrekken
begeleid, waar we een tijd hebben zitten praten. Er zullen geen
jubelrokken van die boomdoders meer aan het zeil van je tent
krabben, Rhand Altor.' 'Precies wat ik wilde bereiken, Aviendha.
Licht! Heb je haar erg pijn gedaan? Je kunt niet zomaar vrouwen van
grote Huizen een afram meling geven. Deze mensen bezorgen me al
genoeg ellende zonder dat jij er nog wat aan toevoegt.'
Ze snoof luid en reeg de koordjes verder
dicht. 'Hoge Huizen! Een vrouw is een vrouw, Rhand Altor. Tenzij
het een Wijze is,' voegde ze er nadenkend aan toe. 'Die vrouw van
gisteravond zal vanmorgen heel luchtig willen zitten, maar haar
blauwe plekken kunnen ver borgen blijven en na een dag rust zal ze
weer uit haar vertrekken kunnen komen. En nu weet ze hoe de zaken
ervoor staan. Ik heb haar gezegd dat als ze ooit ook maar enig
probleem - welk dan ook - veroorzaakt, dat ik dan nog een keertje
met haar kom praten. Veel langer dan. Ze zal doen wat je zegt, als
je het zegt. Haar voorbeeld zal anderen een lesje leren. Dat is het
enige dat boomdoders begrij pen.'
Rhand zuchtte. Zelf zou hij die manier niet
hebben gebruikt, maar misschien werkte het goed. Het kon Colavaere
en de anderen vanaf vandaag natuurlijk ook sluwer maken. Misschien
was Aviendha niet eens zo bezorgd over de slechte gevolgen voor
haarzelf - het zou hem eigenlijk verbazen als ze aan die
mogelijkheid zou hebben gedacht maar een vrouw die de Hoogzetel
bekleedde van een machtig Huis was niet hetzelfde als een
jonkvrouwe van lagere stand. Welke gevolgen het voor hem ook kon
hebben, Aviendha kon in een donke re gang nog weleens in de val
worden gelokt en dan tienmaal zo hard worden afgeranseld als
Colavaere of erger. 'Laat me de volgende keer de zaak op mijn
manier afhandelen. Ik ben de car'a'carn, weet je nog?'
'Er zit scheerschuim op je oor, Rhand
Altor.'
In zichzelf mompelend pakte hij een gestreepte
handdoek op en schreeuwde 'Binnen!' toen er op de deur werd
geroffeld. Asmodean kwam binnen, wit kant op de kraag en rond de
polsen van zijn zwarte jas, de harpkist op de rug en een zwaard aan
zijn zij. Het leek wel winter op zijn koele gezicht, maar zijn
donkere ogen keken behoedzaam.
'Wat wil je, Natael?' wilde Rhand weten, ik
heb je gisteravond al je aanwijzingen gegeven.'
Asmodean likte langs zijn lippen en wierp een
blik op Aviendha, die hem fronsend aankeek. 'Verstandige
aanwijzingen. Ik neem aan dat ik iets nuttigs voor u op kan vangen
door hier te blijven en mijn ogen open te houden, maar vanmorgen
wordt er alleen gepraat over het gegil gisteravond uit vrouwe
Colavaeres vertrekken. Men zegt dat zij uw ongenoegen heeft
opgewekt, ofschoon blijkbaar niemand precies weet waardoor. Die
onzekerheid zorgt dat iedereen op kousenvoeten lijkt te lopen. Ik
betwijfel of er iemand is die de komende dagen durft te zuchten
zonder eerst goed te overwegen wat u ervan vindt.' Aviendha's
gezicht was een toonbeeld van onverdraaglijke voldoening. 'Dus je
wilt met me mee?' zei Rhand zachtjes. 'Jij wilt achter me staan als
ik Rahvin aanpak?'
'Voor de bard van de Heer Draak bestaat toch
geen betere plek? Maar wat nog beter is: ook onder uw eigen oog.
Waar ik u mijn trouw kan tonen. Ik ben niet sterk.' Asmodeans
grijns leek zo na tuurlijk alsof iedere man dit had kunnen
bekennen, maar heel even voelde Rhand saidin in de andere man
stromen, voelde hij de smet waardoor Asmodeans mond vertrok. Het
was heel kort, maar lang genoeg om een oordeel te kunnen vormen.
Als Asmodean zoveel mo gelijk had aangetrokken, zou hij al de
grootste moeite hebben met een Wijze die kon geleiden. 'Niet zo
sterk, maar misschien kan ik toch op de een of andere manier
helpen.'
Rhand had graag het scherm willen zien dat
Lanfir had geweven. Ze had gezegd dat het mettertijd zou oplossen,
maar Asmodean leek niets meer of beter te kunnen geleiden dan de
eerste dag toen hij in Rhands handen was gevallen. Misschien had ze
gelogen om Asmo dean valse hoop te geven, of om Rhand te laten
geloven dat hij meer zou leren naarmate de kracht van de man
toenam, terwijl dat nooit zou gebeuren.
Dat zou net iets
voor haar zijn.
Dit kon zijn eigen gedachte zijn of die van
Lews Therin, maar hij wist zeker dat het waar was.
Door de lange stilte likte Asmodean opnieuw
zijn lippen af. 'Hen dag of twee maakt voor hier niet zoveel uit.
Dan bent u terug, of dood. Laat me mijn trouw bewijzen. Misschien
kan ik iets doen. Een vleug je meer gewicht aan uw kant kan de
schaal naar u laten doorslaan.' Wederom stroomde er heel kort
saidin door hem heen. Rhand bespeurde een gevoel van inspanning,
maar nog steeds was het. een zwakke stroom. 'U weet welke keus ik
heb. Ik klamp me vast aan dat toefje gras aan de rand van het
ravijn, smekend dat het nog een hartenklop langer houdt. Als u
faalt, ben ik erger af dan dood. Ik moet ervoor zorgen dat u wint
en het overleeft.' Opeens keek hij naar Aviendha en leek hij te
beseffen dat hij misschien te veel had gezegd. Zijn lach klonk hol
en leeg. 'Hoe kan ik anders de liederen over de roem van de Heer
Draak schrijven? Een bard dient feiten te hebben om mee te
beginnen.' De hitte leek Asmodean niet te deren - een kunstje van
de geest, beweerde hij, niet de Ene Kracht - maar nu pa relden de
zweetdruppels op zijn gezicht.
