10. De laatste tobak
Rodel Ituralde pufte rustig
aan zijn pijp, en de rook krulde eruit op als de golvende
kronkelingen van een slang. De rookslierten wikkelden zich om
elkaar heen, verzamelden zich onder de zoldering boven hem en
lekten toen weg door de barsten in het dak van het bouwvallige
schuurtje. De planken die de wanden vormden, waren kromgetrokken
van ouderdom, waardoor er spleten tussen zaten, en het grijze hout
was gebarsten en versplinterd. In de hoek stond een brander, en de
wind floot door de spleten in de wanden. Ituralde was vagelijk
ongerust dat de wind het hele bouwsel omver zou blazen.
Hij zat op een kruk, met enkele kaarten voor
zich op tafel. Op de hoek van de tafel hield zijn tobaksbuidel een
gekreukeld stuk papier vast. Het vierkantje papier was versleten en
opgevouwen, omdat hij het een hele tijd in de binnenzak van zijn
jas had meegedragen.
'Nou?' vroeg Rajabi. Hij had
een dikke nek en een vastberaden inborst, bruine ogen, een brede
neus en een ronde kin. Hij was nu volkomen kaal en had wel iets weg
van een groot rotsblok. En hij neigde zich ook zo te gedragen. Het
kon een heleboel werk zijn om hem aan het rollen te krijgen, maar
als hij dat eenmaal deed, was hij verrekte lastig weer stil te
zetten. Hij was een van de eersten geweest die zich bij Ituraldes
zaak hadden aangesloten, ondanks het feit dat hij korte tijd
daarvoor nog klaar had gestaan om in opstand te komen tegen de
koning.
Ituraldes overwinning in
Darluna was nu bijna twee weken geleden. Hij had veel moeite moeten
doen voor die overwinning. Misschien wel te veel. Ach, Alsalam,
dacht hij. Ik hoop dat dit het allemaal waard was, oude vriend. Ik
hoop dat je niet gewoon waanzinnig bent geworden. Rajabi is dan
misschien een rotsblok, maar de Seanchanen zijn een lawine, en we
hebben die denderend over ons afgeroepen.
'Wat nu?' spoorde Rajabi hem
aan.
'We wachten,' zei Ituralde.
Licht, maar hij had de pest aan wachten. 'En dan vechten we.
Of misschien vluchten we weer. Ik heb nog
niet besloten.'
'De
Taraboners...'
'Komen niet,' zei
Ituralde.
'Ze hebben het
beloofd!'
'Dat klopt.' Ituralde was
zelf naar hen toegegaan, had hen opgehitst en gevraagd of ze nog
één laatste keer tegen de Seanchanen wilden vechten. Ze hadden
gejuicht en gebruld, maar ze waren niet haastig gevolgd. Ze zouden
sjokken. Hij had hen inmiddels al zeker zes maal 'nog één laatste
keer' aan het vechten gekregen. Ze zagen wel waar deze oorlog heen
ging, en hij kon niet langer op hen bouwen. Als hij dat al ooit had
gekund.
'Smerige lafaards,' mompelde
Rajabi. 'Nou, dan mag het Licht ze branden! We doen het wel alleen.
Dat hebben we al eerder gedaan.' Ituralde pufte langdurig en
peinzend aan zijn pijp. Hij had uiteindelijk besloten tobak uit
Tweewater te gaan roken. Deze pijp was de laatste van zijn
voorraad; hij deed er nu al maanden zuinig mee. Goed van smaak. De
beste die er was.
Hij bekeek zijn kaarten nog
eens en hield een kleinere voor zich omhoog. Hij kon wel betere
kaarten gebruiken, dat stond vast. 'Die nieuwe Seanchaanse
generaal,' zei Ituralde, 'heeft meer dan driehonderdduizend man
onder zich, en zeker tweehonderd damane.' 'We hebben wel eerder
grote legers verslagen. Kijk maar wat we in Darluna hebben gedaan!
Je hebt ze verpletterd, Rodel!' En dat had elk laatste beetje
sluwheid, kundigheid en geluk gevergd dat Ituralde bij elkaar had
kunnen schrapen. En dan nog was hij meer dan de helft van zijn
mannen kwijtgeraakt. Nu rende hij kreupel voor deze tweede, grotere
groep Seanchanen uit. Deze keer maakten ze geen fouten. De
Seanchanen vertrouwden niet uitsluitend meer op hun raken. Zijn
mannen hadden enkele verkenners te voet onderschept, en dat
betekende dat er tientallen niet waren gevangen. Deze keer kenden
de Seanchanen Ituraldes werkelijke aantallen en zijn werkelijke
locatie.
