9. Vertrek uit Malden
Een koele lentebries kriebelde in Perijns gezicht. Zo'n briesje zou de geuren van stuifmeel en frisse ochtenddauw, van omgewoelde aarde doordat scheuten zich naar het licht duwden, van nieuw leven en een herboren aarde met zich mee hebben moeten dragen.Deze bries
voerde alleen de stank van bloed en sterfte aan. Perijn draaide
zijn rug naar de wind, knielde neer en bekeek de wagenwielen. Het
voertuig was een stevig bouwsel van bitternoot, het hout donker van
ouderdom. Het leek in goede staat, maar Perijn had geleerd
voorzichtig te zijn met spullen uit Malden. De Shaido hadden niet
zo'n afkeer van wagens en ossen als van paarden, maar ze geloofden
- net als alle Aiel - in licht reizen. Ze hadden de wagens en
karren niet goed onderhouden, en Perijn had tijdens zijn ronde al
meer dan één verborgen gebrek gevonden.
'Volgende!' brulde hij
terwijl hij de naaf van het eerste wiel bekeek. Zijn bevel was
gericht tegen de groep mensen die stond te wachten om hem te kunnen
spreken.
'Heer,' zei een stem. Hij
was zwaar en ruw, als hout dat langs hout schraapte. Gerard
Arganda, eerstekapitein van Geldan. Zijn geur was die van een goed
geolied pantser. 'Ik moet aandringen in de kwestie van ons vertrek.
Laat mij met Hare Majesteit vooruitrijden.' De 'Hare Majesteit'
naar wie hij verwees was Alliandre, koningin van Geldan.
Perijn ging door met het
bekijken van het wiel; hij was minder vertrouwd met de timmerkunst
dan met smeden, maar zijn vader had al zijn zonen geleerd de
tekenen van toekomstige problemen met een wagen te herkennen. Je
kon ze beter meteen oplossen, anders strandde je halverwege je
bestemming. Perijn streek met zijn vingers over het gladde, bruine
bitternoot. De nerf was duidelijk zichtbaar en hij speurde met
tastende vingers naar barsten, zoekend naar drukpunten. Alle vier
de wielen zagen er goed uit. 'Heer?' drong Arganda aan.
'We gaan allemaal
samen,' zei Perijn. 'Dat is mijn bevel, Arganda. Ik wil niet dat de
vluchtelingen denken dat we ze in de steek laten.' Vluchtelingen.
Ze hadden er meer dan honderdduizend onder hun hoede.
Honderdduizend! Licht, dat was veel meer dan de hele bevolking van
Tweewater. En Perijn had de verantwoordelijkheid om ze allemaal te
voeden. Wagens. Veel mensen begrepen het belang van een goede wagen
niet. Hij ging op zijn rug liggen, zodat hij de assen goed kon
bekijken, en dat bood hem uitzicht op de bewolkte hemel,
gedeeltelijk aan het oog onttrokken door de stadsmuur van Malden.
De stad was groot, als je bedacht hoe ver hij in het noorden van
Altara lag. Het was eigenlijk meer een fort dan een stad, met hoge
muren en torens. Tot gisteren was het land rondom deze stad het
thuis geweest van de Shaido Aiel, maar die waren nu weg, veel van
hen gedood, anderen gevlucht, hun gevangenen bevrijd door een
bondgenootschap tussen Perijns soldaten en de Seanchanen. De Shaido
hadden hem twee dingen nagelaten: een geur van bloed in de lucht en
honderdduizend vluchtelingen om voor te zorgen. Hoewel hij hun
graag de vrijheid schonk, was zijn doel bij de bevrijding van
Malden iets heel anders geweest: Faile redden. Een andere groep
Aiel was naar zijn positie opgerukt, maar ze hadden ingehouden en
hun kamp opgeslagen, en ze stormden niet langer op Malden af.
Misschien waren ze door Shaido die de strijd ontvluchtten
gewaarschuwd dat er een groot leger voor hen stond, dat de Shaido
had verslagen ondanks hun geleiders. Het leek erop dat deze nieuwe
groep achter Perijn even weinig trek had om het tegen hem op te
nemen als hij tegen hen wilde vechten. Dat gaf hem tijd. Een
beetje, althans.
Arganda stond er nog steeds.
De kapitein droeg zijn gewreven borstplaat en had zijn helm met
sleuven onder zijn arm. De gedrongen man was geen opgeblazen
blaaskaak van een officier, maar een gewone man die was opgestegen
door de rangen. Hij vocht goed en volgde bevelen op.
Meestal.
'Wat dit aangaat ga ik niet
door de knieën, Arganda,' zei Perijn, die zich over de
vochtige grond onder de wagen trok. 'Kunnen we dan in ieder
geval Poorten gebruiken?' vroeg Arganda. Hij knielde neer en
zijn grijzende haar - kort afgeschoren - veegde bijna over de
grond terwijl hij onder de wagen tuurde. 'De Asha'man zijn
halfdood van uitputting,' snauwde Perijn. 'Dat weet je
best.'