In het oog houden of achterlaten? Misschien om
weg te vluchten en een schuilplekje te zoeken, wanneer de man zich
begon af te vragen wat er in Caemlin was gebeurd. Asmodean zou
blijven wie hij was, tot hij stierf en werd wedergeboren en
misschien dan nog steeds, ik hou je in het oog,' zei Rhand kalm.
'En als ik ook maar enigszins vermoed dat dat vleugje valt op een
plek die ik vervelend vind...' ik stel mijn vertrouwen in de
welwillendheid van de Heer Draak,' mompelde Asmodean buigend. 'Als
de Heer Draak het toestaat, wacht ik buiten.'
Rhand keek de kamer rond toen de man vertrok,
half buigend achteruitschuifelend. Zijn zwaard lag op de
goudgestreepte kist aan het voeteneind van het bed. De zwaardriem
met de drakengesp was om de schede en de Seanchaanse lanspunt
gewikkeld. Het doden zou vandaag niet met staal gebeuren, tenminste
niet door hem. Hij voel de aan zijn jaszak, voelde het harde
beeldje van het dikke mannetje met het zwaard. Dat was het enige
wapen dat hij vandaag nodig had. Even overwoog hij naar Tyr te
schichten om Callandor op te halen, zelfs naar Rhuidean, voor wat
hij daar verborgen had. Hij kon Rah vin daarmee vernietigen voordat
de Verzaker zou merken dat hij in Caemlin was. Het was zelfs
mogelijk met een van beide Caemlin zelf totaal te vernietigen. Maar
kon hij zichzelf ermee vertrouwen? Zo veel macht. Zoveel van de Ene
Kracht. Net buiten zijn gezichtsveld hing saidin. De smet leek een
deel van hem te vormen. Woede bor relde net onder het oppervlak,
gericht op Rahvin, op zichzelf. Als die losbarstte en hij had
Callandor... Wat zou hij dan doen? Hij zou on overwinnelijk zijn.
Met dat andere beeld kon hij naar Shayol Ghul zelf schichten, aan
alles een eind maken, op welke manier dan ook. Op welke manier dan
ook. Nee, hij was niet de enige die hierbij was betrokken. Hij kon
zich alleen een overwinning veroorloven. 'De wereld rust op mijn
schouders,' mompelde hij. Het volgende mo ment slaakte hij een
kreet en hield hij zijn hand tegen zijn linkerbil. Het leek of hij
door een speld was gestoken, maar hij hoefde het ver dwijnende
kippenvel op zijn armen niet te zien om te weten wat er was
gebeurd. 'Waar was dat goed voor?' bromde hij tegen
Aviendha.
'Ik wilde enkel zien of de Drakenheer net als
wij, sterfelijke mensen, nog steeds van vlees en bloed
is.'
'Dat ben ik,' zei hij kortaf en greep saidin
aan - alle zoetheid, alle smerigheid - net lang genoeg om even te
geleiden. Haar ogen sperden zich voor een kort moment open, maar ze
dook niet in elkaar en keek hem aan alsof er niets was gebeurd.
Toen ze echter door het voorvertrek liepen, wreef ze heimelijk over
haar achterste als ze dacht dat Rhand de andere kant opkeek.
Blijkbaar was zij ook van vlees en bloed. Bloedvuur, ik meende baar toch
enkele manieren te hebben bijgebracht. Hij trok de deur open, stapte naar buiten en bleef pardoes
staan. Mart leunde op zijn vreemde speer, met de breedgerande hoed
vlak boven de ogen, op enige afstand van Asmodean, maar dat was
niet de reden dat Rhand zo geschokt was. Er waren geen
Speervrouwen. Hij had het kunnen weten, toen Asmodean
onaangekondigd was bin nengestapt. Aviendha keek verbijsterd rond,
alsof ze verwachtte er een achter de wandtapijten te
zien.
'Melindhra probeerde me gisteravond te
vermoorden,' zei Mart en Rhand dacht verder niet meer aan de
Speervrouwen. 'Het ene ogen blik stonden we te praten en meteen
daarna probeerde ze me het hoofd van mijn lijf af te
trappen.'
Mart gaf het verhaal in korte zinnen. De dolk
met de gouden bijen. Zijn gevolgtrekkingen. Hij sloot zijn ogen
toen hij vertelde hoe er een eind aan was gekomen - enkel: ik
doodde haar - en opende ze weer snel, alsof er achter zijn oogleden
iets was dat hij liever niet zou hebben gezien.
'Het spijt me voor je dat je het moest doen,'
zei Rhand stil en Mart schokschouderde grauw.
'Beter zij dan ik, veronderstel ik. Ze was een
Duistervriend.' Het klonk niet of
dat veel verschil voor hem uitmaakte. 'Ik pak Sammael wel aan.
Zodra ik klaar ben.' 'En hoeveel zijn er dan nog over?'
'De Verzakers zijn niet hier,' snauwde
Aviendha. 'Maar de Speervrouwen evenmin. Waar zijn ze? Wat heb je
gedaan, Rhand Altor?' ik? Er zaten er hier twintig toen ik vannacht
naar bed ging, en daar na heb ik er geeneen meer
gesproken.'
'Misschien door wat Mart...' begon Asmodean en
hij zweeg toen die hem aankeek; in zijn strakke mond mengden zich
pijn en bereidheid iemand te slaan.