Zijn vijanden lieten zich
niet langer uitlokken en leiden; nu jaagden ze op hem,
onophoudelijk, en ze vermeden zijn valstrikken. Ituralde was van
plan geweest om zich steeds dieper terug te trekken in Arad Doman.
Dat zou goed zijn voor zijn soldaten en de bevoorradingslijnen van
de Seanchanen onder druk zetten. Hij had gedacht dat nog eens vier
of vijf maanden te kunnen volhouden. Maar die plannen waren nu
nutteloos; ze waren al gemaakt voordat Ituralde had ontdekt dat er
een heel leger van Aiel in Arad Doman rondrende. Als hij de
verslagen kon geloven - en verslagen over Aiel waren vaak
overdreven, dus hij wist niet hoeveel hij ervan moest geloven -
waren er meer dan honderdduizend die grote delen van het noorden in
handen hadden, waaronder Bandar Eban.
Honderdduizend Aiel. Dat
stond gelijk aan tweehonderdduizend Domaanse soldaten. Misschien
wel meer. Ituralde herinnerde zich de Bloedsneeuw van twintig jaar
geleden nog goed, toen het had geleken alsof hij tien man verloor
voor elke Aiel die sneuvelde. Hij zat vast als een walnoot tussen
twee stenen. Het beste wat hij had kunnen doen was zich hier
terugtrekken, in deze verlaten sted-ding. Dat zou hem een voordeel
opleveren tegen de Seanchanen. Maar slechts een klein voordeel. De
Seanchanen hadden zes keer zoveel mannen als hij, en zelfs de meest
onervaren bevelvoerder wist dat vechten onder die omstandigheden
zelfmoord was. 'Heb je wel eens een meesterspeelman gezien,
Rajabi?' vroeg Ituralde, kijkend naar de kaart.
Vanuit zijn ooghoeken zag
Ituralde de stierachtige man verward fronsen. 'Ik heb speelmannen
gezien die...' 'Nee, geen gewone speelman. Een meester.' Rajabi
schudde zijn hoofd.
Ituralde pufte nadenkend
voordat hij vervolgde: 'Ik wel een keer. Hij was de hofbard van
Caemlin. Magere kerel, met een geestigheid die eerder paste in een
gelagkamer, ondanks zijn grote roem. Barden jongleren niet vaak,
maar deze kerel vond het niet erg dat men het vroeg. Hij wilde de
jonge erfdochter graag een genoegen doen, heb ik begrepen.' Hij nam
de pijp uit zijn mond en klopte de tobak aan. 'Rodel,' zei Rajabi.
'De Seanchanen...'
Rodel stak zijn vinger op en
zette de pijp tussen zijn lippen voordat hij verderging. 'De bard
begon te gooien met drie ballen. Toen vroeg hij ons of we dachten
dat hij er nog een bij kon hebben. We juichten voor hem. Hij ging
door naar vier, toen vijf, toen zes. Met elke bal die hij erbij
deed, klapten wij harder, en hij vroeg steeds of we dachten
dat hij er nog eentje bij kon hebben. Natuurlijk zeiden wij
-ja-
Zeven, acht, negen. Weldra
hield hij tien ballen in de lucht, die in een zo ingewikkeld
patroon rondvlogen dat ik ze niet kon volgen. Het kostte hem wel
moeite; hij moest steeds door de knieën om ballen te grijpen die
hij bijna had gemist. Hij was er met zijn aandacht te zeer bij om
ons te vragen of hij er nog een bij moest doen, maar de
toeschouwers riepen erom. Elf! Doe er elf! En toen gooide zijn
helper nog een bal in de chaos.' Ituralde pufte wat rook uit. 'Liet
hij ze vallen?' vroeg Rajabi.
Rodel schudde zijn hoofd.
'Die laatste "bal" was helemaal geen bal. Het was een soort
vuurwerkerstruc. Zodra die halverwege naar de bard was, flitste hij
en veroorzaakte een plotselinge uitbarsting van licht en rook.
