20
De Jangai-pas
Onder de hoge dreiging van de Rug van de
Wereld leidde Rhand Je ade'en de rotsige helling op van de eerste
heuvel die naar de Jangai pas leidde. De Drakenmuur boorde zich de
hemel in, maakte de andere bergen laag en de sneeuwtoppen tartten
de gloeiende middagzon. De hoogste bergkam verhief zich fier boven
de wolken, die de Woes tenij bespotten met beloften van regen die
nooit zou vallen. Rhand kon zich niet voorstellen waarom iemand een
berg wilde beklimmen. Men zei dat mannen die die hoogten hadden
geprobeerd te over winnen, niet in staat geweest waren adem te
halen en bevangen van vrees waren omgekeerd. Hij kon best geloven
dat iemand de adem werd benomen bij een poging zo hoog te klimmen.
'... maar hoewel de Cairhienin geheel opgaan in het Spel der Hui
zen,' zei Moiraine naast hem, 'zullen ze je volgen zolang ze weten
dat je sterk bent. Wees bij hen vastbesloten, maar ik zou je ook
wil len vragen eerlijk te zijn. Een heerser die echt
gerechtigheid...' Hij probeerde haar te negeren, net als de andere
ruiters en het gekraak en lawaai van Kaderes wagens, die achter hem
moeizaam voortrolden. De gebarsten kloven en geulen van de
Woestenij waren overwonnen, maar deze hobbelige stijgende heuvels
waren bijna even ruw en weinig beter voor de wielen. Niemand had de
laatste twin tig jaar dit pad begaan.
Telkens als ze de kans kreeg, praatte Moiraine
op die manier tegen hem vanaf de dageraad tot zonsondergang. Haar
lessen konden over kleine dingen gaan, kleinigheden over hoffelijk
gedrag in bijvoor beeld Cairhien, Saldea of ergens anders - of over
grote: over de po litieke invloed van de Witmantels of misschien de
gevolgen op de handel na een besluit van de vorst om ten oorlog te
trekken. Het leek of ze ervoor wilde zorgen dat hij even behoorlijk
werd opgeleid als een edelman, of dat tenminste zou zijn als ze aan
de andere kant van de bergen stonden. Tot zijn verbazing hoorde hij
in haar woorden vaak gedachten weerspiegeld die iedereen thuis in
Emondsveld gewoon gezond verstand zou hebben genoemd. En even vaak
was dat niet het geval.
Af en toe bracht ze iets schokkends naar
voren; bijvoorbeeld dat hij geen enkele vrouw van de Witte Toren
mocht vertrouwen, met uit zondering van haarzelf, Egwene, Elayne en
Nynaeve; of het nieuws dat Elaida nu de Amyrlin Zetel was. Wel of
geen eed van gehoor zaamheid, ze wilde hem niet zeggen hoe ze dat
wist. Ze zei dat ie mand anders dat behoorde te vertellen, maar dat
zoiets de keus van die ander was. Het was haar geheim en dat mocht
ze niet schenden. Hij vermoedde een droomloopster bij de Wijzen,
hoewel die hem recht in de ogen hadden gekeken en hadden geweigerd
dit te beves tigen of ontkennen. Hij zou hen graag dezelfde eed als
Moiraine wil len laten afleggen. De Wijzen kwamen voortdurend
tussenbeide, als of ze wilden dat hij met hun hulp alles aan de
stamhoofden zou vertellen.