'Doe niet zo dwaas,' merkte Aviendha ferm op.
'De Far Dareis Mai zouden daarvoor van Mart Cauton geen toh eisen.
Ze probeerde hem te doden en hij heeft haar gedood. Zelfs als ze
bijna-zusters had gehad, zouden die dat niet eisen. En niemand zou
toh opeisen van Rhand Altor voor iets wat een ander heeft gedaan,
tenzij het in zijn opdracht gebeurde. Jij hebt iets gedaan, Rhand
Altor, iets groots en duisters, anders zouden ze hier wel
zijn.'
'Ik heb niets gedaan,' vertelde hij haar
scherp. 'En ik blijf hier niet staan om het te bespreken. Ben je
gekleed om naar het zuiden te rij den, Mart?'
Mart schoof zijn hand in zijn jaszak en
betastte iets. Gewoonlijk bewaarde hij daar zijn stenen en
dobbelbeker. 'Caemlin. Ik ben het zat beslopen te worden. Ditmaal
wil ik voor de verandering een van hen besluipen. Ik hoop alleen
dat ik zo'n bloedklopje op m'n hoofd krijg en niet van die
bloedbloemen,' voegde hij er met een grijns aan toe. Rhand vroeg
hem niet wat hij bedoelde. Nog een ta'veren. Twee bij elkaar om de
kansen te keren, bijvoorbeeld. Je kon nooit zeggen hoe, zelfs niet
als, maar... 'Blijkbaar blijven we nog een tijdje langer bij
elkaar.' Mart leek meer berustend dan ooit.
Ze waren nog niet ver in de met wandkleden
behangen gang toen Moiraine en Egwene samen aan kwamen lopen, alsof
ze die dag een wandelingetje in de tuinen gingen maken. Egwene,
koel kijkend en kalm, de gouden Grote Serpent-ring aan haar vinger,
kon een Aes Sedai zijn ondanks haar Aielkleding met de sjaal en
opgerolde band om haar haren, terwijl Moiraine... Gouddraad ving
het licht en kaats te zwak over Moiraines gewaad van glanzende
blauwe zijde. De klei ne blauwe steen op haar voorhoofd, hangend
aan het gouden ket tinkje dat in haar golvende haarlokken was
gevlochten, glansde even fel als de grote, in goud gezette
saffieren om haar hals. Een tooi die nauwelijks geschikt was voor
hun plannen, maar met zijn rode jas kon Rhand er weinig over
zeggen.
Misschien kwam het doordat ze hier in dit
paleis waren, waar het Huis
Damodred ooit de Zonnetroon had bezet, maar Moiraines voorname
uiterlijk was koninklijker dan hij ooit van haar had gezien. Zelfs
de aanwezigheid van Jasin Natael kon die waardigheid niet bederven,
maar wonderlijk genoeg glimlachte ze Mart hartelijk toe. 'Dus jij
gaat ook, Mart. Leer op het Patroon te vertrouwen. Ver spil je
leven niet door te pogen iets te veranderen wat niet veranderd kan
worden.' Op Marts gezicht viel af te lezen dat hij ter plekke over
woog om toch maar ergens anders heen te gaan, maar de Aes Sedai
wendde zich volkomen onbezorgd van hem af. 'Deze zijn voor jou,
Rhand.'
'Nog meer brieven?' vroeg hij. De ene toonde
zijn naam in een sierlijk handschrift dat hij meteen herkende. 'Van
jou, Moiraine?' De andere was aan Thom Merrilin gericht. Beide
waren verzegeld met blauwe lak, zo te zien met haar Grote
Serpent-ring, een beeld van een slang die in zijn eigen staart
bijt. 'Waarom een brief? Nog wel verzegeld. Je bent nooit bang
geweest om het me recht in mijn gezicht te zeggen. En als ik het
ooit mocht vergeten, dan heeft Aviendha me er zojuist aan herinnerd
dat ik slechts vlees en bloed ben.' 'Je bent veranderd, je bent
niet meer de jongen die ik voor het eerst voor de Herberg De
Wijnbron ontmoette.' Haar stem klonk als een zachte zilveren gong.
'Je bent nauwelijks meer dezelfde. Ik hoop bij het Licht dat je
genoeg bent veranderd.'
Egwene mompelde zacht iets in zichzelf. Rhand
meende te verstaan: 'Ik hoop bij het Licht dat je niet zoveel
veranderd bent.' Ze keek fronsend naar de brieven alsof zij zich
ook afvroeg wat erin stond. Net als Aviendha.
Moiraine sprak opgewekt, zelfs levendig
verder. 'Zegels zorgen er voor dat het persoonlijk blijft. De aan
jou gerichte brief bevat zaken waarvan ik vind dat je erover na
moet denken, maar niet nu. Wanneer je tijd hebt. Wat Thoms brief
betreft, ik weet geen veiliger plek dan jouw handen. Geef hem de
brief wanneer je hem weer ontmoet. Wel, er is iets in de haven wat
je dient te zien.' 'De haven?' zei Rhand. 'Moiraine. Juist deze
ochtend, van alle ochtenden, heb ik geen tijd om...'
Maar ze liep de gang door alsof ze zeker was
dat hij zou volgen. 'Ik heb paarden laten klaarzetten. Zelfs voor
jou, Mart, voor het geval dat...' Egwene aarzelde even en volgde
toen ook. Rhand deed zijn mond al open om Moiraine terug te roepen.
Ze had gezworen hem te gehoorzamen. Wat ze hem ook wilde tonen, het
kon best tot de volgende dag wachten.
'Wat doet een uur ertoe,' mompelde Mart.
Misschien was hij aan het heroverwegen.
'Het zou voor jou geen slechte zaak zijn als
je vanmorgen werd gezien,' zei Asmodean. 'Rahvin zal het mogelijk
vernemen zodra dat gebeurt. Als hij achterdocht koestert - als hij
hier spionnen heeft die aan het sleutelgat hebben geluisterd - kan
het hem voor vandaag op een dwaalspoor brengen.'