'Ze zijn te moe voor een
grote Poort,' zei Arganda, 'maar misschien kunnen ze er een maken
voor een klein groepje. Mijn vrouwe is uitgeput van haar
gevangenschap! U wilt haar toch niet laten lopen?' 'De
vluchtelingen zijn ook moe,' zei Perijn. 'Alliandre mag op haar
paard rijden, maar ze vertrekt samen met de rest. Het Licht geve
dat dat niet lang meer duurt.'
Arganda zuchtte, maar hij
knikte. Hij verwijderde zich toen Perijn met zijn vingers langs de
as streek. Hij kon spanning in het hout in één oogopslag zien, maar
hij voelde het liever. Voelen was betrouwbaarder. Er zat altijd een
barst of een splinter waar het hout verzwakte, en die kon je
voelen. Daarin was hout eerlijk. In tegenstelling tot mensen. In
tegenstelling tot hijzelf. Hij knarste met zijn tanden. Daar wilde
hij niet aan denken. Hij moest doorwerken, moest bezig blijven om
zichzelf af te leiden. Werken deed hij graag. Hij had er de laatste
tijd veel te weinig gelegenheid voor gehad. 'Volgende!' riep hij,
en zijn stem weerkaatste tegen de onderkant van de
wagen.
'Heer, we moeten aanvallen!'
verklaarde een bombastische stem naast het voertuig.
Perijn liet zijn hoofd op
het platgereden gras zakken en sloot zijn ogen. Bertain Gallenne,
kapiteinheer van de Vleugelgarde, was voor Mayene wat Arganda was
voor Geldan. Behalve die ene overeenkomst waren de twee kapiteins
zo verschillend als maar kon. Van onder de wagen zag Perijn
Bertains grote, prachtig bewerkte laarzen, met gespen in de vorm
van haviken.
'Heer,' vervolgde Bertain.
'Een goede bestorming van de Vleugelgarde zou dat Aieltuig
verjagen, daar ben ik van overtuigd. We hebben immers ook geen
moeite gehad met de Aiel hier in de stad!' 'Toen hadden we de
Seanchanen,' zei Perijn, die klaar was met de achterste as en zich
naar voren wurmde om de andere te bekijken. Hij droeg zijn oude,
gevlekte jas. Faile zou hem daarom berispen. Hij moest zich
eigenlijk vertonen als een edele. Maar zou ze echt van hem
verwachten dat hij zijn mooie jas droeg als hij een uur lang op het
modderige gras lag om de onderkant van wagens te bekijken? Nee,
Faile zou hem helemaal niet op dat modderige gras willen
zien.
Perijn aarzelde met zijn
hand op de voorste as, denkend aan haar ravenzwarte haar en
opvallende Saldeaanse neus. Al zijn liefde ging naar haar uit. Ze
was alles voor hem.
Hij was in zijn opzet
geslaagd; hij had haar gered. Waarom had hij dan het gevoel dat
alles er nog bijna net zo slecht voor stond als voorheen? Hij zou
blij moeten zijn, buiten zinnen, opgelucht. Hij had zich zulke
zorgen om haar gemaakt tijdens haar gevangenschap. En toch, ook al
was zij nu veilig, hij had nog steeds geen goed gevoel. Al kon hij
het niet uitleggen.
Licht! Zou dan niets gewoon
gaan zoals het moest? Hij reikte naar zijn zak, wilde het geknoopte
koord aanraken dat hij daar ooit had meegedragen. Maar hij had het
weggegooid. Hou op! dacht hij. Ze is gered. We kunnen terug naar
hoe het vroeger was. Toch? 'Ja, nou,' vervolgde Bertain, 'het
vertrek van de Seanchanen zou wel een probleem kunnen zijn bij een
bestorming. Maar de groep Aiel die daar kampeert, is een stuk
kleiner dan die we al hebben verslagen. En als u bezorgd bent, zou
u die Seanchaanse generaal een boodschap kunnen sturen om haar
terug te laten komen. Ze zal ongetwijfeld weer samen met ons willen
vechten!'
Perijn dwong zichzelf terug
naar het hier en nu. Zijn eigen dwaze problemen deden er nu niet
toe; hij moest die wagens in beweging krijgen. De voorste as was in
orde. Hij draaide zich om en trok zich onder de wagen
vandaan.
Bertain was van gemiddelde
lengte, hoewel hij er door de drie pluimen op zijn helm langer
uitzag. Hij had zijn rode ooglap voor - Perijn wist niet waardoor
hij zijn oog had verloren - en zijn pantser glansde. Hij scheen
opgewonden, alsof hij dacht dat Perijns zwijgen betekende dat ze
zouden aanvallen.
