20

Hij reed langs de dalzoom, en keurde het dal nauwelijks een blik waardig; het land werd steiler, en het pad liep kronkelend weg bij de slenk, omhoog naar de kalksteenpieken die in het dicht beboste land oprezen. Schaagbast en het zwiepende gebladerte van de kamvaren omringden hem al spoedig, en waakzaam en behoedzaam reed hij in de richting van het gecamoufleerde schuilhok, waar hij ervan overtuigd was Leuwentok aan het werk te vinden.

Vlakbij klonk heel onverwacht het gerucht van een dier dat in angst verkeerde. Een hoge kreet werd gevolgd door een kleine donkere gedaante, die hals over kop uit de kamvarens kwam schieten, het pad overstak, en bleef staan. Faulcon remde hard en zette de motor van de slenkfiets af. De stilte was iets om van te schrikken, hoewel hij al snel geluiden van een worsteling gewaarwerd in de verte, en het ritselen van de wind in de breekbare takken van de schaagbast. Een olgoi stond voor hem, zijn vier ogen wijd opengesperd, met opengezakte snavelkaken, kwijlend. Zich oprichtend op de gespierde achterpoten, schokte het hele lijf van angst terwijl het de mens en zijn machine aanschouwde. In zijn kleine handjes hield het het slappe en waarschijnlijk dode lijf van een slakachtig boswezen. De buik van de olgoi was niet helemaal gesloten; een glinsterend roze was zichtbaar in een verticale spleet die van keel tot kruis liep; er was wat vocht omlaaggesijpeld op de bovenbenen van de olgoi. Het dier was aan zijn tocht naar de bergen begonnen. Bijna onbewust wierp Faulcon een blik naar boven en zag dat Merlijn helemaal van achter zijn permanente metgezel te voorschijn was gekomen; in het heldere daglicht waren de maantjes vage silhouetten, zacht gekleurd. Zodra Faulcons blik van het dier was afgeleid, zette de olgoi zijn tanden in zijn prooi en nam een grote hap uit de vormeloze massa in zijn bek. Faulcon was bezorgd waar de gulgaroth zou zijn, die zijn kleine symbiont zojuist had losgelaten, maar het grote dier was waarschijnlijk al een heel eind weg ondertussen, op weg naar het dal of wat voor plaats het ook had uitgezocht, om uit te rusten of te sterven. De olgoi slikte, piepte, en verdween in het kreupelhout waar hij nog even te volgen was aan het rumoer dat hij veroorzaakte, voor hij in de richting van de verre heuvels verdween. ‘Tot spoedig ziens,’ riep Faulcon, en lachte.

‘Tjonge, als dat onze olgoijager niet is! Hallo die Faulcon.’

De stem verraste Faulcon; hij draaide zich met een ruk om en keek over zijn schouder. Daar stond Ben Leuwentok te glimlachen achter zijn dunne masker; hij droeg een schoudertas en een camera, en was gehuld in groenwitte safarikledij. Hij liep op Faulcon af en ze gaven elkaar de hand. ‘Ik was naar je op zoek, Ben.’

‘Ik had gehoord dat de tijdwind je had laten staan. Heb jij even geboft.’

Een ogenblik wisselden ze een lange onderzoekende blik. Hij weet het, dacht Faulcon. Hij heeft het waarschijnlijk al die tijd al geweten. ‘Ze hebben me niet laten staan,’ zei hij zachtjes. ‘Ze hebben me meegenomen en me daarna weer teruggebracht. In een oogwenk, naar me verteld is. In een oogwenk.’ Leuwentok liet de tas van zijn schouder glijden en zette hem op de grond. Hij deed de camera dicht, langzaam en met overleg, zich concentrerend op wat hij deed, hoewel zijn gedachten heel kennelijk ergens anders waren. ‘Ik was de olgoi aan het volgen,’ zei hij. ‘Merlijn staat nu te stralen. De migratie is nu goed begonnen.’ Hij keek omhoog, naar Faulcon. ‘Hoe lang hebben ze je gehouden? Uren? Dagen?’

