11. De dood van Aldrin
Ik denk dat hij weer een pak
slaag nodig heeft,k denk dat hij weer een pak slaag nodig heeft,
zei Lerian, haar vingers flitsend in de ingewikkelde bewegingen van
de handtaai van de Speervrouwen. Hij is net een kind, en als een
kind iets gevaarlijks aanraakt, krijgt hij slaag. Als een kind zich
bezeert omdat hij niet fatsoenlijk heeft geleerd om uit de buurt te
blijven van messen, dan is dat een schande voor zijn ouders.
Het vorige pak slaag heeft
kennelijk niet veel uitgehaald, antwoordde Surial. Hij heeft het
ondergaan als een man, niet als een kind, maar hij heeft zijn
handelwijze niet aangepast. Dan moeten we het nog eens proberen,
kaatste Lerian terug. Aviendha liet haar steen op de stapel bij het
wachthuis vallen en draaide zich om. Ze groette de Speervrouwen die
de toegang tot het kamp bewaakten niet, en zij groetten haar niet.
Als ze met haar spraken terwijl ze straf onderging, zou dat haar
schande alleen maar verergeren, en haar speerzusters zouden dat
nooit doen. Ze liet ook niet merken dat ze iets van hun gesprek
meekreeg. Hoewel niemand verwachtte dat een voormalige Speervrouwe
de hand-taal zou vergeten, werd terughoudendheid wel verwacht. De
hand-taal behoorde toe aan de Speervrouwen.
Aviendha koos een grote
steen uit een tweede stapel en liep terug naar het kamp. Als de
Speervrouwen doorgingen met hun gesprek, dan wist zij dat niet,
want ze kon hun handen niet langer zien. Maar het gesprek bleef
haar wel bij. Ze waren boos dat Rhand Altor zonder wachters naar
die generaal Rodel Ituralde was gegaan. Het was niet de eerste keer
dat hij zo dom had gehandeld, en toch scheen hij niet bereid - of
in staat - om te leren. Elke keer als hij zichzelf in gevaar
bracht, beledigde hij de Speervrouwen evenzeer als wanneer hij hen
in het gezicht zou hebben geslagen.
Aviendha had waarschijnlijk
wel een beetje toh ten opzichte van haar speerzusters. Het was haar
taak geweest om Rhand Altor de gebruiken van de Aiel bij te
brengen, en daarin had ze overduidelijk gefaald. Helaas had ze veel
grotere toh jegens de Wijzen, ook al kende ze daarvoor nog steeds
de reden niet. Haar mindere plicht aan haar speerzusters zou moeten
wachten tot een geschikter tijdstip. Haar armen deden pijn van het
versjouwen van stenen. Ze waren glad en zwaar; ze moest ze uit de
rivier bij het landhuis opgraven. Alleen haar verblijf bij Elayne -
toen ze gedwongen was geweest te baden in water - had haar de
kracht gegeven om die rivier in te lopen. Daarin had ze zichzelf
niet te schande gezet. En dit was gelukkig een klein riviertje;
natlanders zouden het misschien een stroompje noemen. Maar een
stroompje was een kreekje vanuit de bergen, waarin je je handen kon
wassen of een waterbuidel kon vullen. Alles wat te breed was om
overheen te stappen, was in haar ogen een rivier.
Het was bewolkt, zoals
gebruikelijk, en het was rustig in het kamp. Mannen die een paar
dagen eerder nog druk bezig waren geweest -toen de Aiel waren
aangekomen - waren nu lomer. Het kamp was geenszins haveloos;
Davram Bashere was een te zorgvuldig bevelvoerder om dat te laten
gebeuren, ook al was hij dan een natlander. Maar de mannen bewogen
zich trager. Ze hoorde sommigen van hen klagen dat de donkere hemel
op hun stemming drukte. Wat waren natlanders toch vreemd! Wat had
het weer nu met je stemming te maken? Ze kon begrijpen wanneer ze
ontstemd waren omdat er geen plundertochten ophanden waren, of
wanneer een jachtpartij slecht was verlopen. Maar omdat de hemel
bewolkt was? Hechtten ze hier zo weinig waarde aan schaduw?