Perijn stond op en klopte
het stof van zijn eenvoudige bruine broek. 'We vertrekken,' zei
hij, en toen stak hij zijn hand op om verdere tegenwerpingen in de
kiem te smoren. 'We hebben de sibben hier verslagen, maar we hadden
ze dolkwortel toegediend en er stonden damane aan onze kant. We
zijn moe, gewond, en we hebben Faile terug. Er is geen reden meer
om te vechten. We gaan weg.' Bertain keek ontevreden, maar hij
knikte en wendde zich af, en vervolgens stampte hij over de
modderige grond naar waar zijn mannen te paard zaten.
Perijn keek naar de kleine
groep mensen die bij de wagen wachtte om met hem te kunnen spreken.
Ooit hadden dit soort aangelegenheden hem gefrustreerd. Het leek
hem zinloos werk, aangezien veel van de smekelingen al wisten wat
zijn antwoord zou zijn. Maar ze moesten die antwoorden van hem
horen, en Perijn was het belang daarvan gaan inzien. Bovendien
leidden hun vragen hem af van de vreemde spanning die sinds de
redding van Faile bij hem was gebleven.
Hij liep naar de volgende
wagen in de rij, en zijn kleine geleide volgde hem. Er stonden
zeker vijftig wagens in een lange karavaan opgesteld. De eerste
waren beladen met spullen die ze hadden meegenomen uit Malden; de
middelste werden nu ook beladen, en hij hoefde er nog maar twee te
bekijken. Hij had eigenlijk voor zonsondergang al ver buiten Malden
willen zijn. Dat was waarschijnlijk wel ver genoeg voor hun
veiligheid. Behalve als die nieuwe Shaido besloten hen te
achtervolgen om wraak te nemen. Met het aantal mensen dat Perijn
moest verplaatsen, zou zelfs een blinde hen kunnen volgen.
De zon zakte naar de
horizon, een glanzende vlek achter het wolkendek. Licht, maar dit
was een puinhoop, met de chaos van het indelen van alle
vluchtelingen in afzonderlijke legerkampen. En wegkomen had het
gemakkelijkste onderdeel moeten zijn! Het Shaidokamp was een ramp.
Zijn mensen hadden veel van de verlaten tenten ingepikt. Nu het
terrein rondom de stad was leeggehaald, was het een veld van
vertrapt onkruid en modder, met overal afval. De Shaido, omdat ze
nu eenmaal Aiel waren, hadden er de voorkeur aan gegeven buiten de
stadsmuren te kamperen in plaats van erbinnen.
Het was een vreemd volk, dat
viel niet te ontkennen. Wie liet er nu een fijn bed staan, om nog
maar niet te spreken over een betere plek voor hun leger, om buiten
in tenten te verblijven? Maar Aiel hadden een hekel aan steden. De
meeste gebouwen waren ofwel in brand gestoken tijdens de eerste
aanval van de Shaido, of later leeggeplunderd. Deuren waren
ingetrapt, ramen verbrijzeld, bezittingen op de straten vertrapt
door gai'shain die heen en weer renden om water te halen. Er
wemelden nog altijd mensen rond als insecten, lopend door de
stadspoorten en rondom het voormalige Shaidokamp, grijpend wat ze
konden om dat mee te nemen op de wagens. Ze zouden de wagens moeten
achterlaten als ze eenmaal besloten te gaan Reizen - Gradi kon geen
Poort maken die groot genoeg was om een wagen door te laten - maar
voorlopig zouden de voertuigen van veel nut zijn. Er was ook een
flink aantal ossen; iemand anders bekeek die, om er zeker van te
zijn dat ze gezond genoeg waren om de wagens te trekken. De Shaido
hadden veel paarden uit de stad laten weglopen. Dat was jammer.
Maar je moest roeien met de riemen die je had.
Perijn kwam bij de volgende
wagen aan en begon zijn inspectie bij de lange wagenboom, waar de
ossen aan zouden worden bevestigd. 'Volgende!'
'Heer,' zei een krassende
stem, 'volgens mij ben ik nu.' Perijn keek om naar de spreker:
Sebban Balwer, zijn klerk. De man had een droog, geknepen gezicht
en een eeuwig gebogen houding, waardoor hij wel wat leek op een
nestelende gier. Hoewel zijn jas en broek schoon waren, had Perijn
altijd het gevoel dat er eigenlijk stofwolkjes uit zouden moeten
komen elke keer als Balwer een stap verzette. Hij rook muf, als een
oud boek.
'Balwer,' zei Perijn, die
met zijn vingers langs de boom ging en vervolgens de riemen voor de
tuigen controleerde, 'ik dacht dat je in gesprek was met de
gevangenen.'