Tegen de tijd dat wij weer iets konden zien, was de bard weg en
lagen er tien ballen op een rij op de vloer. Toen ik om me heen
keek, zag ik hem aan een tafel zitten bij de andere gasten, met een
beker wijn in zijn hand terwijl hij de vrouw van heer Findal het
hof maakte.'
Die arme Rajabi leek
volkomen overdonderd. Hij had zijn antwoorden graag duidelijk en
rechtdoorzee. Ituralde had meestal dezelfde voorkeur, maar
tegenwoordig - met die onnatuurlijk bewolkte hemel en dat gevoel
van eeuwige duisternis - was hij filosofisch ingesteld.
Hij stak zijn hand uit en
pakte het versleten, opgevouwen vel papier van tafel, onder zijn
tobaksbuidel vandaan. Hij gaf het aan Rajabi.
'"Val de Seanchanen aan,'"
las Rajabi voor. '"Verdrijf ze, dwing ze in hun schepen en terug
over hun verdomde oceaan. Ik reken op je, oude vriend. Koning
Alsalam.'" Rajabi liet de brief zakken. 'Ik ken zijn bevelen,
Rodel. Ik ben hier niet vanwege hem. Ik ben hier vanwege
jou.'
'Ja, maar ik vecht vanwege
hem,' zei Ituralde. Hij was koningsgezind en zou dat altijd
blijven. Hij stond op, tikte de as uit zijn pijp en doofde de
sintels onder de hak van zijn laars. Toen legde hij de pijp weg en
pakte de brief van Rajabi aan, waarna hij naar de deur liep. Hij
moest een besluit nemen. Blijven en vechten, of vluchten naar een
minder goede plek, waardoor hij iets meer tijd won? De hut kreunde
en de wind schudde met de bomen toen Ituralde de bewolkte ochtend
in stapte. De schuur was niet door Ogier gebouwd, uiteraard. Daar
was hij veel te gammel voor. Deze stedding was al heel lang
verlaten.
Zijn mannen kampeerden
tussen de bomen. Niet bepaald de beste plek voor een oorlogskamp,
maar je moest soep maken met de kruiden die je bij de hand had; de
stedding was veel te nuttig om links te laten liggen. Een ander was
misschien naar een stad gevlucht om zich achter de muren te
verbergen, maar hier tussen de bomen was de Ene Kracht nutteloos.
De Seanchaanse damane het werken onmogelijk maken was beter dan
muren, hoe hoog ze ook waren. We moeten blijven, dacht Ituralde
terwijl hij zijn mannen zag werken, zich ingraven, een palissade
oprichten. Hij vond het verschrikkelijk om bomen om te hakken in
een stedding. Hij had een paar Ogier gekend, en hij had eerbied
voor hen. Die enorme eiken hier hielden waarschijnlijk nog een
restant van de kracht vast uit de tijd toen de Ogier hier hadden
gewoond. Het was misdadig om ze te vellen. Maar je deed wat je
moest doen. Vluchten zou hem dan misschien meer tijd opleveren,
maar het kon hem evengoed tijd kosten. Hij had hier een paar dagen
rust voordat de Seanchanen aanvielen. Als hij zich goed kon
ingraven, dwong hij hen mogelijk tot een belegering. De stedding
zou ze doen aarzelen, en de bossen zouden in het voordeel zijn van
Ituraldes kleinere leger.
Hij hield er niet van om
zich te laten insluiten. Dat was waarschijnlijk de reden waarom hij
er zo lang over had nagedacht, ook al had hij diep vanbinnen al
geweten dat het tijd werd om op te houden met vluchten. De
Seanchanen hadden hem eindelijk te pakken. Hij liep verder,
knikkend naar de werkende mannen, en liet zich zien. Hij had nog
veertigduizend soldaten over, en dat was een mirakel gezien de
tegenstand die ze hadden ontmoet. Deze mannen hadden moeten
deserteren. Maar ze hadden hem de ene onmogelijke veldslag na de
andere zien winnen, bal na bal de lucht in zien gooien onder steeds
luider gejuich. Ze dachten dat hij onoverwinnelijk was. Ze begrepen
niet dat wanneer je meer ballen de lucht in gooide, niet alleen de
vertoning zelf spannender werd. De val aan het eind werd ook
spannender.