Rhand keek Aviendha aan. is jouw raad ook
uitstel?' 'Ik raad je aan naar Moiraine Sedai te luisteren. Alleen
dwazen negeren Aes Sedai.'
'Wat in de haven kan belangrijker zijn dan
Rahvin,' gromde hij en hij schudde zijn hoofd. Er bestond een
spreekwoord in Tweewater dat door niemand werd gezegd als een vrouw
het kon horen. 'De Schepper heeft vrouwen geschapen om het oog te
plezieren en de her sens te vertroebelen.' Wat dat betrof waren Aes
Sedai niet veel anders. 'Eén uur.'
De zon stond nog niet hoog genoeg om de lange
schaduw van de stadsmuren van de stenen kade te verdrijven, waar
Kaderes wagens in een rij stonden opgesteld. Desondanks wiste hij
al druk met een grote doek het zweet van zijn gezicht. Dat werd
slechts gedeeltelijk veroorzaakt door de warmte. De grote grijze
pieren die de kades in de haven omarmden, leken samen met het
havengezicht op een grau we kist waarin hij gevangenzat. Hier lagen
alleen brede graanboten met ronde boegen en in de rivier lagen
soortgelijke schepen voor an ker, te wachten op hun beurt gelost te
worden. Hij had overwogen heimelijk een boot op te glippen als die
zou afvaren, maar dat bete kende dat hij het grootste deel van zijn
bezittingen achter zou moeten laten. Maar als hij had gedacht dat
de trage vaart stroomafwaarts hem ergens zou brengen waar de dood
niet op hem wachtte, zou hij het hebben gedaan. Lanfir was niet in
zijn dromen teruggekeerd, maar nog steeds toonde zijn borst de
brandwonden om hem aan haar bevelen te herinneren. De gedachte om
een Verzaker niet te gehoorza men deed hem huiveren, zelfs nu het
zweet tappelings langs zijn gezicht stroomde.
Kende hij maar iemand die hij kon vertrouwen,
voor zover je een Duistervriend kon vertrouwen. De laatste voerman
die de eed had gezworen, was wee dagen geleden heel waarschijnlijk
met een graan barkas verdwenen. Hij wist nog steeds niet welke
Aielse dat briefje onder zijn deur had
doorgeschoven: Je bent niet alleen onder vreemden. Een pad is
uitverkoren. Hij had wel
verschillende mogelijkheden in gedachten. In de haven waren bijna
evenveel Aiel als dok werkers. De eersten kwamen naar de rivier
staren, maar enkele gezichten had hij vaker gezien dan redelijk
leek en sommigen hadden hem peinzend aangekeken. Datzelfde hadden
ook enkele Cairhienin gedaan en een Tyreense heer. Op zich
betekende het natuur lijk niets, maar als hij enkele mensen kon
vinden met wie hij kon samenwerken...
Een groep mensen te paard verscheen onder een
van de poorten. Vooraan reden Moiraine en Rhand Altor, samen met de
zwaardhand van de Aes Sedai. Ze zigzagden tussen de karren door die
het graan de stad inbrachten. Een golf van gejuich rolde met hen
mee. 'Alle roem aan de Drakenheer' en 'De Drakenheer heil' en zo nu
en dan 'Eer aan heer Martrim! Roem voor de Rode Hand!' Ditmaal reed
de Aes Sedai naar de achterste wagens van zijn kara vaan zonder
Kadere ook maar een keer aan te kijken. Hij vond het best. Zelfs
als ze geen Aes Sedai was geweest, zelfs als ze hem niet telkens
had aangekeken alsof ze ieder duister hoekje van zijn gedachten
kende, zou hij toch liever niet van zo nabij naar de voor werpen
willen kijken waarmee zijn wagens waren beladen. Gister avond had
ze hem het zeil laten weghalen van die vreemde, verwrongen,
roodstenen deurlijst in de wagen vlak achter de zijne. Ze leek er
een ziekelijk plezier in te hebben hem te laten helpen bij alles
wat ze wilde bekijken. Hij zou het ding weer hebben toegedekt als
hij het op had kunnen brengen het aan te raken, of als hij een van
zijn voerlui dat had kunnen laten doen. Van dat stel had nie mand
in Rhuidean Herid erin zien vallen, waarbij hij voor de helft
verdween. Herid was de eerste geweest die na de pas was gevlucht.
De man was gaan malen nadat de zwaardhand hem eruit had getrokken.
Ze konden er echter wel naar kijken, zien hoe de hoeken niet echt
bij elkaar kwamen, hoe je niet met je ogen de omtrekken kon volgen
zonder te knipperen en duizelig te worden. Kadere negeerde de
voorste drie ruiters evenzeer als de Aes Sedai hem negeerde en deed
hetzelfde met Mart Cauton. De man droeg zijn hoed en hij had er
nooit een goede voor in de plaats gevonden. Dat Aielwijf, Aviendha,
reed achter op het paard mee van die jonge Aes Sedai en beiden
hadden hun rok opgetrokken, zodat je hun benen kon zien. Als hij
ooit bevestiging nodig had dat die Aielse het bed van Altor deelde,
dan hoefde hij alleen maar te zien hoe zij naar hem keek. Een vrouw
die een man in haar bed toeliet, keek de man daar na altijd met
iets bezitterigs in haar ogen aan. Nog belangrijker was dat Natael
erbij was. Het was na hun tocht over de Rug van de We reld de
eerste keer dat hij zo dicht bij Kadere was. Natael, die een hoge
rang had bij de Duistervrienden. Als hij langs de Speervrouwen kon
komen om Natael aan te spreken...
Opeens knipperde Kadere met zijn ogen. Waar
waren de Speervrou wen? Altor werd altijd door hen begeleid.