‘Weet ik niet. Het leek helemaal geen tijd te duren, maar aan de andere kant herinner ik me een eeuwenlang drijven in hun gedachten. Ik was lichaamloos, maar ik kon alles voelen. Ik heb hun hart aangeraakt, hun ziel, hun herinnering. Ik ben dichter bij ze geweest dan enig ander, vermoed ik. We hebben gedachten uitgewisseld, en ik vermoed ook dat dat de eerste keer was, hoewel ze waarschijnlijk wel in de buurt zijn gekomen met Kris Dojaan.’

Leuwentok keek snel op. ‘Dat is een bekende naam... broer van Mark?’

‘Precies.’

‘Ik herinner me die Mark. Een gemene vent, volslagen immoreel.’

‘Dat is zo,’ zei Faulcon, ‘maar dat is niet belangrijk. Mark werd meegenomen door de wind, maar er bestond iets tussen hem en zijn broer Kris, een empathie waardoor ze met elkaar in contact bleven...’ Leuwentok was met dergelijke zeldzame, maar onmiskenbare verbindingen bekend. ‘Persoonlijkheid vijftien,’ zei hij. ‘Egoschakels, gelijktijdig bewustzijn van elkaar.’

‘Zoiets. Kris wist dat zijn broer hier was, en dat hij leefde, en zijn toewijding aan zijn opdracht om Mark terug te vinden was bijna te snijden. De wezens op deze wereld reageerden bijna ogenblikkelijk op hem – ze leidden hem om de tuin met een amulet die een van de artistieke creaties van zijn broer was; ze haalden hem over de wind in te gaan, doordat ze het deden voorkomen alsof zijn broer op hem wachtte. En toen ze contact maakten met Kris, maakten ze ook contact met mij en met Lena Tanoway. We zouden ons eigenlijk vereerd moeten voelen – ze hebben ons speciaal bestudeerd.’ Weer frunnikte Leuwentok aan zijn camera voor hij Faulcon aankeek. ‘Waarom doen ze het? En waarom hebben ze jou weer laten gaan? En waarom heb je mij uitgezocht om dat allemaal aan te vertellen? Waarom? Ben ik soms de volgende?’ Zijn gezicht zag bleek achter het masker, zijn ogen stonden wijd open, zijn houding was die van iemand die plotseling bang wordt. Faulcon lachte. ‘Stap maar achterop. Ik wil je wat laten zien.’

Leuwentok gehoorzaamde en wurmde zich achter Faulcons magere gestalte op het zadel. ‘Waarom jij speciaal, Ben? Waarom niet? Jij bent er tenslotte zo dicht bij geweest om de immense vorm van leven die Kamelios beheerst te doorgronden...’ Hij drukte op de startknop en schreeuwde boven het brullen van de motor uit: ‘Ik verdenk je er trouwens van, dat je het al die tijd al geweten hebt. Je wist in elk geval de laatste keer dat ik je zag, veel meer dan je los hebt gelaten.’

‘Ik heb zo mijn ideeën, en anders niet.’

‘Ja, dat zal wel.’ Faulcon liet de fiets een krappe cirkel beschrijven tussen de schimmige stammen van de schaagbast door. Leuwentok klampte zich benauwd aan hem vast. ‘Maar er is nog een reden. Ik wil dat je meegaat naar Hunderagland. Ik wil dat je daar ziet wat ik zie, dan weetje alles meteen. Ik moet daar misschien nog een tijdje wachten, en dan is het aan jou om verslag uit te brengen aan de Magistar Colona en de anderen.’

Terwijl de fiets schokkend over het pad schoot, terug naar het dal, riep Leuwentok: ‘Geen bezwaar hoor. Helemaal geen bezwaar!’