Juist op dit moment wilde hij niet aan Elaida
en de Wijzen denken, of naar Moiraine luisteren. Hij wilde de pas
voor hem bekijken, een diepe kloof die zich de bergen in boog,
alsof een botte bijl er her haaldelijk op had ingehakt, maar er
nooit in was geslaagd erdoor heen te komen. Een paar minuten snel
doorrijden, en hij was er. Naast de toegang tot de pas rees een
steile, gekloofde rotswand op, gladgemaakt en honderd pas breed,
met ervoor een door de wind verweerde slang die zich rond een ruim
driehonderd span hoge staf wikkelde. Een monument, een wegwijzer of
het zegel van een heer ser; het stamde zeker uit een of ander
verdwenen land van voor Ar tur Haviksvleugel, misschien wel van
voor de Trollok-oorlogen. Hij had eerder overblijfselen gezien van
naties die reeds lang waren on dergegaan. Vaak wist zelfs Moiraine
niet uit welke tijd ze stamden. Hoog aan de andere kant, zo
ontzettend hoog dat hij niet zeker wist of hij het wel goed zag,
vlak onder de sneeuwgrens, stond iets dat nog vreemder was. Iets
dat dit eerste monument van enkele duizenden jaren oud gewoontjes
maakte. Hij zou hebben gezworen dat het de overblijfselen waren van
verwoeste gebouwen, grijs glanzend tegen de donkere berg. Nog
vreemder was iets van hetzelfde materi aal, wat een haven leek te
zijn en dronken half tegen de berghelling aanlag. Als hij het zich
niet verbeeldde, was dit nog van vóór het Bre ken. Het aanzien van
de wereld was in die jaren volkomen veranderd. Hier kon vroeger
heel goed de bodem van een oceaan hebben gelegen. Hij zou het
Asmodean moeten vragen. Zelfs als hij er de tijd voor had gehad,
dacht hij niet dat hij naar die hoogte wilde klim men om het met
eigen ogen te aanschouwen.
Aan de voet van de enorme slang lag Taien, een
middelgroot stad je met hoge muren, overblijfsel uit de tijd dat
Cairhien karavanen door het Drievoudige Land mocht sturen en de
rijkdom uit Shara over het Zijdepad kwam aanstromen. Vogels leken
boven de stad te kringelen en op regelmatige afstanden bevonden
zich donkere plekken op de grijsstenen muren. Mart stond rechtop in
zijn stijgbeu gels, zijn ogen tuurden vanuit de schaduw van zijn
breedgerande hoed de pas in. Lans harde gezicht liet totaal niets
blijken, maar toch leek ook hij gespannen; een vlaagje wind, hier
iets koeler, deed zijn mantel opwaaien en heel even leek hij van
zijn schouders tot aan zijn laarzen op te gaan in de rotsige
heuvels en spaarzame doorn struiken.
'Luister je naar me?' zei Moiraine opeens en
stuurde haar witte mer rie dichter naar hem toe. 'Je moet...' Ze
haalde diep adem. 'Alsje blieft, Rhand. Er is zoveel dat ik je moet
vertellen, zoveel dat je hoort te weten.'
Er lag iets smekends in haar stem, waardoor
hij haar aankeek. Hij kon zich de tijd herinneren dat haar
aanwezigheid diepe indruk op hem maakte. Nu leek ze ondanks haar
koninklijke uiterlijk heel klein. Dwaas dat hij iets beschermends
voor haar voelde. 'We hebben meer dan genoeg tijd, Moiraine,' zei
hij zacht, ik wil niet beweren dat ik zoveel van de wereld weet als
jij. Ik ben van plan je dicht bij me in de buurt te houden.' Hij
besefte amper hoe groot het verschil was met toen zij hém in haar
buurt wilde houden. 'Maar nu moet ik me met iets anders
bezighouden.'
'Natuurlijk.' Ze zuchtte. 'Zoals je wenst. We
hebben nog ruimschoots de tijd.'
Rhand spoorde zijn appelschimmel aan tot een
draf en de anderen volgden. De wagens versnelden eveneens, hoewel
ze hen op de hel ling niet bij konden houden. De lapjesmantel van
Asmodean - Jasin Natael - golfde achter hem aan, net als de banier
die hij in zijn stijg beugel had, felrood met het zwart-witte teken
van de Aes Sedai in het midden. Zijn gezicht stond misnoegd. Hij
vond het in het geheel niet prettig banierdrager te zijn. Onder dat
teken zal hij veroveren, zei de Voorspelling van Rhuidean, en
misschien zou het de wereld niet zoveel vrees aanjagen als de
Drakenbanier, de banier van Lews Therin, die hij op de Steen van
Tyr had achtergelaten. Weinigen zouden dit teken kennen.