Aviendha schudde haar hoofd
en liep door. Ze had stenen uitgekozen waar ze moeite mee zou
hebben. Anders zou ze haar eigen straf verlichten, en dat zou ze
nooit doen, ook al was elke stap een knauw in haar eer. Ze moest
door het hele kamp lopen, in het volle zicht, en werk doen dat geen
enkele zin had! Ze had liever naakt voor de hele groep gestaan
buiten de zweettent. Ze had liever duizend rondjes gerend, of zo'n
pak slaag gekregen dat ze niet meer kon lopen. Ze kwam bij de
zijkant van het landhuis aan en legde haar steen met een steelse
zucht van verlichting neer. Twee natlandersoldaten van Basheres leger stonden op wacht bij de deur
van het landhuis, als evenknieën van de twee Speervrouwen aan het
andere uiteinde van Aviendha's traject. Terwijl ze bukte en een
grote steen van een tweede stapel bij de muur opraapte, hoorde ze
hen praten. 'Bloedvuur, wat is het warm,' klaagde een van de
mannen. 'Warm?' antwoordde de ander, met een blik op de bewolkte
hemel. 'Dat meen je niet.'
De eerste wachter
wapperde puffend en zwetend met zijn hand. 'Hoe is het mogelijk dat
jij er geen last van hebt?' 'Je hebt zeker koorts of
zoiets.'
De eerste wachter schudde
zijn hoofd. 'Ik hou gewoon niet van die warmte, dat is
alles.'
Aviendha pakte haar steen op
en liep terug over het veld. Na wat overpeinzing was ze tot de
slotsom gekomen dat alle natlanders één ding gemeen hadden: ze
waren dol op klagen. In haar eerste maanden in de natlanden had ze
dat als schandelijk ervaren. Gaf die wachter er niet om dat hij
gezichtsverlies leed voor zijn kameraad door zijn zwakte te laten
blijken?
Ze waren allemaal zo, zelfs
Elayne. Als je haar hoorde praten over de pijntjes, misselijkheid
en lasten van haar zwangerschap, zou je bijna denken dat ze de dood
nabij was! Maar als klagen iets was wat Elayne deed, dan weigerde
Aviendha het te zien als een teken van zwakte. Haar eerstezuster
zou zich niet zo oneervol gedragen. Daarom moest er ergens
verborgen eer in zitten. Misschien onthulden de natlanders hun
zwakte aan hun kameraden als middel om vriendschap en vertrouwen te
laten blijken. Als je vrienden je zwakten kenden, dan gaf hun dat
een voordeel als je ooit de speren met hen danste. Of misschien was
dat klagen de aanpak van een natlan-der om nederigheid te tonen,
zoals de gai'shain eer toonden door onderdanig te zijn.
Ze had Elayne haar theorieën
voorgelegd en had daar alleen een vriendelijk lachje op
teruggekregen. Was het dan misschien een aspect van de
natlandersamenleving dat ze niet met buitenstaanders mocht
bespreken? Had Elayne gelachen omdat Aviendha ergens achter was
gekomen wat ze niet had mogen weten? Hoe dan ook, het was beslist
een poging om eer te tonen, en dat stelde Aviendha tevreden. Waren
haar eigen problemen met de Wijzen maar zo eenvoudig!
Van natlanders werd verwacht
dat ze grillig en onnatuurlijk handelden. Maar wat moest ze doen nu
de Wijzen zich zo vreemd gedroegen? Ze raakte gefrustreerd; niet
door de Wijzen, maar door zichzelf.
Ze was sterk en moedig.
Niet zo moedig als sommige anderen, natuurlijk; ze kon alleen maar
wensen dat ze zo doortastend was als Elayne. Maar toch, Aviendha
kon slechts een paar problemen bedenken die ze niet had kunnen
oplossen met gebruikmaking van speren, de Ene Kracht of haar
verstand. En toch had ze volkomen gefaald in het ontcijferen van
haar huidige netelige toestand. Ze bereikte de andere kant van het
kamp en legde haar steen neer, waarna ze haar handen afklopte. De
Speervrouwen stonden roerloos na te denken.