Fronsend besefte hij dat hij geen enkele Speervrouwe tussen de Aiel
in de haven of op de kades zag staan.
'Ga je je oude vriend niet opzoeken, Hadnan?'
De zangerige stem deed Kadere rondtollen en zijn mond viel open
toen hij de haakneus zag en de zwarte ogen die bijna geheel schuil
gingen achter de rollen vet. 'Keille?' Het was onmogelijk. Alleen
een Aielman kon in zijn eentje de Woestenij overleven. Zij móést
wel dood zijn. Maar daar stond ze, de witte zijde spande zich over
haar buik, in haar donkere krullen stonden de ivoren haarkammen.
Met een klein glimlachje rond de lippen draaide ze zich sierlijk
om, wat hem van zo'n omvangrijke vrouw nog steeds verbaasde, en
klom lichtvoetig langs het trapje zijn wagen in.
Heel even aarzelde hij en snelde toen achter
haar aan. Van hem had Keille Shaogi in de Woestenij mogen sterven -
de vrouw was bazig en lomp; ze hoefde niet te denken dat ze een
penner zou krijgen van het weinige dat hij had weten te redden -
maar ze stond even hoog als Jasin Natael. Misschien beschikte zij
over enkele antwoorden. En nu had hij tenminste iemand met wie hij
kon samenwerken. In het slechtste geval iemand die hij de schuld
kon geven. Als je hoog stond, had je veel macht, maar ook veel
schuld wanneer je ondergeschikten faalden. Meerdere keren had hij
zich bij de hogere bazen kunnen indekken door iets af te schuiven
op zijn meerdere. Zorgvuldig de deur sluitend draaide hij zich om -
en zou het op een krijsen hebben gezet als zijn keel niet voor elk
geluid was dichtge knepen.
De vrouw voor hem droeg witte zijde, maar was
niet dik. Het was de mooiste vrouw die hij ooit had gezien, met
ogen als donkere, bo demloze bergmeren, met een gevlochten zilveren
gordel om haar slan ke middel en met zilveren maansikkels en
sterren in haar glanzende zwarte haren. Kadere kende haar als de
vrouw uit zijn dromen. Zijn knieën ploften op de vloer neer en door
de schok kwam er weer lucht in zijn longen. 'Hoge meesteres,' zei
hij hees. 'Hoe kan ik u dienen?'
Lanfir keek of ze een insect aankeek, een
vlieg die ze mogelijk onder haar muiltje ging doodtrappen, of
misschien ook niet. 'Door je gehoorzaam aan mijn bevelen te houden.
Ik heb het te druk gehad om Rhand Altor zelf in de gaten te houden.
Vertel me wat hij gedaan heeft, afgezien van zijn verovering van
Cairhien, en wat hij van plan is.'
'Dat is moeilijk, hoge meesteres. Iemand als
ik kan niet in zijn na bijheid komen.' Een insect, vertelden haar
koele ogen hem, dat net
zo lang mocht leven als hij nuttig was. Kadere
schraapte in gedachten alles bijeen wat hij gezien, gehoord of
gedroomd had. 'Hij stuurt enorme aantallen Aiel naar het zuiden,
hoge meesteres, hoewel ik niet weet waarom. De Tyreners en
Cairhienin lijkt het niet op te vallen, maar ik denk niet dat zij
verschil zien tussen de ene Aielman en de andere.' Dat kon hij ook
niet. Hij durfde niet tegen haar te lie gen, maar als zij dacht dat
hij meer nut had dan hij in werkelijkheid had... 'Hij heeft een
soort school gesticht, in een paleis in de stad dat een Huis
behoorde waarvan niemand meer in leven is...' Aanvanke lijk kon hij
niet zien of de feiten die ze hoorde, haar aanstonden, maar
naarmate hij verder sprak, versomberde haar gezicht steeds
meer.
'Wat wil je me laten zien, Moiraine,' vroeg
Rhand ongeduldig en bond Jeade'ens teugels vast aan de bok van de
laatste wagen in de rij.
Ze stond op haar tenen over het zijschot van
een wagen te turen naar twee kratten die hem bekend voorkwamen.
Tenzij hij het mis had, zaten daar de twee cuendillarzegels in,
verpakt in wol, nu ze niet lan ger onbreekbaar waren. Hij voelde de
smerigheid van de Duistere hier heel sterk; het leek uit die
kratten te komen, een zwak stinken de wolk alsof daar op een
verborgen plek iets lag te rotten. 'Dat zal hier veilig zijn,'
mompelde Moiraine. Ze tilde fijntjes haar rok op en liep langs de
wagens naar de kop van de rij. Lan volgde haar op de hielen, een
half tamme wolf, de mantel over zijn schou ders vormde een veelheid
van verontrustende plooien, rimpels van kleuren en een leeg
niets.
Rhand keek boos. 'Egwene, heeft ze jou verteld
wat het was?' 'Enkel dat je iets moest zien. Dat je hier trouwens
toch diende te komen.'
'Je moet een Aes Sedai vertrouwen,' zei
Aviendha bijna even vlak, maar toch met iets van twijfel. Mart
snoof slechts. 'Nou, dat wil ik dan nu zien. Natael, ga Bael zeggen
dat ik eraan kom en...'
Aan de kop van de rij wagens barstten de
wanden van Kaderes wagen uiteen in duizenden splinters die Aiel en
stadsvolk met dodelij ke scherpte troffen. Rhand wist het; hij had
het kippenvel op zijn huid niet nodig om het te weten. Hij snelde
op de wagen af, Moiraine en Lan achterna. De tijd leek te
vertragen, alles gebeurde te gelijk, alsof de lucht gelei was die
zich aan elke tel vastkleefde. In de verstomde stilte, die slechts
werd verbroken door het gekreun en gejammer van de gewonden, stapte
Lanfir naar buiten. Met een hand trok ze iets slaps en bleeks met
rode strepen achter zich aan, terwijl ze de onzichtbare treedjes
afkwam. Haar gezicht was als een uit ijs gehouwen masker. 'Hij
heeft het me verteld, Lews Therin,' krijste ze bijna en slingerde
het bleke ding de lucht in. Het werd door iets gevangen en
ontvlamde heel kort tot een bloedige doorzichtige gestalte van
Hadnan Kadere, die volledig gevild was. De gestalte stortte in
elkaar en viel neer, terwijl Lanfirs krijsende en tierende stem nog
hoger steeg. 'Jij hebt je door een andere vrouw aan laten raken.