De vlekken op de muren van Taien waren lijken,
verkrampt in hun laatste doodsstrijd, opgezwollen door de zon. Ze
waren naast elkaar opgehangen, een lugubere kring die
waarschijnlijk om de hele stad liep. De vogels waren glanzende
zwarte raven en aasgieren met sme rige koppen en nekken. Sommige
raven bleven gulzig in de lijken pik ken en trokken zich weinig van
de nieuwkomers aan. De ziekelijk zoete stank van bederf en een
bijtende brandlucht hingen in de droog te. De met ijzeren banden
beslagen poorten stonden wijd open naar een ruimte van bouwvallen,
met roet besmeurde stenen huizen on der ingestorte daken. Alleen de
vogels bewogen. Net als Mar Ruois. Hij probeerde het van zich af te schudden, maar in
gedachten zag hij de stad nadat die was heroverd, zijn immense
torens zwart en ingestort, de resten van enorme branden op ieder
kruispunt waar de bewoners die geweigerd hadden de Schaduw te
volgen, levend in de vlammen waren geworpen. Hij wist wiens
geheugen het moest zijn, hoewel hij het niet met Moiraine had
besproken.
Ik ben Rhand Altor.
Lews Therin Telamon is al driedui zend jaar dood. Ik ben
mezelf!
Dat was een strijd die hij van plan was te
winnen. Als hij bij Shayol Ghul zou moeten sterven, wilde hij als
zichzelf sterven. Hij dwong zichzelf aan iets anders te
denken.
Een halve maand was verstreken na Rhuidean.
Een halve maand, hoewel de Aiel er van zonsopgang tot zonsondergang
flink de pas in hadden gezet, wat zelfs de paarden uitputte. Maar
Couladin was al een week op mars voor hij het had vernomen. Als het
hen niet was gelukt op hem in te lopen, zou hij de tijd krijgen
Cairhien te ver woesten voordat Rhand er kon zijn. Nog lang voor de
Shaido konden worden verslagen. Ook deze gedachte stemde hem niet
blij. 'Aan de linkerzijde houdt iemand tussen de rotsen ons in het
oog,' zei Lan kalm. Hij leek volledig op te gaan in het bekijken
van de resten van Taien. 'Geen Aiel, anders zou ik er geen glimpje
van hebben opgevangen.'
Rhand was blij dat hij Egwene en Aviendha bij
de Wijzen had achtergelaten. De stad gaf hem een tweede reden, maar
de toeschouwer paste in zijn oorspronkelijke plan, toen hij nog
hoopte dat Taien aan zijn lot had kunnen ontsnappen. Egwene droeg
nog steeds dezelfde Aielkleren als Aviendha en de Aiel zouden niet
erg welkom zijn in Taien. Dat zou onder de overlevenden nog minder
het geval zijn. Hij keek om toen de karavaan op korte afstand
achter hem op de berghelling tot stilstand kwam. Hij hoorde de
voerlieden onder el kaar mompelen toen ze de stad en wat er aan de
muren hing duide lijk konden zien. Kadere, zijn forse gestalte
vandaag geheel in het wit, depte met een grote doek zijn
haviksneus. Hij leek onverstoord en klemde alleen peinzend zijn
lippen op elkaar. Rhand rekende er eigenlijk op dat Moiraine nieuwe
voerlieden zou moeten zoeken als ze de pas uit kwamen. Kadere en
zijn groep zouden waarschijnlijk de eerste de beste kans aangrijpen
om ervandoor te gaan. En hij zou hen moeten laten gaan. Het was
niet juist - het was onrechtvaardig - maar hij diende Asmodean te
beschermen. Hoe lang deed hij nu al wat noodzakelijk was en niet
wat rechtvaardig was? In een eerlijke wereld zouden ze precies
hetzelfde zijn. Hij moest erom lachen, een schor fluitend geluid.