Aviendha liep naar de
andere stapel en pakte er een langwerpige steen met een kartelige
rand af. Hij was drie handbreedtes groot, en het gladde oppervlak
dreigde uit haar vingers te glippen. Ze moest hem een paar keer
verplaatsen voordat ze er goed houvast op had. Ze liep terug over
het vertrapte winterstro, langs de Saldeaanse tenten naar het
landhuis.
Elayne zou zeggen dat
Aviendha niet grondig over het probleem had nagedacht. Elayne was
kalm en nadenkend waar andere mensen gespannen waren. Aviendha
raakte soms gefrustreerd als haar eerste-zuster zo vreselijk veel
praatte voordat ze tot handelen overging. Ik moet meer zoals haar
zijn. Ik moet onthouden dat ik niet langer een Speervrouwe ben. Ik
kan niet aanvallen met geheven wapens. Ze moest problemen benaderen
zoals Elayne dat deed. Dat was de enige aanpak waarmee ze haar eer
terug zou krijgen, en pas dan kon ze aanspraak maken op Rhand Altor
en hem de hare maken zoals hij van Elayne en Min was. Ze voelde hem
door de binding; hij was in zijn kamer, maar hij sliep niet. Hij
zette zichzelf te veel onder druk en sliep te weinig.
De steen glipte een stukje
door haar vingers, en ze struikelde bijna toen ze haar evenwicht
herstelde en de steen met vermoeide armen omhoog tilde. Enkele
soldaten van Bashere liepen langs, met verwonderde uitdrukkingen op
hun gezicht, en Aviendha voelde dat ze bloosde. Hoewel die mannen
misschien niet eens wisten dat ze een straf onderging, schaamde ze
zich toch.
Hoe zou Elayne deze toestand
beredeneren? De Wijzen waren boos op Aviendha omdat ze 'niet snel
genoeg leerde'. En toch onderwezen ze haar niet. Ze stelden alleen
maar die vragen. Vragen over wat ze van hun situatie vond, vragen
over Rhand Altor of over de wijze waarop Rhuarc de ontmoeting met
de Car'a'carn had benaderd. Aviendha kon zich niet aan het gevoel
onttrekken dat die vragen een soort beproeving waren. Antwoordde ze
onjuist? Als dat zo was, waarom vertelden ze haar dan niet hoe het
wel moest? De Wijzen
vonden haar niet zwak. Wat
bleef er dan over? Wat zou Elayne zeggen? Aviendha wenste dat ze
haar speren terug had zodat ze iets kon doorsteken. Aanvallen, zich
meten met een ander, haar woede afreageren.
Nee, dacht ze ferm. Ik moet
leren dit als een Wijze aan te pakken. Ik moet weer eer
vinden!
Bij het landhuis aangekomen
liet ze haar steen vallen. Ze veegde over haar voorhoofd; het
kunstje om warmte en kou te negeren, dat Elayne haar had geleerd,
voorkwam niet dat ze zweette wanneer ze haar lichaam zo hard liet
werken.
'Adrin?' vroeg een van de
wachters bij de deur aan zijn metgezel. 'Licht, je ziet er niet
goed uit, hoor.'
Aviendha keek om. De wachter
die over de warmte had geklaagd, hing onderuitgezakt in de
deuropening, met zijn hand tegen zijn voorhoofd gedrukt. Hij zag er
inderdaad niet goed uit. Aviendha omhelsde saidar. Ze was niet de
allerbeste in Heling, maar misschien kon ze...
Plotseling begon de man aan
de huid bij zijn slapen te krabben. Zijn ogen rolden weg in zijn
kassen en zijn vingers scheurden zijn vlees. Alleen kwam er in
plaats van bloed een zwarte, houtskoolachtige substantie uit de
wonden. Zelfs van een afstand voelde Aviendha de intense
hitte.
De andere wachter keek vol
afgrijzen toe terwijl zijn kameraad strepen van zwart vuur over de
zijkanten van zijn hoofd trok. Een zwartachtig teer sijpelde naar
buiten, kokend en sissend. De kleren van de man ontbrandden en zijn
vlees verschrompelde van de hitte. Hij gaf geen kik.