'Ik ben inderdaad druk
geweest met mijn werk daar,' zei Balwer. 'Maar ik werd
nieuwsgierig. Móést u de Seanchanen alle gevangen Shaidogeleiders
mee laten nemen?'
Perijn keek zijn stoffige
klerk aan. De Wijzen die konden geleiden waren bewusteloos geraakt
door dolkwortel; ze waren in die toestand overgedragen aan de
Seanchanen, zodat die ermee konden doen wat ze wilden. Dat besluit
had Perijn niet geliefd gemaakt bij de Ai-el onder zijn
bondgenoten, maar hij wilde niet dat die geleiders vrij rondliepen
en wraak op hem konden nemen. 'Ik zou niet weten wat ïk ermee
moet,' zei hij tegen Balwer. 'Nou, heer, er is veel van groot
belang te ontdekken. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat veel Shaido
zich schamen voor het gedrag van hun stam. De Wijzen zelf waren het
oneens. Bovendien hebben ze omgang gehad met enkele zeer
merkwaardige individuen die hun machtsvoorwerpen uit de Eeuw der
Legenden aanboden. Wie het ook waren, ze konden Poorten
maken.'
'Verzakers,' zei Perijn
schouderophalend, en hij het zich op zijn knie zakken om het
rechter voorwiel te bekijken. 'We zullen er wel nooit achterkomen
welke. Waarschijnlijk waren ze vermomd.' Vanuit zijn ooghoeken zag
hij dat Balwer zijn lippen tuitte. 'Ben je het er niet mee eens?'
vroeg Perijn.
'Nee, heer,' zei de man. 'De
"voorwerpen" die de Shaido kregen, zijn in mijn ogen bijzonder
verdacht. De Aiel zijn beetgenomen, maar om welke reden weet ik nog
niet. Als we echter meer tijd hadden om de stad te
doorzoeken...'
Licht! Wilde iedereen in het
kamp hem dan vragen om iets waarvan ze wisten dat ze het toch niet
zouden krijgen? Hij zakte op de grond om de achterkant van de
wielnaaf te kunnen zien. Iets eraan zat hem
niet lekker. 'We weten al
dat de Verzakers ons tegenwerken, Balwer. Ze zullen Rhand heus niet
met open armen verwelkomen zodat hij hen weer kan opsluiten, of wat
hij dan ook wil doen.' Die rottige kleuren, waardoor Rhand voor
zijn geestesoog verscheen! Hij duwde ze weer weg. Ze verschenen
elke keer als hij aan Rhand of Mart dacht en brachten beelden van
hen mee. 'Hoe dan ook,' vervolgde Perijn, 'ik snap niet wat je wilt
dat ik doe. We nemen de gai'shain van de Shaido mee. De
Speervrouwen hebben er een flink aantal van gevangengenomen. Die
mag je ondervragen. Maar we gaan hier weg.'
'Ja, heer,' zei Balwer. 'Het
is alleen jammer dat we die Wijzen kwijt zijn. In mijn ervaring
zijn zij van de Aiel degenen met het meeste... begrip.'
'De Seanchanen wilden ze
hebben,' zei Perijn. 'Dus hebben ze ze gekregen. Ik was niet van
plan om op dat punt naar Edarra te luisteren, en wat gebeurd is, is
gebeurd. Wat verwacht je van me, Balwer?' 'Misschien kunnen we een
boodschap sturen,' zei Balwer, 'om wat vragen te laten stellen aan
de Wijzen zodra ze weer bij kennis zijn. Ik...' Hij zweeg, en bukte
toen om naar Perijn te kijken. 'Heer, dit leidt me nogal af. Kunnen
we niet iemand anders aanwijzen om de wagens te bekijken?'
'Alle anderen zijn of te
moe, of te druk,' zei Perijn. 'Ik wil dat de vluchtelingen in de
kampen wachten, klaar voor vertrek wanneer we het bevel geven. En
de meeste van onze soldaten zoeken de stad af naar proviand. Elke
handvol graan die ze vinden, zullen we nodig hebben. De helft van
het spul is toch bedorven. Bij dat werk kan ik niet helpen,
aangezien ik ergens moet zijn waar mijn mensen me kunnen vinden.'
Hij had dat feit aanvaard, hoe boos hij er ook van werd. 'Ja,
heer,' zei Balwer. 'Maar u kunt toch wel ergens bereikbaar blijven
zonder onder wagens te kruipen?'
'Het is werk dat ik kan doen
terwijl ik overleg voer,' zei Perijn. 'Je hebt mijn handen niet
nodig, alleen mijn mond. En die mond zegt je om de Aiel te
vergeten.' 'Maar...'
'Meer kan ik niet doen,
Balwer,' zei Perijn ferm, naar hem opkijkend tussen de spaken van
het wiel door. 'We gaan naar het noorden. Ik ben klaar met de
Shaido; ze mogen branden wat mij betreft.' Balwer tuitte opnieuw
zijn dunne lippen, en hij rook een heel klein beetje geërgerd.