Hij hield zijn duistere
gedachten voor zich terwijl hij en Rajabi door het beboste kamp
liepen om de palissade te bekijken. Het werk vorderde goed terwijl
de mannen dikke boomstammen in pas gegraven greppels zetten. Na
zijn ronde knikte Ituralde in zichzelf. 'We blijven, Rajabi. Geef
het door.'
'Sommigen zeggen dat hier
blijven een zekere dood betekent,' reageerde Rajabi.
'Ze hebben het mis,' zei
Ituralde. 'Maar...'
'Niks is zeker, Rajabi,' zei
Ituralde. 'Zet de bomen binnen de palissade vol met boogschutters;
die zullen bijna even effectief zijn als torens. We zullen buiten
een slagveld moeten aanleggen. Hak rondom de palissade zo veel
mogelijk bomen om, zet de stammen dan binnen als barricade, een
tweede verdedigingslinie. We houden wel stand. Misschien heb ik het
mis over die Taraboners en schieten ze ons toch te hulp. Of
misschien heeft de koning ergens een leger achter de hand om ons
bij te staan. Bloed en as, misschien vechten we ze hier in ons
eentje wel weg. We zullen eens zien hoe prettig ze het vinden om te
strijden zonder hun damane. We overleven het wel.'
Rajabi rechtte zijn rug en
kreeg zichtbaar meer vertrouwen. Dit was het soort praat waarvan
Ituralde wist dat de man het verwachtte. Net als de anderen
vertrouwde Rajabi in de Kleine Wolf. Ze dachten dat hij niet kon
falen.
Ituralde wist wel beter.
Maar als je dan toch ging sterven, dan deed je dat met waardigheid.
De jonge Ituralde had vaak gedroomd van oorlogen, van de roem van
de strijd. De oude Ituralde wist dat er geen roem te vinden was in
de strijd. Maar wel eer. 'Heer Ituralde!' riep een boodschapper die
langs de binnenzijde van de onvoltooide muur van stammen kwam
aanrennen. Het was een jongen, nog zo jong dat de Seanchanen hem
waarschijnlijk zouden laten leven. Anders had Ituralde die jongen
en zijn leeftijdgenoten allang weggestuurd.
'Ja?' vroeg Ituralde terwijl
hij zich omdraaide. Rajabi stond als een kleine berg naast
hem.
'Een man,' zei de jongen
hijgend. 'De verkenners hebben hem onderschept toen hij de stedding
inliep.'
'Komt hij voor ons vechten?'
vroeg Ituralde. Het was niet ongehoord dat een leger rekruten
aantrok. Er waren altijd mannen die op de verlokkingen van de roem
afkwamen, of althans op de belofte van regelmatige
maaltijden.
'Nee, heer,' zei de jongen.
'Hij zegt dat hij u wil spreken.' 'Seanchaan?' blafte
Rajabi.
De jongen schudde zijn
hoofd. 'Nee. Maar hij heeft mooie kleren.' De boodschapper van een
edele, dan. Domani, of misschien een voortvluchtige Taraboner. Wie
hij ook was, hij kon hun situatie nu moeilijk verergeren. 'En is
hij alleen?' 'Ja, heer.'
Dappere kerel. 'Breng hem
dan maar hierheen,' zei Ituralde. 'Waar wilt u hem ontvangen,
heer?'
'Hoe bedoel je?' snauwde
Ituralde. 'Denk je soms dat ik een rijke koopman ben, met een
paleis? Hierbuiten is goed genoeg. Ga hem halen, maar doe rustig
aan. En zorg dat hij goed wordt bewaakt.' De jongen knikte en rende
weg. Ituralde wenkte een paar soldaten en stuurde hen in looppas
naar Wakeda en de andere officiers. Shimron was dood, verkoold door
de vuurbol van een damane. Dat was jammer. Ituralde had liever hem
gehouden dan veel anderen. De meeste officiers kwamen aan voordat
de vreemdeling verscheen. De slungelige Ankaer. De eenogige Wakeda,
die anders een knappe man zou zijn geweest. De gedrongen Melarned.
De jeugdige Lidrin, die Ituralde bleef volgen sinds de dood van
zijn vader. 'Wat hoor ik nou?' vroeg Wakeda, die zijn armen over
elkaar sloeg terwijl hij aan kwam benen. 'Blijven we op deze
levensgevaarlijke plek? Rodel, we hebben de soldaten niet om verzet
te bieden. Als ze komen, zitten we hier in de val.' 'Je hebt
gelijk,' zei Ituralde eenvoudig.