Ze kwamen aan de zachte glooiing van het dal; op deze plaats, waar de kloof bijna ten einde liep, was hij breder, maar ondieper. Een paar stoffige, nogal teleurstellende ruïnes stonden hier en daar op de hellingen en het vlakke land beneden; voornamelijk gebouwen, niet erg indrukwekkend. De wind was meestal al verwaaid voor hij dit strand bereikte, zoals dit hele gebied werd genoemd.

Toen ze naast elkaar stonden uit te kijken over de slenk, zei Faulcon: ‘Daar!’

‘Heb ik eerder gezien. Ruïnes.’ Hij keek Faulcon aan. ‘Geen ruïnes,’ zei Faulcon haastig en klopte met zijn vinger tegen zijn slaap. ‘Gedachten. Beelden. Dromen. Beelden uit de geest van een schepsel dat uit verschillende wezens ineen bestaat, en dat door het dal stroomt, van het ene eind naar het andere, bijna als een afspiegeling van zijn eigen levensadem. Het reageert niet op de manen of op het daglicht; het reageert alleen op zijn eigen ingevingen, en rolt tussen de rotswanden door op zoek naar die kleine levensvormen, die het al die jaren al gadeslaat – (en ook op dit moment), al zijn het naar zijn eigen maatstaven maar een paar seconden.’ Leuwentok zweeg een tijdje achter zijn masker. Toen schudde hij langzaam zijn hoofd en Faulcon kon zich voorstellen, dat hij bezig was stukken aan elkaar te passen die vroeger nooit hadden aangesloten. ‘Daar had ik al over gedacht. Ik dacht dat de wind op zich misschien een nevenverschijnsel was van de doortocht van die wezens; ik heb altijd gedacht dat er een aantal was, ik had het altijd bij mezelf over ‘ze’. En ik dacht dat ze door de tijd trokken, terwijl ze die voorwerpen met zich meesleepten, en droombeelden maakten. Maar dan trekken ze waarschijnlijk helemaal niet door de tijd heen en weer.’

‘Ze zijn niet zo ingeperkt door de tijd en door het ogenblik van nu als wij. Maar ze hebben geen bewegingsruimte van een miljard jaar of zo. Hun ogenblik is misschien een maand of wat in onze tijd, en binnen die tijdsspanne bewegen ze zich vrij. Dit geheel hier, dit dal, is een soort kreukel in hun ego; de ruïnes zijn de herinneringen aan andere wezens die deze wereld hebben bezocht en er misschien zelfs hebben gewoond. Er staan zelfs een paar mensenruïnes, als je goed kijkt, een paar menselijke herinneringen, net voldoende verwrongen en veranderd om ons blind te maken voor hun ware aard. Al duizenden jaren lang wordt Kamelios bezocht door intelligent leven, dat op dezelfde manier bij de neus wordt genomen als wij. De wezens daar beneden zochten naar herinneringen, naar leven; ze zagen hoe er bouwsels werden opgetrokken, en later hebben ze die herschapen, tot tastbare vorm gekneed en laten aanspoelen op de kusten van hun collectieve bewustzijn.’

‘Tolpari,’ zei Leuwentok. ‘Gedachte die materialiseert. Dat is nooit bij me opgekomen. Ik was ervan overtuigd dat de meeste van die vreemde verschijnselen uit de geest van anderlingen afkomstig waren. Maar ik bracht de ruïnes in verband met de tijd, en daardoor aanvaardde ik ze als zijnde echt.’

‘Dat hebben we allemaal gedaan. Heel tastbare beelden, heel werkelijk. Ze leken heel wat anders te zijn dan de piramide en God en het fantoom.’

‘Tolpari zijn ook echt. Het is een verschijnsel dat we in zekere zin op Aarde ook kennen en wel vaker dan we beseffen: ruimteschepen, gedaanten, dieren, allemaal in het leven geroepen door geconcentreerd denken; in leven geroepen en zelfs tot leven gebracht – hoe, dat zou ik je niet kunnen vertellen. Maar ze vielen altijd wel weer uiteen. En de voorwerpen in Staalstad niet.’