Hij had niet veel meer weg van de vroegere dorpsjongen, maar soms
kwam die even tot leven. De anderen keken hem aan en hij bedwong de
neiging hen te zeggen dat hij nog niet krankzinnig was.
Het duurde lang voor er twee mannen zonder jas
en een vrouw tus sen de rotsen verschenen, alle drie haveloos,
vervuild en blootsvoets. Ze kwamen weifelend naderbij en hielden de
hoofden bezorgd scheef. Hun ogen schoten van ruiter naar ruiter,
naar de wagens en weer te rug, alsof ze er bij de eerste schreeuw
vandoor zouden gaan. Inge vallen wangen en onzekere stappen spraken
van honger. 'Het Licht zij dank,' zei een van de mannen eindelijk.
Hij had grijs haar - geen van drieën was jong - en had diepe
rimpels in zijn gezicht. Zijn ogen bleven even op Asmodean rusten,
met het vele kant rond de polsen en de hals, maar de leider van
deze karavaan zou geen muildier berijden en een banier dragen. Hij
greep angstig Rhands stijgbeugel beet. 'Het Licht zij geprezen dat
u levend uit die verschrikkelijke landen bent gekomen, heer.' Het
kon zijn vanwege de blauwzijden jas van Rhand, met het borduurwerk
van goud op de schouders, of vanwege de banier, of gewoon vleierij.
De man had geen enkele reden aan te nemen dat zij geen kooplieden
waren, al droegen ze dure kleren. 'Die bloeddorstige wilden zijn
weer in beweging gekomen. Een nieuwe Aiel-oorlog. Voor we het
wisten kwa men ze 's nachts de muren over en doodden iedereen die
een hand durfde te heffen en stalen alles wat niet zat
vastgemetseld.' 'Midden in de nacht?' zei Mart scherp. Met zijn
hoed diep omlaag getrokken, nam hij nog steeds aandachtig de
bouwvallen op. 'Stonden jullie schildwachten te slapen? Jullie
hadden zo dicht bij de vij and toch wel schildwachten uitgezet?
Zelfs voor Aiel zou het moei lijk zijn geweest hier ongezien binnen
te komen als jullie goed de wacht hielden.' Lan schonk hem een
goedkeurende blik. 'Nee, heer.' De grijze man keek ogenknipperend
naar Mart, maar gaf Rhand antwoord. Marts groene jas was mooi
genoeg voor een hoge heer, maar stond open en hij leek erin te
hebben geslapen. 'Wij... we hadden alleen een schildwacht bij
iedere poort. Het is al zo lang geleden dat iemand ooit een van die
wilden heeft gezien. Maar dit maal... Wat ze niet hebben gestolen,
hebben ze verbrand. Ze joegen ons de hongerdood in. Smerige
beesten! Het Licht zij dank dat u ons komt redden, mijn heer,
anders zouden we allen hier gestorven zijn.
Ik Keet Tal Nethin. Ik ben... was zadelmaker.
Een goede, mijn heer. Dit is mijn zuster Aril en haar man, Ander
Corl. Hij maakt uitste kende laarzen.'
'Ze hebben ook mensen meegevoerd, mijn heer,'
zei de vrouw schor. Ze was wat jonger dan haar broer en was vroeger
misschien knap geweest, maar kwellende zorgen hadden lijnen in haar
gezicht geëtst die volgens Rhand nooit meer zouden verdwijnen. Haar
man had een lege blik in zijn ogen alsof hij eigenlijk niet wist
waar hij was. 'Mijn dochter en mijn zoon, mijn heer. Ze hebben alle
jongeren mee gevoerd, iedereen boven de zestien, en sommigen die
wel tweemaal zo oud waren of nog meer. Ze zeiden dat het gaisen
waren of zoiets en ze kleedden hen midden op straat uit en leidden
ze spiernaakt weg. Mijn heer, kunt u...' Haar stem stierf weg, haar
ogen knepen zich samen toen al dit onmogelijke haar overweldigde en
ze zwaai de heen en weer. De kans was klein dat ze haar kinderen
ooit zou terugzien.