Aviendha zette zich over
haar geschoktheid heen en begon onmiddellijk Lucht te weven in een
eenvoudig patroon, om de andere wachter naar de veiligheid te
trekken. Zijn vriend was nu alleen nog maar een pulserende berg
teer, waar hier en daar zwartgeblakerde botten uit staken. Er was
geen schedel te zien. De hitte was zo hevig dat Aviendha achteruit
moest gaan, waarbij ze de wachter meetrok. 'We... we worden
aangevallen!' fluisterde de man. 'Geleiders!' 'Nee,' zei Aviendha,
'dit is iets veel kwaadaardigers. Ga snel hulp halen!'
Hij leek te onthutst om in
beweging te komen, maar ze gaf hem een zet en hij rende weg. De
teer scheen zich niet te verspreiden, wat een zegen was, maar het
had de deurpost van het landhuis al in brand gestoken. Het hele
gebouw kon in vlammen gehuld zijn voordat iemand binnen zich bewust
werd van het gevaar.
Aviendha weefde Lucht en
Water met de bedoeling om het vuur te doven. Maar haar wevingen
rafelden en trilden toen ze dicht bij de vlammen kwamen. Ze werden
niet ongedaan gemaakt, maar dit vuur verzette zich er op de een of
andere manier tegen. Ze zette nog een stap weg bij die vreselijke,
brandende felheid. Haar voorhoofd prikte van het zweet en ze moest
haar gezicht van de hitte afschermen met haar arm. Ze zag de zwarte
massa in het midden nog maar amper terwijl die dieprood en wit
begon te gloeien als extreem hete kolen. Even later waren er alleen
nog spoortjes zwart te zien. Het vuur verspreidde zich over de
voorgevel van het gebouw. Binnen hoorde ze geschreeuw.
Aviendha vermande zich,
gromde en weefde Aarde en Lucht, waarbij ze stukken uit de grond om
zich heen trok. Ze smeet die naar het vuur om het te verstikken. Ze
kon de warmte er niet uit trekken, maar dat weerhield haar er niet
van om wevingen te gebruiken waarmee ze voorwerpen in het vuur kon
gooien. Brokken aarde met gras sisten en spetterden, bleke sprieten
vergingen tot as door de afschrikwekkende hitte. Aviendha bleef
werken, zwetend van inspanning en van de warmte.
In de verte hoorde ze mensen
- misschien ook de wachter - roepen om emmers.
Emmers? Natuurlijk! In het
Drievoudige Land was water veel te kostbaar om voor
brandbestrijding te gebruiken. Daar blusten ze met zand. Maar hier
gebruikten ze natuurlijk water. Aviendha zette een paar stappen
achteruit, speurend naar het kronkelende riviertje dat langs het
landhuis liep. Ze kon het net zien, omdat het wateroppervlak het
dansende rood en oranje van de vlammen weerspiegelde. Nu al stond
de hele voorkant van het landhuis in brand! Ze voelde iemand binnen
geleiden: een Aes Sedai of Wijze. Hopelijk konden ze langs de
achterzijde van het gebouw ontkomen. Het vuur had de hal binnen in
de greep, en de kamers die daaraan grensden hadden geen eigen
buitendeur.
Aviendha weefde een enorme
zuil van Lucht en Water en trok een straal kristalheldere vloeistof
uit de rivier naar zich toe. De waterstraal kronkelde door de lucht
als het schepsel op Rhands banier, een glazige, slangachtige draak
die op de vlammen beukte. Stoom steeg sissend op en dreef over haar
heen.
De warmte was ontzettend en
de stoom verbrandde haar huid, maar ze stopte niet. Ze trok nog
meer water uit de rivier en smeet een golf ervan naar de donkere
berg, die nog net zichtbaar was onder de stoom.
De hitte was zo intens!
Aviendha zette een paar struikelende passen naar achteren en
knarste met haar tanden, maar ging door met haar werk. Toen was er
een plotselinge ontploffing, doordat een volgende zuil van water
uit de rivier sprong en met een klap op het vuur belandde. Door die
zuil en wat zij zelf uit de stroom putte, werd bijna de hele
stroming van de rivier omgeleid. Aviendha knipperde met haar ogen.