Wakeda wendde zich naar de
anderen en toen weer naar Ituralde, en iets van zijn ergernis
verpieterde door Ituraldes eerlijke antwoord. 'Nou... waarom
vluchten we dan niet?' Hij blies nu een stuk minder hoog van de
toren dan nog maar enkele maanden geleden, toen Ituralde pas met
deze veldtocht was begonnen.
'Ik zal jullie geen suiker
en leugens voeren,' zei Ituralde, die hen stuk voor stuk aankeek.
'We staan er slecht voor. Maar we zullen er nog slechter voor staan
als we vluchten. Er zijn geen schuilplaatsen meer. Die bomen zullen
in ons voordeel werken, en we kunnen de boel versterken. De
stedding zal de damane dwarszitten, en dat alleen is de prijs van
blijven al waard. We vechten hier.'
Ankaer knikte en scheen de
ernst van de situatie in te zien. 'We moeten hem vertrouwen,
Wakeda. Tot nu toe heeft hij ons goed geleid.' Wakeda knikte. 'Je
zal wel gelijk hebben.'
Stomme dwazen. Vier maanden
geleden was de helft van hen nog bereid hem te vermoorden omdat hij
trouw bleef aan de koning. Nu dachten ze dat hij tot het
onmogelijke in staat was. Het was jammer; hij had net gedacht dat
hij hen naar Alsalam terug kon brengen als getrouwen. 'Goed,' zei
hij, wijzend naar verschillende plekken langs de
verdedigingswerken. 'Ik zal jullie zeggen wat we gaan doen om de
zwakke plekken te versterken. Ik wil...' Hij liet zijn stem
wegsterven toen hij over de open plek een groep zag naderen. De
jonge boodschapper, vergezeld door een groep soldaten en een man in
rood en goud. Iets aan de nieuwkomer trok Ituraldes blik. Misschien
was het zijn lengte; de jongeman was even lang als een Aiel, en ook
met lichtgekleurd haar net zoals zij. Maar geen enkele Aiel zou
zich in een mooie rode jas met gouden borduurwerk hullen. Er hing
een zwaard aan zijn zijde, en zoals de nieuwkomer liep, vermoedde
Ituralde dat hij wist hoe hij het moest gebruiken. Hij liep met
ferme, vastberaden passen, alsof hij dacht dat de soldaten om hem
heen een erewacht waren. Een edele dus, iemand die gewend was aan
gezag. Waarom was hij zelf gekomen in plaats van een boodschapper
te sturen?
De jonge edele stopte een
stukje voor Ituralde en zijn generaals, keek hen om beurten aan en
richtte zich toen tot Ituralde. 'Rodel Ituralde?' vroeg hij. Wat
was dat voor tongval? Andoraans? 'Ja,' zei Ituralde
behoedzaam.
De jongeman knikte.
'Basheres beschrijving klopte. U lijkt zichzelf hier in te perken.
Verwacht u echt dat u kunt standhouden tegenover het Seanchaanse
leger? Het is vele malen groter dan dat van u, en uw Taraboonse
bondgenoten lijken niet... te popelen om u bij te staan.'
Hij had goede inlichtingen,
wie hij ook was. 'Ik heb niet de gewoonte mijn verdediging met
vreemden te bespreken.' Ituralde keek de jonge edele onderzoekend
aan.
Hij was fit; slank en
gehard, hoewel dat moeilijk te bepalen viel met die jas. Hij gaf de
voorkeur aan zijn rechterhand, en toen Ituralde wat beter keek, zag
hij dat zijn linkerhand ontbrak. Op beide onderarmen had hij een
vreemde, rood-met-gouden tatoeage. Die ogen. Dat waren ogen die de
dood meerdere keren van dichtbij hadden gezien. Niet zomaar een
jonge edele. Een jonge generaal. Ituralde kneep zijn ogen tot
spleetjes. 'Wie bent u?'
De vreemdeling keek hem aan.
'Ik ben Rhand Altor, de Herrezen Draak. En ik heb u nodig. U en uw
leger.'
Enkele anderen bij Ituralde
vloekten, en Ituralde wierp hun een blik toe. Wakeda keek
ongelovig, Rajabi verbaasd, de jonge Lidrin openlijk
minachtend.