Ogenblikken verkleefden; alles gebeurde tegelijk. Voor Lanfir op de
stenen van de kade stapte, tilde Moiraine haar rok nog hoger op en
rende recht naar haar toe. Ze was vlug, maar Lan was veel sneller
en negeerde haar roep van 'Nee, Lan!' Zijn zwaard schoot uit de
schede en zijn lange benen lieten haar achter, de mantel wapperde
achter hem aan. Opeens leek hij tegen een onzichtba re stenen muur
te botsen en kaatste hij terug. Struikelend probeerde hij verder te
komen. Hij deed een stap, vloog ruim tien pas de lucht door, alsof
een reusachtige hand hem opzij had gemept, en klapte op de stenen
neer.
Terwijl hij nog opzij vloog, schoot Moiraine
naar voren, haar voeten vlogen over het plaveisel tot ze recht voor
Lanfir stond. Het duur de maar heel even. De Verzaker keek haar
aan, alsof ze zich afvroeg wat haar daar zomaar voor de voeten
liep, waarna Moiraine zo hard opzij werd gegooid dat ze rond en
rond tolde, voor ze onder een van de wagens verdween.
De kade was één woeste wanorde. De wanden van
Kaderes wagen waren nog maar net opengebarsten, maar alleen een
blinde zou niet weten dat de vrouw in het wit de Ene Kracht
geleidde. Overal langs de kaden flitsten bijlen, werden touwen
doorgesneden, maakten bar kassen zich los, terwijl de bemanning
wanhopig het vaartuig naar het open water boomde om te kunnen
vluchten. Dokwerkers met ontblote bovenlijven en in het donker
geklede stadslieden verdrongen elkaar om op een boot te springen.
Aan de kant van de stadrenden mensen wild door elkaar heen en
vochten zich schreeuwend een weg door de poorten, terug de stad in.
Daartussen sluierden in ca din'sor geklede Aiel zich en snelden op
Lanfir af, met speren, dolken of hun blote handen. Er bestond geen
enkele twijfel dat de aanval van haar afkomstig was, geen twijfel
dat ze streed met de Ene Kracht. Niettemin snelden ze erheen voor
de dans met de speren. In golven rolde het vuur over hen heen.
Brandende pijlen doorboorden de Aiel die kwamen aanrennen en hun
kleren vatten vlam. Fei telijk streed Lanfir niet echt tegen hen en
schonk ze hun nauwelijks
aandacht. Ze zou zo ook luizen of bijters
doodslaan. Niet alleen de krijgers, maar ook de mensen die
wegvluchtten, gingen in vuur op. Ze liep op Rhand af alsof er niets
anders bestond. Slechts enkele hartkloppingen.
Ze had drie stappen gezet toen Rhand de
mannelijke helft van de Ware Bron aangreep, gesmolten staal en
staalverbrijzelend ijs, zoete honing en walgelijk vuil. Diep in de
leegte was het gevecht om te overleven heel veraf, de strijd voor
hem was nauwelijks minder ver weg. Terwijl Moiraine onder de wagen
verdween, geleidde hij, ont trok hitte aan Lanfïrs vuur en geleidde
het de rivier in. Vlammen die even ervoor menselijke gestalten
hadden omhuld, verdwenen. Op het zelfde ogenblik weefde hij de
stromen opnieuw en een mistige grijze koepel werd zichtbaar, een
lange ovaal die hem en Lanfir en de mees te wagens omsloot, een
bijna doorzichtige muur die iedereen bui tensloot die er al niet in
was. Zelfs toen hij de stromen verknoopte, wist hij niet zeker wat
het was of waar het vandaan was gekomen een of andere herinnering
van Lews Therin waarschijnlijk - maar Lanfirs vlammen sloegen erop
dood. Hij kon de mensen erbuiten vaag zien; te veel mensen stortten
neer en verkrampten schokkend. Hij had de vlammen kunnen stoppen,
niet het schroeien van het vlees. Die stank hing nog in de lucht;
maar nu zou het vuur geen nieuwe slachtoffers maken. Er lagen ook
lijken in de koepel, hoopjes ver koolde kleren, sommigen nog
zwakjes bewegend, kreunend. Ze gaf er niets om; haar geleide
vlammen doofden; de luizen waren verwij derd en ze keek geen enkele
keer opzij.
Hartkloppingen. In de leegheid van de leegte
voelde hij zich koud en misschien voelde hij verdriet vanwege de
doden, stervenden en zwaar gewonden, maar het gevoel was zo ver weg
dat het tegelijk ook niet bestond. Hij was de koelte zelf. De
leegheid zelf. Alleen saidin zied de in hem.
Bewegingen aan weerskanten. Aviendha en
Egwene, hun ogen strak op Lanfir gericht. Hij had de bedoeling
gehad ze buiten te sluiten. Ze moesten met hem zijn meegerend. Mart
en Asmodean erbuiten. De mistmuur reikte niet tot de achterste
wagens. In ijzige kalmte geleidde hij Lucht om Lanfir te
verstrikken; Egwene en Aviendha konden haar afschermen terwijl hij
haar afleidde. Iets kapte zijn stromen af; ze klapten zo hard terug
dat hij gromde. 'Een van hen,' grauwde Lanfir. 'Wie is Aviendha?'