De andere zuil werd bestuurd door wevingen die ze niet kon zien,
maar ze zag wel een gestalte voor een raam op de tweede verdieping
staan, de hand uitgestoken en het gezicht geconcentreerd. Naeff,
een van Rhands Asha'man. Ze zeiden dat hij erg sterk was met
Lucht.
Het vuur had zich
teruggetrokken; alleen de berg teer was nog over en straalde een
grote hitte uit. De muur erachter en de toegang daarin waren een
gapend, zwartgeblakerd gat geworden. Aviendha bleef water putten en
dat op de verkoolde zwarte massa dumpen, hoewel ze ontzettend moe
begon te worden. Voor het hanteren van zoveel water moest ze bijna
alles geleiden wat ze kon. Weldra siste het water niet meer.
Aviendha liet de vloed vertragen en druppelend tot stilstand komen.
De grond om haar heen was een natte, zwarte puinhoop met de stank
van kletsnatte as. Stukjes hout en verkoolde resten dreven op het
modderige water, en de gaten waar ze aarde uit had getrokken waren
ermee gevuld en vormden plassen. Ze stapte schoorvoetend naar voren
en bekeek de resten van de ongelukkige soldaat. Die waren glazig en
zwart, als obsidiaan, en glansden vochtig. Ze pakte een stuk
verbrand hout op - door de kracht van haar waterzuil uit de muur
gebroken - en porde in de massa. Hij was gestold en stevig.
'Het Licht brande je!'
brulde een stem. Aviendha keek op. Rhand Altor beende door het
onregelmatige gat aan de voorzijde van het landhuis naar buiten.
Hij staarde naar de hemel en schudde met zijn vuist. 'Mij moet je
hebben! Je krijgt je oorlog snel genoeg!' 'Rhand,' zei Aviendha
aarzelend. Overal op het veld liepen soldaten rond, met bezorgde
blikken alsof ze een veldslag verwachtten. Onthutste bedienden
gluurden uit ramen in het landhuis. De hele toestand met de vlammen
had slechts enkele minuten geduurd. 'Ik hou je wel tegen!' brulde
Rhand, wat kreten van schrik ontlokte aan zowel de bedienden als de
soldaten. 'Hoor je me! Ik kom je halen! Verspil je kracht maar
niet! Je zult het nodig hebben!' 'Rhand!' riep Aviendha.
Hij verstijfde en keek toen
verdwaasd naar haar. Ze ontmoette zijn blik en ze voelde zijn
woede, bijna net zoals ze even daarvoor de intense vlammen had
gevoeld. Hij draaide zich om en beende weg, het gebouw weer in en
de zwartgeblakerde houten treden op. 'Licht!' riep een ongeruste
stem. 'Gebeuren dit soort dingen vaak als hij in de buurt
is?'
Aviendha draaide zich om en
zag een jongeman in een onbekend uniform staan toekijken. Hij was
mager, met lichtbruin haar en een koperkleurige huid. Ze wist zijn
naam niet meer, maar ze was er vrij zeker van dat hij een van de
officiers was die Rhand mee terug had genomen na zijn ontmoeting
met Rodel Ituralde. Ze wendde zich weer naar de puinhoop en hoorde
in de verte soldaten bevelen roepen. Bashere was aangekomen en nam
de leiding, droeg mannen op de omgeving in het oog te houden,
hoewel hij hun waarschijnlijk alleen maar iets te doen wilde geven.
Dit was niet het begin van een aanval. Het was gewoon weer een
aanraking van de Duistere op de wereld, zoals rottend vlees, kevers
en ratten die uit het niets verschenen en mannen die dood omvielen
door vreemde ziekten.