'Natuurlijk, heer,' zei hij met een snelle buiging. Toen trok hij
zich terug.
Perijn wurmde zich onder de
wagen uit en stond op, knikkend naar een jonge vrouw in een vuil
gewaad en met versleten schoenen, die naast de rij wagens
stond.
'Ga Lincon halen,' zei hij.
'Laat hem naar die wielnaaf hier kijken. Ik denk dat de voering
versleten is, en dat stomme ding kan er ieder ogenblik
aflopen.'
De jonge vrouw knikte en
draafde weg. Lincon was een meesterlijk timmerman die de pech had
gehad dat hij op familiebezoek in Cair-hien was toen de Shaido
aanvielen. De wilskracht was bijna uit hem geslagen. Misschien had
hij de wagens moeten bekijken, maar met die geplaagde blik in zijn
ogen wist Perijn niet zeker in hoeverre hij erop kon vertrouwen dat
de man de inspectie goed zou uitvoeren. Hij leek er echter wel goed
in te zijn om problemen op te lossen als ze hem waren
aangewezen.
En in feite had Perijn het
gevoel dat hij vooruitgang boekte zolang hij maar in beweging
bleef, niet nadacht over andere dingen. Wagens waren eenvoudig te
repareren. Ze waren heel anders dan mensen.
Perijn draaide zich om en
keek door het verlaten kamp, met hier en daar vuurkuilen en
neergegooide lompen. Faile liep terug naar de stad; ze had een paar
volgelingen om zich heen verzameld om het gebied te verkennen. Ze
was een opvallende gestalte. Mooi. Die schoonheid zat hem niet
alleen in haar gezicht of haar slanke figuur, het zat in het gemak
waarmee ze mensen leidde, hoe snel ze altijd wist wat ze moest
doen. Ze was slim op een manier waarop Perijn dat nooit was
geweest. Hij was niet dom; hij dacht alleen graag over dingen na.
Maar hij was nooit goed met mensen geweest, niet zoals Mart of
Rhand. Faile had hem laten inzien dat hij niet goed met mensen
hoefde te kunnen omgaan, of zelfs maar met vrouwen, zolang hij maar
kon zorgen dat één iemand hem begreep. Hij hoefde niet goed te zijn
in praten met anderen, zolang hij met haar kon praten. Maar nu kon
hij geen woorden vinden om tegen haar te zeggen. Hij maakte zich
zorgen over wat er met haar was gebeurd tijdens haar gevangenschap,
maar de mogelijkheden zaten hem niet dwars. Ze maakten hem kwaad,
maar niets van wat er was gebeurd, was haar schuld. Je deed wat je
moest doen om te overleven. Hij had eerbied voor haar
kracht.
Licht! dacht hij. Ik denk
weer na! Ik moet blijven werken. 'Volgende!' brulde hij, bukkend om
door te gaan met zijn inspectie van de wagen.
'Als ik alleen je gezicht
had gezien en verder niks,' zei een warme stem, 'dan zou ik
aannemen dat we deze strijd verloren hadden.'
Perijn draaide zich verbaasd
om. Hij had niet beseft dat Tam Altor in de rij stond om met hem te
praten. De groep was kleiner geworden, maar er stonden nog een paar
boodschappers en bedienden. Achteraan leunde de gespierde
schaapherder op zijn gevechtsstok. Zijn haar was helemaal
zilverkleurig geworden. Perijn kon zich nog een tijd herinneren
toen het diepzwart was. Toen Perijn nog maar een jongen was,
voordat hij hamer of smidsoven leerde kennen. Perijns vingers
gingen als vanzelf naar de hamer aan zijn middel. Hij had die
gekozen boven de bijl. Het was de juiste keus geweest, maar toch
had hij zijn beheersing verloren in de strijd om Malden. Was dat
wat hem dwarszat? Of ging het om hoezeer hij had genoten van het
doden?
'Wat heb je nodig, Tam?'
vroeg hij.
'Ik breng alleen maar
verslag uit, heer,' zei Tam. 'De mannen uit Tweewater zijn
ingedeeld voor de tocht, ieder met twee tenten op zijn rug, voor
het geval ze nodig zijn. We konden geen water uit de stad meenemen,
vanwege de dolkwortel, dus heb ik een paar jongens naar het
aquaduct gestuurd om daar vaten te vullen. We kunnen wel een wagen
gebruiken om ze op te halen.' 'Uitstekend,' zei Perijn glimlachend.
Eindelijk iemand die noodzakelijke dingen deed zonder dat hem dat
eerst moest worden gevraagd! 'Zeg die mannen uit Tweewater dat ik
ze zo snel mogelijk thuis wil krijgen. Zodra Gradi en Neald sterk
genoeg zijn om een Poort te maken. Maar dat kan nog wel een tijdje
duren.'