Ituralde keek weer naar de
nieuwkomer. De Herrezen Draak? Die jongeling? Hij nam aan dat het
mogelijk was. Volgens de meeste geruchten was de Herrezen Draak een
jongeman met rood haar. Maar volgens die geruchten was hij ook tien
voet lang, en weer andere zeiden dat zijn ogen gloeiden in de
schemer. En dan waren er nog verhalen over dat hij in de lucht was
verschenen boven Falme. Bloed en as, Ituralde wist niet of hij wel
geloofde dat die hele Draak herrezen was!
'Ik heb geen tijd om te
redetwisten,' zei de vreemdeling met een onbewogen gezicht. Hij
leek... ouder dan hij eruitzag. Hij scheen er niet om te malen dat
hij werd omringd door gewapende soldaten. Eigenlijk had het feit
dat hij alleen was gekomen... een dwaze daad moeten lijken. In
plaats daarvan zette het Ituralde aan het denken. Alleen iemand
zoals de Herrezen Draak zelf kon zomaar een soldatenkamp
binnenwandelen, helemaal alleen, en verwachten dat hij zou worden
gehoorzaamd. Het Licht mocht hem branden, maar dat feit op zich gaf
Ituralde nog niet de neiging hem te geloven. Ofwel die man was wie
hij beweerde te zijn, ofwel hij was volslagen gek. 'Als we de
stedding uit gaan, zal ik bewijzen dat ik kan geleiden,' zei de
vreemdeling. 'Dat moet iets betekenen. Geef me toestemming en ik
zal tienduizend Aiel en een paar Aes Sedai hierheen halen, die u
allemaal zullen bezweren dat ik ben wie ik beweer te zijn.' Volgens
de geruchten volgden Aiel de Herrezen Draak. De mannen rondom
Ituralde kuchten en keken onbehaaglijk om zich heen. Veel van hen
waren Draakgezworenen geweest voordat ze naar Ituralde kwamen. Met
de juiste woorden zou die Rhand Altor - of wie hij ook was -
Ituraldes kamp misschien wel tegen zichzelf kunnen keren.
'Zelfs aangenomen dat
ik u geloof,' zei Ituralde behoedzaam, 'ik denk niet dat het
uitmaakt. Ik heb een oorlog te voeren. U hebt neem ik aan ook
andere zorgen.'
'U bent mijn zorg,' zei
Altor, met ogen zo hard dat ze in Ituraldes schedel leken te boren
om daarbinnen naar informatie te zoeken. 'U moet vrede sluiten met
de Seanchanen. We winnen niets bij deze oorlog. Ik wil u in de
Grenslanden hebben; ik heb geen mannen over om de Verwording te
bewaken, en de Grenslanders zelf hebben hun plicht
verzaakt.'
'Ik heb bevelen,' zei
Ituralde hoofdschuddend. Wacht. Hij zou niet eens doen wat die
jongeling vroeg als hij geen bevelen had. Alleen... die ogen.
Alsalam had ook zulke ogen gehad, toen ze allebei nog jong waren.
Ogen die gehoorzaamheid eisten.
'Uw bevelen,' zei Altor,
'komen die van de koning? Smijten jullie jezelf daarom zo voor de
Seanchanen?' Ituralde knikte.
'Ik heb van u gehoord, Rodel
Ituralde,' zei Altor. 'Mannen die ik vertrouw, mannen die ik hoog
heb zitten, vertrouwen en eerbiedigen u. In plaats van te vluchten
en een schuilplaats te zoeken, blijft u hier zitten om een slag te
leveren waarvan u weet dat die u het leven zal kosten. Allemaal uit
trouw aan uw koning. Dat is prijzenswaardig. Maar het wordt tijd om
u om te draaien en een strijd te voeren die iets betekent. Die
alles betekent. Kom met mij mee, dan geef ik u de troon van Arad
Doman.'
Ituralde rechtte scherp en
alert zijn rug. 'Eerst prijst u mijn trouw, en dan verwacht u dat
ik mijn eigen koning van zijn troon stoot!' 'Uw koning is dood,'
zei Altor. 'Of anders is zijn geest gesmolten als was. Ik krijg
steeds meer het vermoeden dat Graendal hem heeft. Ik herken haar
aanraking in de chaos in dit land. Wat u ook voor bevelen hebt, ze
komen waarschijnlijk van haar. Al weet ik nog niet waarom ze wil
dat u tegen de Seanchanen vecht.' Ituralde snoof. 'U spreekt over
een Verzaker alsof ze bij u aan de maaltijd heeft gezeten.'