'Ja,' zei Aviendha in
antwoord op de vraag van de man, 'het gebeurt vaak. Vaker rondom de
Car'a'carn dan elders, althans. Hebben jullie onder je eigen mannen
gelijksoortige dingen meegemaakt?' 'Ik heb verhalen gehoord,' zei
hij, 'maar ik geloofde ze nooit.' 'Niet alle verhalen zijn
overdreven,' zei ze, kijkend naar de verkoolde resten van de
soldaat. 'De kerker van de Duistere is verzwakt.' 'Bloedas,' zei de
jongman, en hij wendde zich af. 'Waar heb je ons in gestort,
Rodel?' De man schudde zijn hoofd en beende weg. Basheres officiers
begonnen bevelen te roepen, mannen op te trommelen om de boel op te
ruimen. Zou Rhand nu uit het landhuis weggaan? Wanneer er kwade
plekken verschenen, wilden mensen vaak weg. En toch voelde ze via
haar binding met Rhand geen haast. Eigenlijk... leek het wel alsof
hij weer was gaan liggen! De stemmingen van die man werden al even
grillig als die van Elayne tijdens haar zwangerschap.
Aviendha schudde haar hoofd
en begon verbrande stukken hout op te rapen om te helpen met
opruimen. Terwijl ze werkte, kwam er een aantal Aes Sedai naar
buiten om de schade te bekijken. De hele voorgevel van het landhuis
zat onder de zwarte vlekken, en het gat waar de deur was geweest
was minstens vijftien voet groot. Een van de vrouwen, Merise, keek
goedkeurend naar Aviendha. 'Jammer,' zei ze.
Aviendha rechtte haar rug en
tilde een stuk verkoold hout op, haar kleding nog steeds doornat.
Met die wolken voor de zon zou het een
hele tijd duren voordat ze
droog was. 'Jammer?' vroeg ze. 'Van het landhuis?' De mollige heer
Tellaen, eigenaar van het huis, liet zich kreunend op een kruk
achter de voordeur zakken, veegde over zijn voorhoofd en schudde
zijn hoofd.
'Nee,' zei Merise. 'Het is
jammer van jou, kind. Je vaardigheid met wevingen is indrukwekkend.
Als we jou in de Witte Toren hadden, zou je inmiddels al een Aes
Sedai zijn. Je wevingen zijn wat ruw, maar dat zou je snel kunnen
herstellen als je werd onderwezen door zusters.'
Er klonk gesnuif en Aviendha
draaide zich om. Melaine stond achter haar. De goudharige Wijze had
haar armen over elkaar geslagen boven een buik die begon te zwellen
van haar zwangerschap. Haar gezicht stond niet vrolijk. Hoe had
Aviendha zich door die vrouw kunnen laten besluipen zonder haar te
horen? Ze liet zich door haar vermoeidheid onvoorzichtig
maken.
Melaine en Merise staarden
elkaar een tijdje aan; toen draaide de lange Aes Sedai zich in een
werveling van groene rokken om en liep weg om de bedienden die door
het vuur in de val hadden gezeten te vragen of ze behoefte hadden
aan Heling. Melaine keek haar na en schudde haar hoofd.
'Onuitstaanbaar mens,' mompelde ze. 'En dan te bedenken hoe we ooit
naar hen opkeken!' 'Wijze?' vroeg Aviendha.
'Ik ben sterker dan de
meeste Aes Sedai, Aviendha, en jij bent nog veel sterker dan ik. Je
hebt een beheersing over wevingen waarbij de rest van ons
verbleekt. Anderen moeten veel moeite doen om te leren wat bij jou
komt aanwaaien. "Ruwe wevingen," zegt ze! Ik betwijfel of een Aes
Sedai, behalve misschien Cadsuane Sedai, had kunnen doen wat jij
deed met die waterzuil. Om water over zo'n grote afstand te
verplaatsen, moest je gebruikmaken van de eigen stroming en druk
van de rivier.'
'Heb ik dat gedaan?' vroeg
Aviendha verbaasd.
Melaine keek haar aan en
snoof toen nog eens zachtjes in zichzelf.
'Ja, dat heb je gedaan. Je
hebt zoveel aanleg, kind.'
Aviendha voelde zich groeien
bij de prijzende woorden; van Wijzen waren die zeldzaam, maar
altijd oprecht.