'Dat wordt op prijs gesteld,
heer,' zei Tam. Het voelde zo vreemd voor hem om een titel te
gebruiken. 'Maar kan ik je even alleen spreken?'
Perijn knikte en zag dat
Lincon aankwam - zijn manke been viel al van verre op - om de wagen
te bekijken. Perijn liep samen met Tam bij de groep bedienden en
wachters weg en stapte in de schaduw van de muur van Malden. Er
groeide groen mos tegen de onderzijde van de enorme blokken waaruit
de versterking bestond; het was vreemd te zien dat het mos veel
feller van kleur was dan het vertrapte, modderige onkruid onder hun
voeten. Deze lente leek niets dan mos groen te zijn.
'Wat is er, Tam?' vroeg
Perijn zodra ze ver genoeg weg waren. Tam wreef over zijn gezicht;
er kwamen grijze stoppels op. Perijn had zijn mannen de afgelopen
dagen onder druk gezet, waardoor er geen tijd was geweest om zich
te scheren. Tam droeg een eenvoudige blauwwollen jas, en de dikke
stof ervan was waarschijnlijk een welkome bescherming tegen de
bergwind.
'De jongens vragen zich wat
af, Perijn,' zei Tam, die minder vormelijk werd nu ze alleen waren.
'Meende je wat je zei over het opgeven van Manetheren?'
'Ja,' zei Perijn. 'Die
banier heeft niets dan problemen opgeleverd sinds hij tevoorschijn
kwam. De Seanchanen, en alle anderen, mogen het best weten. Ik ben
geen koning.'
'Je hebt een koningin die je
heeft ingezworen als haar leenheer.' Hij dacht na over Tams
woorden, overwoog het beste antwoord. Ooit had die neiging mensen
de indruk gegeven dat hij traag van begrip was. Nu namen mensen aan
dat Perijns nadenkendheid betekende dat hij sluw was. Wat konden
een paar mooie titels een verschil maken!
'Ik denk dat je gelijk had,'
zei Tam verrassend genoeg. 'Tweewater Manetheren noemen zou niet
alleen de Seanchanen tegen de haren in strijken, maar ook de
koningin van Andor zelf. Het zou de indruk wekken dat je van plan
was om je meer dan alleen Tweewater toe te eigenen, dat je
misschien over alles wilde heersen wat Manetheren ooit had.'
Perijn schudde zijn hoofd.
'Ik wil helemaal nergens over heersen, Tam. Licht! Ik wil niet eens
houden wat de mensen zeggen dat ik heb. Hoe eerder Elayne haar
troon inneemt en een fatsoenlijke edele naar Tweewater stuurt, hoe
liever het me is. Dan kunnen we ophouden met al dat "heer Perijn"
gedoe en kan alles weer worden zoals het was.'
'En koningin Alliandre?'
vroeg Tam.
'Ze mag aan Elayne zweren,'
zei Perijn koppig. 'Of misschien rechtstreeks aan Rhand. Hij
schijnt het leuk te vinden om koninkrijken te verzamelen. Als een
kind dat landjepik speelt.' Tam rook bezorgd. Verontrust. Perijn
wendde zijn blik af. Alles zou eenvoudiger moeten zijn. Het zou zo
moeten zijn. 'Wat is er?' 'Ik dacht dat je hier overheen was,' zei
Tam.
'Er is niets veranderd sinds
Faile gevangen werd genomen,' antwoordde Perijn. 'Die banier met de
wolvenkop bevalt me nog steeds niet. Ik denk dat het misschien tijd
wordt om die ook omlaag te halen.'
'De mannen geloven in die
banier, jongen,' zei Tam zacht. Hij had iets goedmoedigs over zich,
maar daardoor luisterde je als hij iets zei. Al sprak hij dan
natuurlijk ook meestal alleen maar over zinnige dingen. 'Ik heb je
even terzijde genomen omdat ik je wilde waarschuwen. Als je de
jongens de kans geeft om terug te gaan naar Tweewater, zullen er
een paar gaan, maar niet veel. Ik heb de meesten horen zweren dat
ze je zullen volgen naar Shayol Ghul. Ze weten dat de Laatste Slag
eraan komt; wie kan dat nog hebben gemist, met alle tekenen van de
laatste tijd? Ze zijn niet van plan achter te blijven.' Hij
aarzelde even. 'En ik ook niet, denk ik.' Hij rook nu vastberaden.
'We zullen zien,' zei Perijn fronsend. 'We zullen zien.' Hij
stuurde Tam weg met het bevel om een wagen te vorderen en ermee
naar die watervaten te rijden. De soldaten zouden naar hem
luisteren; Tam was Perijns eerstekapitein, hoewel Perijn dat
achterlijk vond. Hij wist niet veel van het verleden van die man,
maar Tam had lang geleden in de Aiel-oorlog gevochten en hield al
een zwaard vast toen Perijn nog niet eens geboren was. En nu volgde
hij Perijns bevelen op. Dat deden ze allemaal. En dat wilden ze
blijven doen! Hadden ze dan niets geleerd?