In een oogwenk was Moiraine uit haar zadel en
stond ze naast Aril. De uitgemergelde vrouw zuchtte luid toen de
handen van de Aes Sedai op haar rustten, en ze rilde tot in haar
tenen. Haar verbaasde ogen richtten zich vragend op Moiraine, maar
die hield haar slechts vast alsof ze steun bood.
Opeens snakte haar man naar adem, starend naar
de vergulde riem gesp van Rhand, het geschenk van Aviendha. 'Zijn
armen droegen dezelfde tekens. Net zo. Ze liepen helemaal rond zijn
arm, als een steenslang.'
Tal keek Rhand onzeker aan. 'De leider van de
wilden, mijn heer. Hij... had net zulke tekens op zijn armen. Hij
droeg dezelfde vreem de kleren als de anderen, maar bij hem waren
de mouwen afgeknipt om ervoor te zorgen dat iedereen ze
zag.'
'Een geschenk dat ik in de Woestenij heb
ontvangen,' zei Rhand. Hij liet met opzet zijn handen stil op de
zadelknop liggen. De mouwen verborgen zijn eigen draken, behalve de
koppen die, voor wie goed keek, op de handen zichtbaar waren. Aril
vergat zich te verbazen over wat Moiraine had gedaan en alledrie
leken op het punt te staan weg te hollen. 'Hoelang is het geleden
dat ze verder zijn getrokken?' 'Zes dagen, heer,' zei Tal, niet op
zijn gemak. 'Ze hebben in één dag en één nacht gedaan wat ze hebben
gedaan en waren de volgende dag verdwenen. Wij wilden ook weg, maar
waren bang hen tegen te komen als ze terugkwamen. Ze zullen bij
Selean toch wel zijn te ruggekeerd?' Dat was de stad aan de andere
kant van de pas. Rhand betwijfelde of Selean er op dit moment beter
voor stond. 'Hoeveel overlevenden zijn er, behalve jullie drie?'
'Mogelijk een honderdtal, heer. Misschien meer. Niemand heeft ze
geteld.'
Opeens vlamde woede in hem op, hoewel hij
probeerde die te on derdrukken. 'Honderd?' Zijn stem klonk als
ijzig staal. 'Zes dagen? Waarom laten jullie je doden aan de raven
over? Waarom zijn jullie stadswallen nog steeds met die lijken
getooid? Het is de stank van jullie eigen mensen die je neus
opvangt!' Het drietal kromp ineen en deinsde weg van zijn
paard.
'We waren bang, heer,' zei Tal schor. 'Ze zijn
weggegaan, maar ze konden terugkomen. En hij, die man met de tekens
op zijn armen, zei tegen ons dat we niks mochten aanraken.' 'Een
boodschap,' zei Ander dof. 'Hij koos zelf de slachtoffers, haal de
er net zoveel uit de rij tot er genoeg waren om de hele muur vol te
hangen. Mannen, vrouwen, het kon hem niks schelen.' Zijn ogen waren
strak op Rhands gesp gevestigd. 'Hij zei dat het een bood schap was
voor een man die hem zou volgen. Hij zei dat hij deze man wilde
laten weten... weten wat ze aan de andere kant van de Rug van plan
waren. Hij zei... Hij zei dat hij nog erger dingen met deze man zou
doen.'
Opeens gingen Arils ogen nog wijder open en
heel even staarde het drietal Rhand met open mond aan. Toen
draaiden ze zich krijsend om en renden weg. Zwart gesluierde Aiel
rezen op tussen de rotsen waar ze vandaan waren gekomen, en het
drietal schoot de andere kant op. Ook daar verschenen gesluierde
Aiel en ze stortten snik kend op de grond neer, terwijl ze elkaar
vasthielden alsof ze omsin geld waren. Moiraine bleef koel en
beheerst toekijken, maar haar ogen stonden zeker niet
zo.