'Maar je weigert te
leren,' vervolgde Melaine. 'Er is zo weinig tijd! Hier, ik heb nog
een vraag voor je. Wat vind je van Rhand Altors voornemen om die
hoge Domaanse kooplieden te ontvoeren?' Aviendha knipperde met haar
ogen, zo vermoeid dat ze moeite had met nadenken. Het was al
onvoorstelbaar dat de Domani kooplieden als leiders inzetten. Hoe
kon een koopman nu mensen leiden?
Moesten kooplui zich niet
met hun waren bezighouden? Het was belachelijk. Zouden de
natlanders ooit ophouden haar te verbazen met hun merkwaardige
gebruiken? En waarom moest Melaine haar daar nu juist naar
vragen?
'Zijn plan lijkt goed,
Wijze,' zei Aviendha. 'Maar de speren worden niet graag ingezet
voor ontvoeringen. Ik denk dat de Car'a'carn beter had kunnen
spreken over het bieden van bescherming - gedwongen bescherming -
aan de kooplieden. De hoofdmannen zouden gunstiger hebben
gereageerd op een opdracht om te beschermen in plaats van te
ontvoeren.'
'Ze zouden hetzelfde moeten
doen, hoe je het ook noemt.' 'Maar het is belangrijk hoe je iets
noemt,' zei Aviendha. 'En er is niets oneerlijks aan als beide
definities kloppen.' Melaines ogen twinkelden en Aviendha dacht
iets van een glimlach om haar lippen te zien. 'Wat vond je verder
van de bijeenkomst?' 'Rhand Altor schijnt nog steeds te denken dat
de Car'a'carn eisen kan stellen als een natlanderkoning. Dat is
mijn schande. Ik heb hem niet de juiste aanpak uitgelegd.'
Melaine wuifde met haar
hand. 'Jij hebt hier geen schande. We weten allemaal hoe
stijfkoppig de Car'a'carn is. De Wijzen hebben het ook geprobeerd,
en geen van hen is erin geslaagd hem afdoende te
onderwijzen.'
Dus dat was ook niet de
reden van haar oneer in de ogen van de Wijzen. Wat dan wel?
Aviendha knarsetandde gefrustreerd, en toen dwong ze zichzelf door
te gaan. 'Maar toch, hij moet eraan worden herinnerd. Steeds
opnieuw. Rhuarc is een wijs en geduldig man, maar dat geldt niet
voor alle stamhoofden. Ik weet dat sommige anderen zich afvragen of
hun besluit om Rhand te volgen misschien een vergissing
was.'
'Dat is waar,' zei Melaine.
'Maar kijk naar wat er is gebeurd met de Shaido.'
'Ik zeg niet dat ze gelijk
hebben, Wijze,' zei Aviendha. Een groep soldaten was aarzelend
begonnen met een poging om de glazige, zwarte berg omhoog te
wrikken. Hij leek met de grond versmolten te zijn. Aviendha dempte
haar stem. 'Het is niet goed dat ze de Car'a'carn betwijfelen, maar
ze praten onderling. Rhand Altor moet beseffen dat ze niet oneindig
de ene belediging na de andere van hem zullen slikken. Ze keren
zich dan misschien niet tegen hem zoals de Shaido, maar ik zie
bijvoorbeeld Timolan er rustig voor aan om terug te gaan naar het
Drievoudige Land en de Car'a'carn en zijn hoogmoed de rug toe te
keren.'
Melaine knikte. 'Maak je
geen zorgen. "We zijn ons bewust van die... mogelijkheid.'
Dat betekende dat er Wijzen
naar Timolan, het hoofd van de Miago-ma Aiel, waren gestuurd. Het
zou niet voor het eerst zijn. Wist Rhand Altor wel hoe hard de
Wijzen achter zijn rug om werkten om de trouw van de Aiel te
handhaven? Waarschijnlijk niet. Hij zag hen alleen als een homogene
groep, aan hem gezworen, tot zijn beschikking. Dat was een van de
zwakste punten van Rhand. Hij zag niet in dat Aiel, net als andere
mensen, het niet leuk vonden om te worden gebruikt. De stammen
waren veel minder hecht met elkaar dan hij dacht. Er waren
bloedvetes voor hem terzijde geschoven. Begreep hij niet hoe
ongelooflijk dat was? Zag hij niet in hoe wankel het verbond nog
steeds was?