Altor keek hem weer recht
aan. 'Ik herinner me ze stuk voor stuk -hun gezichten, hun gedrag,
hoe ze praten en handelen - alsof ik ze al duizend jaar ken. Ik
herinner me hen beter dan mijn eigen jeugd, soms. Ik ben de
Herrezen Draak.'
Ituralde knipperde met zijn
ogen. Het Licht mag me branden, dacht hij, maar ik geloof hem.
Bloedas! 'Laat... laat dat bewijs van u maar eens zien.'
Uiteraard waren er
tegenwerpingen, vooral van Lidrin, die het te gevaarlijk vond. De
anderen waren ontdaan. Hier was de man aan wie ze trouw hadden
gezworen zonder hem ooit te hebben ontmoet. Er leek een soort...
kracht van Altor uit te gaan, waarmee hij Ituralde naar zich toe
trok, eiste dat hij zou doen wat hem werd gevraagd. Nou, hij wilde
eerst die bewijzen wel eens zien. Ze stuurden dienaren op een draf
weg om paarden te gaan halen om de stedding uit te rijden, maar
Altor sprak alsof Ituralde al zijn man was. 'Misschien leeft
Alsalam nog,' zei hij terwijl ze wachtten. 'Als dat zo is, begrijp
ik dat u zijn troon niet wilt hebben. Wilt u dan liever Amadicia?
Ik heb daar iemand nodig die regeert en een oogje op de Seanchanen
houdt. De Witmantels vechten daar nu; ik weet niet zeker of ik dat
conflict nog voor de Laatste Slag kan beëindigen.'
De Laatste Slag. Licht! 'Ik
zou hem niet aannemen als u de koning daar doodt,' zei Ituralde.
'Als de Witmantels hem al hebben vermoord, of de Seanchanen, dan
misschien.'
Koning! Wat zei hij nu toch
weer? Bloedvuur! dacht hij. Wacht in ieder geval tot het bewijs is
geleverd voordat je erin toestemt een troon te bestijgen! Er was
iets met die man, zoals hij over gebeurtenissen als de Laatste Slag
sprak - gebeurtenissen die de mensheid al duizenden jaren vreesde -
alsof het onderwerpen in het dagelijkse kampverslag waren.
Soldaten kwamen aan met hun
paarden, en Ituralde steeg op, net als Altor, Wakeda, Rajabi,
Ankaer, Melarned, Lidrin en een stuk of zes lagere
officiers.
'Ik heb een groot aantal
Aiel naar uw landen gebracht,' zei Rhand Altor toen ze wegreden.
'Ik had gehoopt ze te kunnen inzetten om de orde te herstellen,
maar ze doen daar langer over dan me lief is. Ik ben van plan de
leden van de Koopliedenraad op te pakken; misschien kan ik met hen
in handen de stabiliteit in de streek verbeteren. Wat denkt u
ervan?'
Ituralde wist niet wat hij
ervan moest denken. De Koopliedenraad oppakken? Dat klonk als
ontvoering. Wat had Ituralde zich op de hals gehaald? 'Het zou
kunnen werken,' hoorde hij zichzelf zeggen. 'Licht, het is
waarschijnlijk het beste plan, alles in aanmerking genomen.'
Altor knikte en keek voor
zich uit toen ze de palissade uit reden en over een pad naar de
rand van de stedding gingen. 'Ik zal in ieder geval de Grenslanden
moeten veiligstellen. Ik zal zorgen voor uw vaderland. Die verdomde
Grenslanders! Wat voeren ze uit? Nee. Nee, nog niet. Zij kunnen
wachten. Nee, hij voldoet wel. Hij kan het vasthouden. Ik stuur hem
wel met Asha'man mee.' Plotseling wendde Altor zich tot Ituralde.
'Wat zou u kunnen uitrichten als ik u honderd mannelijke geleiders
gaf?' 'Waanzinnigen?'