Rhand verschoof in zijn zadel. Rhuarc en
Dhearic kwamen de hel ling op, terwijl ze zich ontsluierden en de
sjoefa rond hun hoofd los wikkelden. Dhearic was gezetter dan
Rhuarc, had een scherpe neus en lichte lokken in zijn goudblonde
haar. Hij had de Reyn meege voerd, zoals Rhuarc gezegd
had.
Timolan en zijn Miagoma waren drie dagen lang
op enige afstand met hen mee naar het noorden getrokken. Zo nu en
dan waren er boodschappers gestuurd, maar Timolan had niets laten
blijken van zijn plannen. De Codarra, Shiande en Daryne zaten
ergens nog verder weg naar het oosten. Ze volgden Rhand op afstand,
volgens Amys en de anderen na droomgesprekken met hun Wijzen, maar
langzaam. De Wijzen daar hadden eveneens maar weinig weet van wat
hun stamhoofd wilde bereiken, net zomin als Rhand dat van Timolan
wist.
'Was dat nou nodig?' vroeg hij toen de twee
stamhoofden naar hem toeliepen. Hij had ook weleens mensen bang
gemaakt, maar nooit zonder reden, en hij had hun niet het idee
gegeven dat ze zouden worden gedood.
Rhuarc haalde slechts zijn schouders op en
Dhearic zei: 'Zoals je ver langde, hebben we speren rond deze plek
geplaatst en er leek geen reden om langer te wachten, aangezien
hier niemand de speer meer kan laten dansen. Bovendien zijn het
slechts boomdoders.' Rhand haalde diep adem. Hij had geweten dat
dit een even groot probleem kon worden als Couladin, zij het op een
andere manier. Bijna vijfhonderd jaar geleden hadden de Aiel aan
Cairhien een scheut van Avendesora geschonken en daarmee het recht
op handel met Sha ra, dat geen enkele andere natie bezat, waardoor
ze door het Drie voudige Land mochten trekken. Ze hadden geen reden
genoemd op z'n best mochten ze natlanders niet zo erg - maar voor
de Aiel vereiste ji'e'toh dat. Tijdens de jarenlange zoektocht die
hen naar de Woestenij had gevoerd, waren ze slechts door één volk
niet aange vallen, had slechts één volk in een steeds drogere
wereld hun zonder strijd water aangeboden. En na heel veel jaren
hadden ze de af stammelingen van dat volk gevonden: de Cairhienin.
Zijde en ivoor hadden vijfhonderd jaar lang rijkdom naar Cairhien
gebracht. Vijfhonderd jaar had de Avendoraldera in Cairhien
gegroeid. Toen had koning Laman de boom voor een nieuwe troon laten
omhakken. De naties wisten waarom de Aiel twintig jaar geleden de
Rug van de Wereld waren overgestoken - Lamans Zonde noemden ze het
en Lamans Trots. Maar weinig mensen wisten dat het voor de Aiel
geen oorlog was geweest. Vier stammen waren gekomen om een
eedbreker te vinden en toen ze hem hadden gedood, waren ze naar het
Drievoudige Land teruggekomen. Maar hun ver achting voor de
boomdoders, de eedbrekers, was er nooit door ver minderd. Dat
Moiraine een Cairhiense was, wilden ze wel vergeten, omdat ze een
Aes Sedai was, maar Rhand wist nooit zeker of ze het echt
vergaten.
'Deze mensen hebben geen eed gebroken,' zei
hij. 'Zoek de anderen. De zadelmaker zegt dat er nog zo'n honderd
zijn. En wees wat voor komend. Als een van hen dit heeft gezien,
zijn ze waarschijnlijk nu al op de vlucht.' De twee Aiel wilden
zich omdraaien en hij voegde eraan toe: 'Hebben jullie gehoord wat
ik zei? Wat vinden jullie van wat Couladin hier heeft
gedaan?'