Hij leunde tegen de muur,
zonder terug te lopen naar zijn bedienden, en bleef in de schaduw
staan. Nu hij erover nadacht, besefte hij dat dit een deel was van
wat hem dwarszat. Niet het enige, maar een deel dat te maken had
met datgene waar hij mee zat. Zelfs nu Faile terug was.
Hij was de laatste tijd geen
goed leider geweest. Hij was nooit een voorbeeldig leider geweest,
zelfs niet toen Faile erbij was om hem te begeleiden. Maar tijdens
haar afwezigheid was hij slechter geweest. Veel slechter. Hij had
de bevelen van Rhand genegeerd, had alles genegeerd, alleen om haar
terug te krijgen. Maar wat had hij dan anders moeten doen? Zijn
vrouw was ontvoerd! Hij had haar gered. Maar terwijl hij dat deed,
had hij alle anderen in de steek gelaten. En vanwege hem waren er
mensen dood. Goede mensen. Mannen die hun vertrouwen in hem hadden
gesteld. Staand in de schaduw herinnerde hij zich een tijdstip -
nog maar een dag geleden - toen een bondgenoot was gesneuveld door
Aielse pijlen, zijn hart vergiftigd door Masema. Aram was een
vriend geweest, een vriend die Perijn had verwaarloosd in zijn
gedrevenheid om Faile te redden. Aram had beter verdiend.
Ik had die ketellapper nooit
een zwaard moeten laten opnemen, dacht hij, maar hij wilde nu niet
over dit probleem nadenken. Hij kon het niet. Er was te veel te
doen. Hij stapte weg bij de muur om de laatste wagen in de rij te
bekijken. 'Volgende!' blafte hij terwijl hij weer begon.
Aravine Carnel stapte naar
voren. De Amadiciaanse vrouw droeg niet langer haar
gai'shainkleding; in plaats daarvan droeg ze een eenvoudig,
lichtgroen gewaad, dat vuil was omdat ze het tussen de geredde
spullen had gevonden. Ze was mollig, maar haar gezicht had nog
altijd het uitgeteerde aanzien van haar tijd als gevangene. Ze had
iets vastberadens over zich. Ze was verbazingwekkend goed in
organiseren, en Perijn vermoedde dat ze van adellijke afkomst was.
Ze had de geur ervan om zich heen hangen: zelfvertrouwen, een gemak
met bevelen geven. Het was een wonder dat die eigenschappen haar
gevangenschap hadden overleefd.
Terwijl hij neerknielde om
het eerste wiel te bekijken, overpeinsde hij hoe vreemd het was dat
Faile Aravine had gekozen om toezicht te houden op de
vluchtelingen. Waarom niet een van de jongelui uit Cha Faile? Die
fatjes konden ergerlijk zijn, maar ze hadden een verrassende mate
van kundigheid aan de dag gelegd. 'Heer,' zei Aravine, en haar
geoefende kniks was weer een aanwijzing over haar achtergrond. 'Ik
heb de mensen voorbereid op het vertrek.'
'Zo snel al?' vroeg Perijn,
opkijkend van het wiel. 'Het was niet zo moeilijk als we hadden
verwacht, heer. Ik heb ze opdracht gegeven zich te verzamelen per
land en vervolgens op geboortestad. Het is geen verrassing dat de
Cairhienin de grootste groep vormen, gevolgd door Altaranen en dan
Amadicianen, met nog enkele anderen erbij. Een paar Domani, enkele
Taraboners, hier en daar een Grenslander of Tyrener.'
'Hoevelen van hen kunnen een
dag of twee lopen zonder in de wagens te hoeven rijden?'
'De meesten, heer,'
antwoordde ze. 'De zieken en ouderen zijn uit de stad verjaagd toen
de Shaido die innamen. De mensen hier zijn gewend aan hard werken.
Ze zijn uitgeput, maar ze willen niet graag hier blijven met die
andere Shaido in hun kamp op nog geen halve dagmars
afstand.'
'Goed,' zei Perijn. 'Laat ze
onmiddellijk vertrekken.' 'Onmiddellijk?' vroeg Aravine
verbaasd.
Hij knikte. 'Ik wil ze zo
snel mogelijk naar het noorden onderweg hebben. Ik zal Alliandre en
haar wacht sturen om voorop te gaan.' Dat zou Arganda het klagen
moeten beletten, en het zou de vluchtelingen uit de weg werken. De
Speervrouwen konden veel beter en efficiënter werken als ze zonder
bemoeienis proviand verzamelden. Het was toch bijna gedaan. Zijn
mensen hadden maar voor een paar weken reisvoedsel nodig. Daarna
konden ze via een Poort naar een veiligere plek springen. Andor
misschien, of Cairhien. Hij werd onrustig van die Shaido achter
hen, want die konden ieder ogenblik besluiten aan te vallen. Ze
konden beter vertrekken en de verleiding wegnemen.