'Nee, de meesten zijn
stabiel,' zei Altor, kennelijk zonder beledigd te zijn. 'De
eventuele waanzin die ze al hadden voordat ik de smet reinigde is
er nog - ze zijn niet genezen door het wegnemen van de smet - maar
slechts een paar van hen waren ver heen. En hun toestand zal niet
verergeren nu saidin gereinigd is.'
Saidin? Gereinigd? Als
Ituralde zijn eigen mannen had die konden geleiden... Zijn eigen
damane, min of meer... Ituralde krabde aan zijn kin. Dit ging
allemaal heel snel, maar een generaal moest nu eenmaal snel kunnen
handelen. 'Ik zou ze goed kunnen gebruiken,' zei hij. 'Heel
goed.'
'Mooi,' zei Altor. Ze hadden
de stedding verlaten; de lucht voelde anders. 'U hebt een groot
terrein te overzien, maar veel van de geleiders die ik u zal geven
kunnen Poorten maken.' 'Poorten?' vroeg Ituralde.
Altor keek hem aan en leek
toen met zijn tanden te knarsen. Hij sloot zijn ogen en trilde
alsof hij misselijk was. Ituralde ging rechtop zitten, plotseling
waakzaam, met zijn hand op zijn zwaard. Was die man vergiftigd?
Gewond?
Maar nee, Altor opende zijn
ogen en er leek een blik van vervoering in de diepten ervan te
zweven. Hij draaide zich om en wuifde met zijn hand, en een streep
licht spleet de lucht voor hem. Mannen rondom Ituralde vloekten en
deinsden achteruit. Het was één ding als een man beweerde dat hij
kon geleiden, maar het was heel iets anders om het hem pal voor je
ogen te zien doen!
'Dat is een Poort,' zei
Altor terwijl de streep licht draaide en een groot, zwart gat in de
lucht opende. 'Afhankelijk van de kracht van de Asha'man kan een
Poort groot genoeg worden gemaakt om er met wagens doorheen te
rijden. Je kunt bijna overal snel naartoe, soms ogenblikkelijk,
afhankelijk van de omstandigheden. Met een paar geoefende Asha'man
kan uw leger 's morgens in Caemlin eten en dan een paar uur later
in Tanchico het middagmaal gebruiken.' Ituralde wreef over zijn
kin. 'Nou nou, dat is indrukwekkend. Heel indrukwekkend.' Als die
man de waarheid sprak en die Poorten echt werkten... 'Hiermee zou
ik de Seanchanen uit Tarabon kunnen verjagen, en misschien wel
helemaal het land uit!' 'Nee,' snauwde Altor. 'We sluiten vrede met
ze. Volgens de verslagen van mijn verkenners zal het al moeilijk
genoeg worden om het met ze eens te worden zonder dat ik ze uw
hoofd hoef te beloven. Ik wil ze niet verder tegen ons in het
harnas jagen. Er is geen tijd voor geruzie. We hebben belangrijkere
dingen te doen.' 'Niets is belangrijker dan mijn vaderland,' zei
Ituralde. 'Zelfs als die bevelen vervalst zijn, ik ken Alsalam. Hij
zou het met me eens zijn. We dulden geen buitenlandse troepen op
het grondgebied van Arad Doman.'
'Een belofte, dan,' zei
Altor. 'Ik zal zorgen dat de Seanchanen uit Arad Doman vertrekken.
Ik beloof u dit. Maar verder vechten we niet tegen ze. In ruil
daarvoor gaat u naar de Grenslanden en waakt daar tegen een
invasie. Hou de Trolloks op afstand als ze komen, en leen me een
paar van uw officiers om te helpen bij het veiligstellen van Arad
Doman. Het zal eenvoudiger zijn de orde te herstellen als de mensen
zien dat hun eigen bevelvoerders met me samenwerken.'
Ituralde dacht erover na,
ook al wist hij al wat zijn antwoord zou zijn. Die Poort kon zijn
mannen weg krijgen uit deze dodelijke valstrik. Met Aiel aan zijn
zijde - met de Herrezen Draak als bondgenoot - had hij werkelijk
een kans om iets te doen voor de veiligheid van Arad Doman. Een
eervolle dood was mooi, maar de mogelijkheid om eervol te blijven
vechten... dat was een veel grotere beloning.
'Ik doe het,' zei Ituralde,
en hij stak zijn hand uit.
Altor drukte die. 'Breek uw
kamp op. U moet vanavond in Saldea zijn.'