Egwene wierp haar hoofd in de nek en jankte, haar ogen puilden uit,
al het lijden van de wereld krijste uit haar mond. 'Wie?' Aviendha
stond op haar tenen, trillend, haar gehuil joeg Egwenes krijsen na,
werd hoger en hoger.
Opeens ontstond er een gedachte in de
leegheid: Geest op die wijze verweven, met Vuur en
Aarde. Daar. Rhand voelde hoe er
iets werd doorgesneden, iets wat hij niet kon zien en Egwene klapte
roerloos op de kadestenen neer. Aviendha zat op handen en knieën,
met gebogen hoofd, heen en weer zwaaiend.
Lanfir wankelde. Haar ogen schoten van de twee
vrouwen naar Rhand, donkere poelen van zwart vuur. 'Je bent de
mijne, Lews The rin! De mijne.'
'Nee!' Rhands stem leek zijn oren te bereiken
door een lang smal ravijn. Leid haar af van de
meisjes. Hij bleef naar voren
lopen, keek niet om. 'Ik ben nooit de jouwe geweest, Mierin. Ik zal
altijd Ilyena toebehoren.' De leegte trilde van spijt, verdriet en
wanhoop, terwijl hij iets anders dan het ziedende saidin bevocht.
Heel even verkeerde hij in wankel
evenwicht. Ik ben Rhand Altor. En: Ilyena, altijd en immer in mijn
hart. In evenwicht op het scherp
van de snede. Ik ben Rhand Altor. Andere gedachten, een fontein van gedachten, trachtten
zich op te dringen, over Ilyena, over Mierin, over hoe hij haar kon
verslaan. Met geweld onderdrukte hij ze, zelfs de laatste. Als hij
aan de verkeerde kant terechtkwam... Ik ben Rhand Altor!
'Jij bent Lanfir en ik sterf liever dan een
Verzaker lief te hebben.' Er gleed iets over haar gezicht wat pijn
had kunnen zijn, maar het werd weer als een marmeren masker. 'Als
je de mijne niet bent,' zei ze kil, 'dan ben je dood.'
Er vlijmde een dodelijke pijn door zijn borst,
alsof zijn hart op het punt stond te ontploffen, en in zijn hoofd
werden withete nagels zijn hersens in gedreven, een pijn die zo
groot was dat hij binnen de leeg te wilde krijsen. De dood was
aanwezig en hij wist het. Verwoed zelfs in de leegte verwoed, de
leegheid flikkerde en kromp - weefde hij Geest, Vuur en Aarde en
slingerde die wild in het rond. Zijn hart klopte niet meer. Vingers
van zwarte pijn vergruizelden de leegte. Een grijze sluier gleed
over zijn ogen. Hij voelde hoe zijn weefsel wild door het hare
sneed. Brandende adem in lege longen, een sprong van het hart, dat
weer begon te pompen. Hij kon weer zien; er dreven zilveren en
zwarte vlekjes tussen hem en de onbewogen kijkende Lan fir, die
haar evenwicht probeerde te herwinnen na de terugslag van haar
stromen. De pijn zat nog steeds als wonden in zijn hoofd en hart,
maar de leegte werd weer steviger en de lichamelijke pijn was ver
weg.
Dat was goed, want hij had geen tijd om te
herstellen. Hij dwong zich verder te lopen en haalde met Lucht naar
haar uit, een knuppel om haar bewusteloos te slaan. Ze doorkliefde
het weefsel en opnieuw sloeg hij toe, steeds weer opnieuw, iedere
keer wanneer zij zijn laat ste weefsel had doorgesneden. Een woeste
regen van slagen die ze op de een of andere manier zag en opving,
terwijl hij haar steeds meer naderde. Als hij haar nog even bezig
kon houden, als een van die on zichtbare knuppels haar hoofd wist
te raken, als hij zo dichtbij kon komen dat hij haar eigenhandig
neer kon slaan... Bewusteloos zou ze even hulpeloos zijn als ieder
ander.
Opeens leek ze te beseffen wat hij aan het
doen was. Nog steeds zijn slagen gemakkelijk afwerend, alsof ze die
allemaal zag, danste ze naar achteren tot haar schouders de wagen
achter haar raakten, glimla chend als hartje winter. 'Je zult
langzaam sterven en mij smeken of je mij voor je dood mag
liefhebben,' zei ze.
Ditmaal richtte ze niet rechtstreeks op hem,
maar op zijn verbinding met saidin.
Paniek dreunde bij de eerste messcherpe
aanraking als een gong door de leegte; en de Kracht verminderde
toen haar aanraking dieper en dieper tussen hem en de Bron drong.
Met Geest, Vuur en Aarde kerf de hij in haar lemmet; hij wist waar
het was, hij wist waar zijn ver binding zat, kon de eerste kerf
voelen. Haar opgeworpen schild ver dween, verscheen, keerde even
snel terug als hij het doorsneed, maar telkens ging het gepaard met
een kort terugwijken van saidin. Tel kens waren het ogenblikken dat
het bijna verdween, waardoor zijn tegenzet amper goed genoeg was om
haar aanval af te slaan. Het gebruik van twee weefsels tegelijk had
gemakkelijk moeten zijn - hij kon er wel tien of meer inzetten -
maar niet wanneer het ene een wanhopige verdediging was tegen iets
waarvan hij niet wist dat het er was tot het bijna te laat was.
Niet wanneer de gedachten van een andere man in de leegte naar
boven leken te kruipen; gedachten die hem probeerden te vertellen
hoe hij haar kon verslaan. Als hij ernaar luisterde, zou Lews
Therin Telamon van de kade kunnen weglopen, met Rhand Altor als een
verre stem ergens in diens hoofd. 'Ik zal die beide trutten laten
toekijken hoe je mij smeekt,' zei Lan fir. 'Maar zal ik ze laten
zien hoe jij sterft of zal ik jou naar hun dood laten kijken?'