Aravine maakte een kniks en
haastte zich op weg om voorbereidingen te treffen, en Perijn dankte
het Licht dat er nog iemand was die hem niet bestookte met vragen
en bezwaren. Hij stuurde een jongen om Arganda te laten weten dat
de tocht stond te beginnen en voltooide toen de inspectie van de
wagen. Daarna stond hij op en veegde zijn handen af aan zijn broek.
'Volgende!' riep hij. Er stapte niemand naar voren. De enige mensen
om hem heen waren wachters, boodschappers en een paar wagenmenners,
die stonden te wachten tot ze hun ossen konden inspannen en de
wagens konden beladen. De Speervrouwen hadden in het midden van het
vroegere kamp een grote stapel van voedingsmiddelen en andere
spullen aangelegd, en Perijn zag Faile daar werken om alles in
goede banen te leiden.
Perijn stuurde de groep
bedienden die bij hem stond naar haar toe om haar te helpen, en
toen was hij alleen. Met niets omhanden. Dat was nu net wat hij had
willen voorkomen. De wind blies weer langs en droeg die
afgrijselijke geur van de dood mee. En ook herinneringen. De woede
van de strijd, de hartstocht en spanning van elke aanval. Aiel
waren uitstekende strijders, de beste in het land. Elk gevecht was
kantjeboord geweest, en Perijn had behoorlijk wat snijwonden en
blauwe plekken opgelopen, hoewel die inmiddels al waren
Geheeld.
Het vechten tegen de Aiel
had hem het gevoel gegeven dat hij echt leefde. Elke tegenstander
die hij had gedood was zeer bedreven geweest met de speren; elk
ervan had hem kunnen doden. Maar hij had gewonnen. Tijdens die
gevechten had hij een drijvende hartstocht gevoeld. De hartstocht
van eindelijk iets dóén. Na twee maanden van wachten was elke houw
van het zwaard een stap dichter naar het vinden van Faile geweest.
Geen gepraat meer. Geen voorbereidingen meer. Hij had een doel
gevonden. En nu was dat weer weg. Hij voelde zich hol. Het was net
als... als de tijd toen zijn vader hem iets bijzonders had beloofd
als geschenk voor Winternacht. Perijn had maanden gretig gewacht en
had klusjes gedaan om dat onbekende geschenk te verdienen. Toen hij
eindelijk het houten paardje kreeg, was hij dolblij.
Maar de volgende dag was hij
schokkend melancholiek geweest. Niet vanwege het geschenk, maar
omdat hij nu niets meer had om naar te streven. De opwinding was
weg, en toen pas had hij beseft hoeveel kostbaarder het gevoel van
verwachting was geweest dan het geschenk zelf.
Kort daarna was hij de
smidse van meester Lohan gaan bezoeken, en uiteindelijk zijn
leerling geworden.
Hij was blij dat hij Faile
terug had. Hij was dolblij. En toch, wat was er nu nog voor hem?
Die mannen zagen hem als leider. Sommigen beschouwden hem zelfs als
hun koning! Daar had hij nooit om gevraagd. Hij had ze de banieren
laten opbergen telkens als ze die neerzetten, totdat Faile hem
ervan overtuigde dat het hem voordeel zou bieden om gebruik van hen
te maken. Hij geloofde nog altijd niet dat die wolfskopbanier hier
thuishoorde, zo onbeschaamd wapperend boven zijn kamp.
Maar kon hij die omlaag
halen? De mannen keken er vaak naar. Hij rook hun trots elke keer
als ze erlangs liepen. Hij kon ze niet wegsturen.
Rhand zou hun bijstand nodig
hebben - van iedereen - bij de Laatste Slag.
De Laatste Slag. Kon een man
als hij, een man die geen leider wilde zijn, die troepen naar het
belangrijkste ogenblik van hun leven leiden?
De kleuren wervelden en
toonden hem Rhand, zittend in wat leek op een Tyreens stenen huis.
Perijns oude vriend had een duistere uitdrukking op zijn gezicht,
als een man die wordt bedrukt door zware gedachten. Zelfs terwijl
hij daar zo zat, zag Rhand er vorstelijk uit. Hij had alles wat een
koning nodig had, met die dieprode jas, die nobele houding. Perijn
was maar een smid. Hij zuchtte, schudde zijn hoofd en maakte zich
los van het beeld. Hij moest op zoek naar Rhand. Hij voelde iets
aan hem trekken, hem roepen. Rhand had hem nodig. Dat moest nu zijn
richtpunt zijn.