‘Hetzelfde principe, maar een grotere intensiteit,’ zei Faulcon en dacht aan het fantoom dat zo heel tastbaar was geweest, het fantoom dat op foto’s te zien was geweest, dat aan en uit werd gezet door de groepsgeest die het beeld had opgeroepen.

Leuwentok sloeg zijn handen aan zijn hoofd en stond een paar minuten in de verte te staren. Toen zei hij: ‘Maar waarom doen ze dat allemaal, Faulcon? Waarom al die trucs? Waarom die beelden? Proberen ze op een of andere manier met ons te communiceren, door echo’s van hun geest op te werpen?’ Faulcon herleefde in gedachten dat ogenblik van nabij bewustzijn, toen hij zo stil zweefde en het contact voelde met een ander bewustzijn, toen hij een tijdjelang een deel werd van de wind, en in een oogwenk de verlangens en de herinneringen doorgrondde van de natuurlijke bewoners van VanderZandes Wereld; hij werd even duizelig, een lichte misselijkheid; hij voelde hoe zijn lichaam wankelde aan de rand van de rotsen, en deed snel een stap achteruit, terwijl hij zijn hoofd schudde om de plotselinge zintuiglijke aanslag die zijn evenwicht dreigde te verstoren, van zich af te zetten. Hij zei: ‘In zekere zin, ja. Ze proberen inderdaad te communiceren. Alleen is hun definitie van communicatie niet dezelfde als de onze. Voor hen is communicatie een onderdeel van de voortplanting en de boodschap komt in feite alleen maar hierop neer: ‘Breng mijn leven, mijn bestaan, mijn bewustzijn, dit alles, dit mentale deel van mij, naar een andere ik op een andere wereld.’ En een deel van die communicatie bestond daaruit dat ze het antwoord wilden weten op de eenvoudige vraag: waarvoor is iemand bereid te sterven? Wat is die enige motivering, waardoor we allemaal ons leven aan de wind zouden willen offeren, wanneer we toevallig de partner tegenkwamen van dit wezen, op wie weet duizend lichtjaar afstand, of duizend jaar in de toekomst. Was de sleutel misschien jaloezie? Of hartstocht? Kuiperij? Nieuwsgierigheid? Wat hebben ze ons te grazen genomen met onze nieuwsgierigheid! Ze gaven ons gebouwen, verschijningen, levensvormen – nooit intelligente, en wat was dat een kwelling! – en piramiden; ze gaven ons van alles en alles om onze hang naar het onbekende te scherpen. Ze gooiden onze gedachten door elkaar om te zien wat er constant bleef, welke aandrift zo diep geworteld was, dat ze de lemmingfactor konden vinden, het knopje waarop ze konden drukken om ons allemaal tegelijk te doen opzitten en pootjes geven. Ze stemden, naar het schijnt, af op de geest van diegenen onder ons, die psychisch het meest bewust waren. Mensen die niet zo ontvankelijk bleken, zijn waarschijnlijk gewoon eraan doodgegaan. Deze wezens begrepen ons eenvoudig niet, omdat ze vrijwel louter instinctmatig op ons reageerden, en ons eigenlijk alleen maar rijp wilden maken om ze bij hun voortplanting te helpen. Wij zijn olgoi, Ben... tussengangers. Ten opzichte van de windwezens zijn wij sterrenvarende olgoi, die moeten worden geactiveerd met het zaad van hun leven, en dan doorgestuurd naar andere werelden, naar andere wind, om daar dat zaad en ons leven over te geven in een subliem ogenblik van samengaan; geen paring in de zin van voortplanting van de lichamelijke vorm van deze wezens, maar als communicatie... de geest van het leven, die aan een ander van hun soort wordt doorgegeven, een aanvulling, een overgieten, een band tussen twee bestaansvormen. De laatste paar jaar zijn ze voortdurend bezig geweest uit te zoeken, waartoe we konden worden aangespoord, hoe ze ons zo konden programmeren, dat we allemaal op dezelfde manier zouden handelen wanneer we hun rasgenoten zouden tegenkomen op een andere wereld. Ze hebben ons spookverschijningen gestuurd, en zijn onze gedachten binnengedrongen met weer andere fantomen. Ze lieten ons rondhollen als kippen zonder kop, die naar geheimenissen pikten, op zoek naar de tijden van weleer.’ Faulcon was buiten adem; hij ging op zijn hurken zitten en peuterde een klein brokje steen los uit de grond, wierp het gedachteloos over de rand van de klippen en keek het na, hoe het langs de helling omlaagrolde. Leuwentok had zijn armen over elkaar geslagen en stond er zwijgend bij, heel gespannen. Faulcon vermoedde dat hij niet durfde te praten, omdat het hem dan misschien zou verhinderen te bevatten wat Faulcon hem vertelde, aan hem overbracht van wat hij te weten was gekomen op de wilde jacht.