Wanneer was ze op de wagen geklommen? Hij moest haar in het oog
houden, letten op elk teken van vermoeidheid, elke aanwijzing dat
ze afgeleid werd. Het was vergeefse hoop. Staande naast de
verwrongen deurlijst, naast de ter'angreaal, keek ze op hem neer,
een koningin die een vonnis ging uitspreken. Toch had ze nog tijd
over om kil te glimlachen naar een verkleurde ivoren armband die ze
in haar vingers rond liet draaien. 'Wat zal je het meest pijn doen,
Lews Therin? Ik wil je pijn doen. Ik wil dat je zoveel pijn lijdt
als geen mens eerder heeft geleden.'
Hoe dikker de stroom tussen hem en de Bron zou
zijn, hoe moeilij ker het zou worden die door te snijden. Zijn hand
verstrakte zich in zijn jaszak. Het dikke mannetje drukte hard
tegen het reigerlitteken dat in zijn handpalm was gebrand. Hij trok
zoveel saidin aan als hij kon, tot de smet in de leegheid als een
mistregen met hem meedreef. 'Pijn, Lews Therin.'
En de pijn kwam, de wereld ging in doodspijn
onder. Niet in zijn hoofd of hart, deze keer, maar in elk stukje
van zijn lichaam. Hete naalden die in de leegte prikten. Hij meende
telkens een kwellend gesis bij iedere steek te horen en elke steek
ging dieper dan de vorige. Haar pogingen hem af te schermen
vertraagden niet; ze werden snel ler en sterker. Wat was ze
ongelooflijk krachtig. Vastklemmend aan de leegte, aan het
rijtende, vrieskille saidin, verdedigde hij zich hevig. Hij kon er
een eind aan maken, haar afmaken. Hij kon de blik sem laten
neerslaan of haar in het vuur hullen dat ze zelf had gebruikt om te
doden.
Beelden schoten door de pijn heen. Een vrouw
in donkere kledij die van haar paard viel, het vuurrode zwaard in
zijn handen. Marts kille ogen; ik heb haar
gedood. Een goudblonde vrouw die
ergens in een verwoeste paleishal lag, waarvan de muren schijnbaar
waren gesmolten en ingezakt. Ilyena vergeef me!
Het was een hopeloze kreet. Hij kon er een
eind aan maken. Hij was er echter niet toe in staat. Hij stond op
het punt te sterven, misschien zou de wereld sterven, maar hij kon
het niet opbrengen een vrouw te doden. Op de een of andere manier
leek het de volmaaktste grap die de wereld ooit had
gekend.
Moiraine veegde het bloed van haar mond en
kroop aan de achter kant onder de wagen uit. Ze kwam wankelend
overeind en ving het geluid op van een lachende man. Onwillekeurig
schoten haar ogen heen en weer, op zoek naar Lan, en ze zag hem op
de grond liggen, vlak bij de mistige koepelwand rond en boven haar.
Hij bewoog, ver zamelde misschien zijn krachten om op te staan, was
mogelijk ster vende. Ze dwong zich niet aan hem te denken. Hij had
haar zo vaak het leven gered dat hij er eigenlijk aanspraak op
mocht maken, maar ze had altijd al het mogelijke gedaan om hem zijn
eenzame strijd tegen de Schaduw te laten overleven. Nu moest hij
zonder haar leven of sterven.
Het lachen kwam van Rhand, die geknield op de
kadestenen zat. Lachend, terwijl de tranen over zijn gezicht
stroomden, dat verwrongen stond als bij een man die zich op een
breukpunt bevond. Moiraine voelde zich koud worden. Als
krankzinnigheid hem te pakken had gekregen, kon ze verder niets
meer doen. Ze kon slechts doen wat ze kon doen. Wat ze moest
doen.
Toen ze Lanfir zag, kwam dat als een schok.
Niet van verrassing, maar doordat ze zag wat ze na Rhuidean zo vaak
in haar dromen had waargenomen. Lanfir, staande op een wagenvloer,
die door saidar schitterde als de zon en werd omlijst door de
verwrongen rood stenen ter'angreaal terwijl ze op Rhand neerkeek
met een genadelo ze glimlach om de lippen. Ze draaide een armband
in haar vingers rond. Een angreaal. Tenzij Rhand zelf ook een
angreaal bezat, zou ze hem daarmee kunnen verpletteren. Of hij had
er een, of Lanfir was met hem aan het spelen. Het deed er niet toe.
Moiraine had een hekel aan die cirkel van donkergeel bewerkt ivoor.
Op het eerste gezicht leek het een tuimelaar die zich achterover
boog om zijn enkels te grijpen. Alleen als je beter keek, zag je
dat de enkels en polsen aan elkaar waren geboeid. Ze had er een
afkeer van, maar had hem zelf uit Rhuidean meegenomen. Gisteren had
ze de armband uit een zak met allerlei spullen gehaald en hem bij
de drempel van de ter'angreaalpoort neergelegd.
Moiraine was licht, een kleine vrouw. Haar
gewicht liet de wagen niet bewegen toen ze erop klom. Ze kromp in
elkaar toen een splinter in haar gewaad haakte en het scheurde,
maar Lanfir keek niet om. De vrouw had ieder gevaar bezworen,
alleen Rhand nog niet. Hij was het enige stukje van de wereld dat
ze erkende, tenminste op dat ogenblik.
Ze onderdrukte een klein sprankje hoop - die
weelde kon ze zich niet veroorloven -, zocht haar evenwicht aan de
andere kant van de wagen, omhelsde toen de Ware Bron en sprong op
Lanfir af. De Verzaker had maar een tel en kon zich nog net
omdraaien voor Moiraine tegen haar aan klapte en de armband
weggraaide. Met hun gezichten bijna tegen elkaar tuimelden ze de
ter'angreaal in. Wit licht verteerde alles.