'Ze hebben er meer gedood dan ze moesten,' zei
Dhearic, die wal gend zijn hoofd schudde. 'Als zwarte fretten die
zich op een rots kipnest in een geul storten.' Doden is even
gemakkelijk als sterven, zeiden de Aiel altijd; iedere gek kon het
allebei.
'En van dat andere? Gevangenen meenemen.
Gai'shain?' Rhuarc en Dhearic keken elkaar aan en Dhearics mond
verstrakte. Ze hadden het blijkbaar opgevangen en het verontrustte
hen. Er was heel wat voor nodig om dat bij een Aiel te bereiken.
'Dat mag niet zo zijn,' zei Rhuarc eindelijk. 'Als het zo is...
Gai'shain is iets van ji'e'toh. Iemand die ji'e'toh niet volgt, kan
geen gai'shain worden, anders zijn het slechts menselijke beesten
zoals de Sharanen houden.'
'Couladin volgt niet langer ji'e'toh.' Dhearic
zei het alsof hij vertel de dat stenen vleugels hadden.
Mart stuurde Pips met zijn knieën wat nader.
Hij was nooit meer dan een slordig ruiter geweest, maar als hij aan
iets anders dacht, reed hij alsof hij op een paard was geboren. 'En
dat verbaast jullie?' zei hij. 'Na alles wat hij heeft gedaan? Die
man zou bij het dobbelen zijn eigen moeder nog
bedriegen.'
Ze keken hem met hun blauwe harde ogen
nietszeggend aan. In veel opzichten waren Aiel ji'e'toh. Wat
Couladin verder ook was, in hun ogen was hij nog steeds Aiel. De
sibbe kwam voor de stam, de stam kwam voor vreemdelingen, maar Aiel
stonden boven natlanders. Enkele Speervrouwen kwamen aanlopen.
Enaila, Jolin, Adelin en de magere witharige Sulin, die in Rhuidean
tot dakvrouwe was geko zen. Ze had de achterblijvende vrouwen
gezegd een ander te kiezen en nu leidde ze de Speervrouwen onder
Rhand. Ze voelden welke stemming er heerste en zeiden niets. Ze
zetten slechts geduldig hun speren op de grond. Een geduldige Aiel
kon een rots er haastig uit laten zien.
Lan verbrak het stilzwijgen. 'Als Couladin
erop rekent dat je hem volgt, heeft hij misschien ergens in de pas
een verrassing achtergela ten. Een honderdtal krijgers kan het op
sommige plaatsen een heel leger lastig maken. Duizend
man...'
'Dan slaan we hier het kamp op,' zei Rhand,
'en sturen we verken ners vooruit om te zien of de weg vrij is.
Duadhe Mahdi'in?' 'De Waterzoekers,' beaamde Dhearic vergenoegd.
Dat was zijn krijgs genootschap geweest voor hij stamhoofd werd.
Sulin en de anderen keken Rhand vlak aan toen het Reynstamhoofd de
helling afliep. De afgelopen drie dagen had hij telkens uit een
ander genootschap zijn verkenners gekozen, toen hij het angstige
ver moeden kreeg wat hem hier stond te wachten, en hij had het
gevoel dat ze wisten dat hij niet willekeurig anderen uitkoos. Hij
probeer de hun ogen te vermijden. Vooral bij Sulin was dat lastig.
Die vrouw kon met haar lichtblauwe ogen nagels in hout slaan.
'Rhuarc, als de overlevenden zijn gevonden, zorg er dan voor dat
ze
te eten krijgen en goed behandeld worden. We
nemen ze mee.' Zijn blik werd weer naar de stadsmuur getrokken.
Sommige Aiel schoten met hun gebogen hoornbogen reeds raven neer.
Soms gebruikte het Schaduwgebroed raven en andere aasvreters als
spionnen. De Aiel noemden hen Schaduwogen. Ze lieten zich in hun
vreetwoede nau welijks storen tot ze door een pijl op de grond
vielen, maar een ver standig man gaf raven en ratten geen kans.
'Zorg ervoor dat de doden worden begraven.' In dit geval waren
recht en noodzaak gelukkig he
tzelfde.