‘Wat de broer van Mark, Kris, ook in het dal gezien heeft – hij zag er het fantoom – en wie het ook geweest mag zijn, hij was daarna nog vaster van plan om de tijdwind in te gaan, omdat het zijn geloof had versterkt in de mogelijkheid van een overleven aan de andere kant van de wind. Met mij is hetzelfde gebeurd. Mijn angst moest worden overwonnen door de rede, en op het allerlaatste moment, toen ik op het punt stond me door hun trucs bij de neus te laten nemen, toen ik mezelf er eindelijk van overtuigd had dat ik inderdaad door de tijd kon reizen, kreeg ik het opeens door! Het wezen reageerde op die aanval van paniek van mij, omdat het een enorme ontploffing was van geestesenergie – communicatie zoals wij die verstaan, en zoals zij nu eindelijk ook zijn begonnen te begrijpen. Opeens zagen ze in dat wij geen biologische apparaatjes waren, dat we geen voor iedereen geldende dierlijke aandrift meer hadden, die zij konden programmeren. Een immens ongrijpbaar wezen dat met ons tracht te communiceren: ‘breng mijn leven, mijn bestaan, de geest van mijn leven, naar anderen van mijn soort op andere werelden’. Maar dat konden we niet; wij zijn te zeer verschillend van elkaar, we lopen te veel uiteen. Onze diepe aandriften zijn schimmig tegenwoordig, fantomen. Wij zijn een oppervlakkig ras geworden, ons bewust van voorbijgaande, veranderlijke zaken, vastgelegd op één ogenblik in de tijd, druk bezig onze individuele werelden te evalueren. De diepe wereld, de schakel tussen mens en aarde, is vernietigd, omdat die geen nut meer had. Er was niets dat deze wezens konden vastgrijpen, waarop ze konden afstemmen; niets dan losse dromen, verlangens, beelden, voor elk mens anders. Het mislukte hun keer op keer. Ze wisten een paar slenkers te vangen en hebben er een aantal gedood, doordat ze ons misverstonden. Ze konden geen sleutel vinden om ons allemaal te pakken te krijgen, en dus ook geen manier om ons te dwingen zelfmoord te plegen, of althans tot een samengaan te komen op een andere wereld. De mislukkingen die het nog overleefd hadden, degenen die verloren gingen, hebben zij op hun manier weggebracht naar een plaats om te slapen, een heel eind bij ons vandaan; die hebben ze veilig bewaard omdat ze niet wisten wat ze er anders mee moesten doen.’

‘Weet je dat zeker?’ Leuwentoks stem was onvast. ‘Ik weet het zeker.’

‘Heb je ze gezien? Waar heb je ze gezien?’

‘In mijn droom, Ben. Voorlopig alleen nog in mijndroom. Maar ik wil dat je meegaat naar Hunderagland.’