Maar hij was niet alleen een
geboren natlander, hij was ook geen Wijze. Zelfs onder de Aiel
waren er maar weinigen die het werk zagen dat de Wijzen op tien
verschillende gebieden deden. Wat had het leven eenvoudig geleken
toen ze nog Speervrouwe was! Als ze toen had geweten hoeveel er
gaande was zonder dat zij het zag, zou haar hoofd hebben
getold.
Melaine staarde nietsziend
naar het beschadigde gebouw. 'Een rest van een rest,' zei ze, bijna
in zichzelf. 'En als hij ons verbrand en gebroken achterlaat, net
als die planken? Wat moet er dan van de Aiel worden? Strompelen we
terug naar het Drievoudige Land en gaan we door zoals voorheen?
Velen zullen niet willen vertrekken. Dit land heeft veel te
bieden.'
Aviendha knipperde met haar
ogen bij die gewichtige woorden. Ze had zelden nagedacht over wat
er zou gebeuren als de Car'a'carn eenmaal klaar met hen was. Ze was
gericht op het nu, op het herwinnen van haar eer en haar werk om
Rhand Altor te beschermen tijdens de Laatste Slag. Maar een Wijze
kon niet alleen maar aan vandaag of morgen denken. Ze moest denken
aan de jaren die voor hen lagen en aan de tijden die werden
aangevoerd door de wind. Een rest van een rest. Hij had de Aiel als
volk gebroken. Wat zou er van hen worden?
Melaine keek Aviendha weer
aan, en haar gelaat verzachtte. 'Ga naar de tenten, kind, om uit te
rusten. Je ziet eruit als een sharadan die drie dagen op zijn buik
over het zand heeft gekropen.' Aviendha keek naar haar armen en zag
daar vlokken as van de brand. Haar kleding was kletsnat en vuil, en
ze vermoedde dat hetzelfde voor haar gezicht gold. Haar armen deden
pijn omdat ze de hele dag met stenen had gesleept. Toen ze de
vermoeidheid eenmaal tot zich liet doordringen, leek het wel alsof
die zich op haar wierp als een windstorm. Ze klemde haar kiezen op
elkaar en hield zich met moeite staande. Ze zou zichzelf niet te
schande zetten door om te vallen! Maar ze draaide zich wel om om te
vertrekken, zoals haar was opgedragen.
'O, en Aviendha?' riep
Melaine haar na. 'Morgen bespreken we je straf.'
Ze draaide zich geschrokken
om.
'Omdat je werk met de stenen
niet af is,' zei Melaine, kijkend naar de puinhopen. 'En omdat je
niet snel genoeg leert. Ga nu maar.' Aviendha zuchtte. Nog een
vragenronde, en nog een onverdiende straf. Om de een of andere
reden hield het verband met elkaar. Maar hoe? Nu was ze te moe om
erover na te denken. Ze wilde alleen maar naar bed, en ze merkte
dat haar verraderlijke geest haar de zachte, weelderige matrassen
in het paleis van Caemlin voorschotelde. Ze duwde die gedachte weg.
Als je zo diep sliep, tussen kussens en zachte dekens, dan was je
te ontspannen om wakker te worden als iemand je een keer 's nachts
probeerde te vermoorden! Hoe had ze zich door Elayne kunnen laten
overhalen om in zo'n donzige valstrik te gaan slapen?
Er viel haar meteen nog een
gedachte in; een verraderlijke gedachte. Een gedachte over Rhand
Altor, rustend in zijn kamer. Ze kon naar hem toe gaan...
Nee! Pas als ze haar eer
terug had. Ze zou niet als bedelaarster naar hem toe gaan. Ze zou
naar hem toe gaan als een vrouw met eer. Aangenomen dat ze ooit kon
uitvogelen wat ze verkeerd deed. Ze schudde haar hoofd en draafde
naar het Aielkamp aan de rand van het veld.