‘Dat zal ik, Faulcon. Je kent me toch. Ik ben al jaren bezig te proberen een soort ecologisch overzicht van Kamelios rond te krijgen. Ik dacht dat ik er was. Ik begrijp de manen, de fauna; ik dacht dat ik ook begreep dat de mens hier reageerde op buitenaardse dromen, dat onze onvervulde dromen en die van een of ander schepsel, een of andere intelligentie, onderling een band hadden, waardoor die chaos werd veroorzaakt in Staalstad, en alle onderafdelingen, plus de afgang van hun wetenschappelijke studies. Ik dacht dat we oppervlakkige schepsels waren, gevangen door onze diepzetelende aandriften, de oudere delen van ons bestaan, de restanten. Nu vertel jij me dat er geen diepere gedeelten bestaan. We zijn oppervlakkige wezens, gevangen in onze oppervlakkigheid: ik wil weten, ik wil hebben, ik wil aanraken, ik wil ervaren... altijd maar ‘ik wil’. En ik wil weten. Is weten dan zoiets oppervlakkigs? Is kennis zo leeg?’

Faulcon keerde het dal de rug toe, rekte zijn stijve ledematen en liep terug naar de fiets. Onder het lopen zei hij: ‘Daar weet ik geen antwoord op, Ben. De aangepasten hebben me wel iets doen beseffen, toen ik laatst bij hen was. Ze zeiden dat natuurlijk weten het enige echte weten was.’ Hij keek even van terzijde Leuwentok aan, die in elkaar gedoken en fronsend naast hem liep. ‘Datgene waarmee je geboren wordt, waar je mee sterft, datgene wat het leven is dat jij bent. Natuurlijk weten. En al het andere, alles wat we leren, alles waar we naar streven, dat is allemaal rotzooi. Onze soort is zo lang bezig geweest met het zoeken naar een goeie reden om te leren, dat we intussen de vaardigheid zijn kwijtgeraakt om te weten zonder inspanning, om natuurlijk te weten. Onze vrienden in het dal, de wezens die de wind zijn, hebben nog nooit iets ervaren als wij, zulke lege hulzen, zulke vergankelijke levensvormen.’ Leuwentok slaakte een geluidje, misschien een bittere lach. ‘Daar steekt wel waarheid in, en ook kletskoek. Zonder wetenschap en zonder inspanning zouden we hier niet zijn, op een melkweg afstand van de Aarde, op een vreemde wereld, en zonder ziekte.’

‘Of misschien waren we hier anders veel eerder geweest; ook zonder ziekte. We zijn een ongeduldige en heetgebakerde soort, Ben. We kunnen niet wachten tot iets gebeurt: we moeten het zelf laten gebeuren. We steken heel ons leven in proberen en pogen; proberen is voor ons een soort godsdienst geworden, iets wat heel eervol is, en we zien over het hoofd dat proberen gelijkstaat met mislukken. Uiteindelijk komt ons succes, of ons begrip van onze microkosmos, generaties te laat, en wanneer het komt, is het een volslagen oppervlakkig iets.’

De slenkfiets was omgevallen; samen hezen ze het ding weer overeind en veegden het zand van de panelen. Leuwentok zei: ‘Dat geloof ik niet echt. Dat kan ik toch niet? Ik ben een ‘modern mens’. De tijd van zoete rozen ligt al zo lang achter me.’ Hij hees zijn tas met zijn uitrusting weer op zijn schouder, aarzelde toen, en grinnikte, waarbij het masker een klein beetje rimpelde. ‘Een paar minuten geleden was ik bang, toen je vroeg of ik met je mee wou gaan. Ik was ontzettend bang.’ Faulcon zei niets, en keek de bioloog alleen maar aan. ‘Dus, Faulcon, ik geloof inderdaad wel wat je zegt. Dat is heel voor de hand liggend, heel duidelijk. Maar dat zal ik alleen aan jou toegeven. Ik ben zeker niet van plan dat aan mezelf toe te geven. Ik ben tenslotte een ‘modern’ mens.’

Faulcon tikte tegen zijn slaap, en lachte toen. ‘Stap maar achterop. Eerst gaan we naar Uitkijk, dan op naar de Jaraquaths en het soort eten waar jij nachtmerries van krijgt.’